Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
Harry Hamersma
| |
[pagina 545]
| |
Het gaat over schrijvers als du Perron en Tjalie Robinson, Beb Vuyk en Madelon Székely-Lulofs, over Jeroen Brouwers en Rob Nieuwenhuys. Over de onzinnige weelde op Banda (‘zij reden in vergulde rijtuigen met zilveren wielen’). Over de nog steeds florerende ‘Tempo doeloe’- tijdschriften, en over het vrijwel algemene gebrek aan belangstelling voor de Indonesiërs zelf, voor hun geloof, hun kunst, hun taal, hun muziek en literatuur. | |
Nostalgie en woedeEr loopt door dit alles een rode draad: een mengeling van heimwee en verwondering, die langzamerhand uitgroeit tot verbijstering en regelrechte woede. Kousbroek had het boek de titel kunnen geven van één van de andere opgenomen artikelen: ‘Nostalgie en woede’. Hij heeft echter gekozen voor het fenomeen dat de tweede helft van het boek beheerst, en dat hij omschrijft als het ‘Oostindisch kampsyndroom’. In een groot aantal verhalen over de Japanse bezettingstijd herkent hij zich niet. Hij heeft het allemaal zelf meegemaakt, maar hij herinnert zich iets anders dan wat hij leest. Het vreemde is dat dit ook niet van belang schijnt. ‘Hoe het werkelijk was, interesseert niemand’. Het kampsyndroom is de onwil om na te gaan hoe het werkelijk is geweest in de tijd van de Japanse bezetting, en de voorkeur om vast te houden aan een mythe. Kousbroek stelt zich de vraag hoe dat komt. ‘Waarom worden de Japanse burgerkampen in Indië telkens weer erger voorgesteld dan ze waren?’ (blz. 445). Hij doelt op boeken en artikelen, die soms pas heel laat na 1945 verschenen, en op de reacties die ze teweeg brachten. In John D. Burton, De Gele Duivels van Tikotaka, 1967, gepresenteerd als een gedocumenteerd historisch relaas, wordt van wreedheden verhaald die nog nooit door iemand anders zijn verteld, terwijl ook uit niets blijkt dat ze op de beschreven schaal hebben plaatsgevonden. Waarom verzint iemand zulke wreedheden en waarom presenteert hij ze als werkelijk gebeurd? In De gele terreur (1946) beschrijft Willem Brandt het kamp, waarin Rudy Kousbroek ook zelf heeft gezeten, als het ‘Bergen-Belsen van Azië’. In dit kamp kwam zes procent van de geïnterneerden om, in Bergen-Belsen zeventig procent. Het ging onder de Japanners niet om vernietigingskampen, maar om internering. In Bezonken rood van Jeroen Brouwers (1981), wordt het kamp Tjideng beschreven, een buitenwijk van Batavia, waarin Brouwers met zijn moeder en zusje zijn tweede tot vijfde levensjaar heeft doorgebracht. Bezonken rood is volgens Kousbroek geschreven vanuit de | |
[pagina 546]
| |
‘Neurenberg bouwdoos’. Hij verhaalt van verschrikkingen die wel plaatsvonden, maar aan de andere kant van de wereld, en die door Brouwers worden ‘geannexeerd’. Bergamini, uit Amerikaanse ouders in Japan geboren in 1928, tijdens de oorlog geïnterneerd op de Filippijnen, beschrijft in Japan's Imperial Conspiracy (1971) hoe Hirohito als zijn levensdoel van zijn overgrootvader had geërfd: de blanken uit Azië te verjagen. Keizer Hirohito was niet de bioloog waarvoor hij zich uitgaf: hij was een oorlogsmisdadiger, en Bergamini ‘bewijst’ dit. Bergamini kon niet begrijpen dat het innemende, kunstzinnige en intelligente Japanse volk, dat hij als kind had leren kennen, zo verschrikkelijk te keer kon gaan in een groot deel van Azië. Hij stelde dus een uitgebreid onderzoek in, en kondigde met veel tam-tam een belangrijke historische ontdekking aan: er was sprake van een perfect opgevoerde komedie. De keizer had zich voorgedaan als een kamergeleerde, die voornamelijk ceremoniële macht had en die zelf onthutst was over alle oorlogsgeweld. In feite was diezelfde keizer echter het meesterbrein achter de Japanse oorlogsmachine. Hij had de hele