| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
Kun je zwemmen in H2O?
I
In september 1993 hield Govert den Hartogh zijn inaugurele rede als bijzonder hoogleraar in de ethische aspecten van de gezondheidszorg aan de universiteit van Amsterdam. De rede handelde over een zeer belangwekkend, hachelijk en actueel onderwerp, namelijk ‘over de waarde van het leven en de grenzen van de morele gemeenschap’ en zij had als titel ‘Kun je een zygote liefhebben?’ Die titel had in mijn oren iets uitdagends waaraan ik maar moeilijk kon wennen, omdat ik het niet meteen kon plaatsen. Aanvankelijk dacht ik aan iets frivools als humor, maar die gedachte moest ik bij nader inzien verwerpen als niet passend, noch bij het ernstige onderwerp, noch bij de geleerde spreker.
Ofschoon ik begreep dat ‘zygote’ de wetenschappelijke term is voor het pre-embryo, de cel die ontstaat door de samenvoeging van eicel en zaadcel, en ik dus wist waar het over ging, bleef er in mijn hoofd en een beetje in de buurt van mijn hart iets wringen. Want ik meende mij levendig te herinneren nooit van mijn leven meer van iets gehouden te hebben dan van wat niet meer dan gewoon een zygote bleek te zijn, de samenstelling van twee gameten.
Als een kind gewenst is, zo ongeveer was mijn gedachtengang, is het gewenst in elk stadium en onder elke benaming; en iets wensen is per definitie iets liefhebben voordat je weet dat het er is. Zo kun je ook, weinig realistisch, maar heel reëel, heimwee hebben en terugverlangen naar iets waarvan je heel goed weet dat het er niet meer is.
Volgens Den Hartogh daarentegen valt dat wat een ‘zygote’ heet, buiten de gemeenschap en kan zij niet het voorwerp van liefde zijn, omdat zij, zoals hij zegt, ‘het daarvoor essentiële subjectieve gezichts- | |
| |
punt mist’. Een zygote is geen subject en kan geen lid zijn van een morele gemeenschap. En wat geen lid is van de morele gemeenschap, daarvan kunnen we dus ook niet houden en daarvan kunnen we niet in redelijkheid zeggen dat het er aanspraak op kan maken als gelijkwaardig behandeld te worden en recht te hebben op leven.
De pro-life retoriek van de anti-abortus beweging slaat volgens Den Hartogh dan ook ten onrechte een hoge toon aan door een zygote als een persoon te beschouwen, zij het in aanleg. Wat zij een ‘zwakke’ noemt en wil beschermen is volgens zijn krachtige definitie niet een zwakke, maar helemaal niemand en kan dus geen aanspraak maken op bescherming.
Als ik even de logica van deze gedachte over iemand die er nog niet is en die dus niet iemand is, verplaats naar het ander uiteinde van de levensloop, naar