wereld op het verkeerde been gezet. Begamini had hem nu ontmaskerd. Het boek van Bergamini bleek vol fouten, verkeerde veronderstellingen, en verkeerd vertaalde Japanse teksten te zitten. Hoewel zeer gezagvolle schrijvers dit afdoende aantoonden, bleef de verkeerde voorstelling van zaken van kracht. Mensen die de theorie van Bergamini konden gebruiken, hielden er onverminderd aan vast. Men had blijkbaar meer behoefte aan een mythe dan aan de waarheid. Met name ook in Nederland. Aan het verschijnen van het boek van Bergamini werd zeer veel aandacht besteed. Aan de ontmaskering ervan als historische onzin, werd nauwelijks aandacht besteed. ‘Hoe het werkelijk was interesseert niemand’, concludeert Kousbroek. Het lijkt of iedereen ‘Oostindisch blind’ is. En dan ook nog dubbel blind. Eerst waren de Nederlands-Indiërs blind voor het land en de cultuur waarover ze meenden te mogen heersen. En toen het allemaal definitief voorbij was, en er zoveel kansen gemist waren, werden ze zo in beslag genomen door hun eigen leed, dat ze alle proporties uit het oog verloren. In de beschrijving van hun ellende lijkt het dikwijls of de gehele Indonesische archipel uitsluitend door Nederlanders werd bevolkt, terwijl zij minder dan een procent van de bevolking uitmaakten. | |
Oostindisch blindWanneer over de aanleg van de Birma-spoorlijn wordt geschreven, en over de vele slachtoffers die dit eiste onder Nederlandse dwangarbei- | |
[pagina 547]
| |
ders, wordt nooit vermeld dat er twintig keer meer Indonesische dwangarbeiders omkwamen. Waarom zwijgen al die anderen die het ook allemaal hebben meegemaakt? Waarom zeggen ze niet dat de geschiedenis vertekend wordt? Of waarom zeggen ze juist dat het allemaal ‘nog veel erger was’? In de Japanse interneringskampen in Indonesië hebben in totaal 140.000 mensen gezeten. Precies zoveel als er joden in Nederland woonden. Van de 140.000 Nederlandse joden hebben er slechts 13.450 de oorlog overleefd: 8.000 onderduikers, die niet werden verraden of gevonden, en 5.450 die terugkeerden uit de concentratiekampen. In de Japanse kampen in voormalig Nederlands-Indië zijn 21.500 mensen omgekomen. De vergelijking met wat de joden in de kampen van nazi's doormaakten is volgens Kousbroek volkomen ongepast. Natuurlijk werd er geleden in de Japanse kampen, en uiteraard geeft het geen pas het leed in te schalen tussen groot en minder groot. Het is echter ook onredelijk om Kousbroek, zoals gebeurt, af te schilderen als een zelf geproclameerde leider van een ‘ergheids-discussie’. Zijn onderzoek naar de reden van de onwil om na te gaan hoe het werkelijk was, van het krampachtig vasthouden aan een beeld dat niet klopt, leidt hem tot de conclusie dat het gaat om racisme. Wat er feitelijk in de Japanse kampen gebeurde, is te weinig om het enorme trauma te verklaren. Het trauma heeft andere oorzaken: de ‘vernedering’ te worden verslagen door een volk dat men altijd een ondergeschikte plaats had toebedeeld, de voorgoed verloren gegane wereld van een onevenredig grote welvaart en bevoorrechting, het gebrek aan erkenning als slachtoffer, omdat het leed in de Europese kampen onvoorstelbaar veel groter was geweest, en het - bewust of onbewuste - weten dat men zoveel kansen had laten liggen en dat deze nooit meer terug zouden komen. ‘Er is meer hartelijkheid tussen de Japanners en Indonesiërs dan er ooit geweest is of zal zijn tussen ons en hen’, schreef een Nederlander, die kort na de Japanse capitulatie overleed. Dat er veel geleden is in de Japanse interneringskampen staat niet ter discussie. Dat het ook maar enigszins vergelijkbaar is met de holocaust in Europa wordt door Kousbroek terecht bestreden. Hij komt tot de conclusie dat het er uiteindelijk om ging dat men leed onder Aziaten, en dat dit het meeste pijn deed. Europeanen in Indië voelden zich destijds ‘meer’ dan Aziaten. Dat zij uitgerekend door een Aziatisch volk uit deze positie werden verdreven, en naar later zou blijken, voorgoed, dat deed het meeste pijn. Hun zelf-gecreëerde mythe viel aan duigen. De overtrokken reacties en vertekende verhalen zijn alleen begrijpelijk vanuit het perspectief van ‘raciale vernede- | |
[pagina 548]
| |
ring’: de voormalige heren die voor een, in de koloniale hiërarchie, inferieur volk in het stof moesten kruipen. Het is deze traumatische ervaring die systematisch uit het beeld wordt weggelaten. Het maakt duidelijk waar de gedisproportioneerde rancune jegens de Japanners vandaan komt en het geeft ook een begrijpelijke verklaring voor die claim van aan buitenstaanders maar niet duidelijk te maken ‘diep schrijnend leed’ (blz. 298). ‘Ik heb het al zo vaak geschreven en herhaal het maar weer eens: de verborgen (of soms openlijke) inzet van dit soort boeken is altijd raciaal: het diepere Leitmotiv is verontwaardiging dat er in de oorlog met “ons”, dat wil zeggen de voormalige heersers, dingen gebeurden die daarvóór alleen maar met Aziaten gebeurden. Wat de Aziaten tijdens de oorlog zelf overkwam was [...] over het algemeen nog weer veel erger’ (Vrij Nederland, 21/9/85). ‘Ik ben ervan overtuigd dat de tragedie die zich in Zuidoost-Azië heeft afgespeeld de erfenis is van de in de westerse koloniale traditie passende discriminatie jegens de Japanners. [...] Tijdens de oorlog zelf kwam de manier waarop bij ons over de Japanners werd gedacht onverhuld aan het licht. De geallieerde oorlogspropaganda was openlijk racistisch’ (blz. 311). De overdrijving van de Japanse wreedheden is geschiedvervalsing. Wat zo mogelijk nog meer geschiedvervalsing is, is het onbesproken laten van het lijden van de Indonesiërs. In het beschreven leed gaat het steeds over minder dan 1 procent van de bevolking. Het is net of Nederlands-Indië alleen bewoond werd door Nederlanders. Er stierven behalve 13.000 geïnterneerden ook 2,5 miljoen Javanen en behalve 8.500 krijgsgevangenen ook 200.000 romusha (Indonesische dwangarbeiders). ‘De Nederlanders zagen de Indonesiërs eenvoudig niet en dachten dat alleen zij het beroerd hadden’ (blz. 480). | |
MiskenningWas de eigenlijk oorzaak van het Oostindisch kampsyndroom racisme? Kousbroek is erop attent gemaakt dat zijn verklaring erg onwaarschijnlijk lijkt. In Indië leefde men voor de oorlog probleemloos samen met Japanners. Net als met andere zogenaamde ‘vreemde oosterlingen’, met Chinezen, met Indiërs uit Bombay, Arabieren uit Hadramaut. Meestal waren het winkeliers. Van racisme was nauwelijks sprake. De Japanners hadden een eind gemaakt aan een mythe, maar die mythe had ook zonder de komst van Japanners niet lang meer kunnen standhouden. Het was een anachronisme geworden. Een prachtige wereld stortte in, maar die wereld mocht eigenlijk ook niet langer | |
[pagina 549]
| |
bestaan. De slachtoffers moeten dit diep in hun hart hebben geweten. Van het ‘groots’ dat in ‘Indië’ werd verricht, profiteerden voornamelijk Nederlanders. Waar het om gaat, schrijft Kousbroek, is ‘hoe mensen hun belevenissen aan zichzelf voorstellen en voor zichzelf verklaren. [...] Hoe het werkelijk was interesseert niemand’ (blz. 367). Clichés en mythen geven betekenis aan hun leven, en daarom houden mensen eraan vast. Ze willen helemaal niet weten of het echt waar is. In Kousbroeks bespreking van ‘het geval Bergamini’ komt de komplottheorie ter sprake, zoals Karl Popper deze uiteenzet. Alles waar de mensen niet van houden, oorlog, werkloosheid, armoede, tekorten, zijn toe te schrijven aan de directe opzet van bepaalde machtige individuen of groepen. Het is een primitief soort bijgeloof, het typische resultaat van de secularisatie van het religieuze bijgeloof. Men komt er door het Godsgeloof te verlaten en dan te zeggen: ‘Wie is ervoor in de plaats gekomen?’ De samenzwering wordt gretig geloofd zegt Popper, de weerlegging ervan veroorzaakt weinig geestdriftGa naar eind[3]. Het Oostindisch kampsyndroom lijkt goed te passen in deze komplottheorie. | |
De Oostindische doofpotHet eigenlijke leed hield niet op met de Japanse capitulatie. Wat er na 1945 gebeurde, sloeg ook diepe wonden. Indonesië werd op 17 augustus 1945 onafhankelijk. Nederland ‘droeg de soevereiniteit over’ in 1949. De vier jaren tussen 1945 en 1949 vormen voor veel Nederlanders een stuk onverwerkt verleden. In die tijd vonden de twee ‘politionele acties’ plaats. Het waren veldtochten van een, zeker gezien de omstandigheden waarin Nederland zo kort na 1945 verkeerde, zeer groot leger. Om het echter te doen voorkomen als een optreden van het wettige gezag tegen bepaalde subversieve groepen, heetten het ‘politionele-acties’. De acties waren in feite bij voorbaat mislukt. De rest van de wereldgemeenschap keurde ze af. Er werd gevochten voor een zaak die al verloren was. Indonesië voelde zich onafhankelijk en dacht onafhankelijk. Er was iets gebeurd waaraan geen enkele politionele actie meer iets kon veranderen: een Aziatisch volk, de Japanners, had het rollenpatroon omgedraaid. Een Europese kolonisator was verslagen en onderworpen, en verkeerde in een positie waarin tot dusver alleen Indonesiërs hadden verkeerd. Er was helemaal geen weg terug. De 130.000 soldaten die waren uitgezonden voelden zich na terugkeer bedrogen en verraden. Men sprak er liever niet meer over. Pas in 1988 kwam er een monument. Niet in Amsterdam of Den Haag, maar in | |
[pagina 550]
| |
Roermond. Een minderheid vond echter de geschiedenis te mogen schrijven. Zij wil niet weten van wandaden die bedreven werden, en die door anderen worden toegegeven. Zij vinden nog steeds dat ze iets goeds hebben gedaan. Steeds opnieuw wordt voorgesteld dit stuk onverwerkte verleden te ‘helen’: fouten zouden moeten worden toegegeven, excuses aangeboden, vergiffenis gevraagd. Van Indonesische kant laat men steeds weten dat dit van hen niet hoeft. Ook Nederlandse politici laten meestal weten ‘geen behoefte te hebben’ aan een discussie hierover. De zaak is verdwenen in de doofpot. Na de oorlog kwamen de eerste Nederlands-Indiërs terug in Nederland. Voor hen is het stuk onverwerkte geschiedenis nog veel pijnlijker. Voor iedereen was na de oorlog een rol weggelegd: als slachtoffer, als bevrijder, als bevrijd volk, als verzetsheld of als overwonnene, maar voor hen was eigenlijk helemaal geen rol weggelegd. Niemand was geïnteresseerd in hun verhaal. Ze hadden het immers allemaal niet meegemaakt. Zij hadden alleen maar (wat Rob Nieuwenhuys noemt:) ‘een beetje oorlog’ gekend. Echt welkom waren ze niet. In een periode van voortdurende schaarste en hopeloze woningnood werden ze door menigeen beschouwd als indringers. Hun verhaal konden ze niet kwijt, er was geen adres voor hun ergernis en woede. Zodra ze begonnen over wat ze hadden meegemaakt, werd het gesprek overgenomen en ging het over de oorlog in Europa, over de hongerwinter en alles wat zij juist niet hadden meegemaakt. Pas vele jaren later werd het allemaal bespreekbaar. In 1988 kwam er zelfs een Indisch oorlogsmonument, in Den Haag. Opmerkelijk is dat er bij dit monument altijd bloemen liggen. | |
Zich herinneren wat er niet wasWeten is ‘zich herinneren’, leert Plato. In Meno laat Socrates een jonge slaaf een ingewikkeld meetkundig vraagstuk oplossen. De jongen blijkt veel meer te weten dan hij beseft. De conclusie in Meno is, dat alle kennis eigenlijk ‘zich herinneren’ is, anamnese. Dat is dan het antwoord op een schijnbaar onoplosbaar probleem dat de sofisten presenteerden: hoe kun je iets zoeken of vragen, wanneer je het niet reeds kent? Wanneer je het reeds kent of gevonden hebt, dan vraag of zoek je er niet naar. En waarom zou je zoeken naar dingen die je al gevonden hebt en vragen naar wat je al weet? Je zoekt het, leert Plato, omdat je er wel degelijk affiniteit mee hebt. Je kunt dingen terugroepen in je herinnering omdat je - vóór je eerste geboorte in de wereld van het worden, vertoefde in de wereld van het zijn, van de directe aanschouwing. Bij het geboren worden is | |
[pagina 551]
| |
deze kennis latent geworden, maar ze is wakker te schudden. Ons kennen is herkennen: misschien niet dankzij een vroeger direct aanschouwen van de waarheid, maar door een diepe vertrouwdheid met het gezochte die er al is voordat wij het gevonden hebben. ‘Alle kennis is heimwee’. In de wereld van het worden, verlangen wij ‘terug’, leert Plato, naar die wereld van het zijn. Je kunt echter ook ‘vooruit’ verlangen naar die andere wereld. Je kunt je iets herinneren dat er nooit was, dat er zou moeten zijn. De continue aanwezigheid van een gemis, het steeds opnieuw ervaren ontbreken van iets, brengt een zekere vertrouwdheid met dat ontbrekende teweeg. De partner die nooit kwam opdagen, de kinderen die uitbleven, gemankeerd geluk: de maar al te zeer gevoelde afwezigheid hiervan doet zich gelden. De contouren van datgene wat zozeer gemist wordt, worden in de ziel gegrift, zodat deze, wanneer het gemiste uiteindelijk komt opdagen, het meteen herkent. Bij een traumatisch zich herinneren van iets dat je nooit kwijt kunt, is het misschien net andersom. Het doet zich constant gelden, het krijgt door het voortdurende knagen grotere contouren dan het verdient. Wanneer het nooit het niveau van de taal bereikt, en dus nooit gedeeld en gecommuniceerd kan worden, dan groeit het trauma en vervagen de grenzen tussen werkelijkheid en fantasie. | |
Si vis pacem para veritatem‘Si vis pacem para veritatem’. Wie vrede wil, bereide zich voor op de waarheid. De uitspraak is van Norton Cru, de schrijver van Témoins (1929), een boek dat door Kousbroek wordt besproken. Hij is de zoon van een Engelse moeder en een Franse vader. Hij onderzoekt allerlei helden- en gruwelverhalen uit de Eerste Wereldoorlog, en komt tot de conclusie dat ze vaak niet kloppen. Waarom heeft men er behoefte aan om al dat gruwelijke dat er in de loopgraven is gebeurd, nog een graad erger voor te stellen? Welk doel dient dat? Norton Cru kwam er niet echt uit, maar oogstte veel kritiek. Kousbroek voelt zich met hem verwant, want ook zijn speurtocht naar de waarheid werd hem niet in dank afgenomen. Maar als je echt vrede wilt, dan mag je geen leugens in stand houden. Vijftig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog verbieden Japanse veteranen hun regering om vergiffenis te vragen voor wat er gebeurd is. Vijftig jaar na dezelfde oorlog willen Nederlandse veteranen niet dat koningin Beatrix aanwezig is bij de vijftigste verjaardag van de Indonesische onafhankelijkheid, op 17 augustus. Ze komt aan in Jakarta op 21 augustus. Ze heeft zich niet in de datum vergist, en ze was zeer welkom op 17 augustus. Maar een kleine | |
[pagina 552]
| |
groep, bij wie dit zeer gevoelig ligt, moet worden ontzien. Tegelijk gebeurt er echter ook iets anders: in een indrukwekkende televisiereportage zien we in 1995 hoe Indische en Europese ‘troostmeisjes’, op jonge leeftijd misbruikt door Japanse militairen, vijftig jaar na dato, hun aanranders datgene vergeven wat ze nooit zullen kunnen vergeten, en dat er Japanners zijn die - plaatsvervangend - schuld en schaamte voor hun rekening nemen. Vijftig jaar na de oorlog is wel laat, maar het is blijkbaar nooit te laat voor verzoening. |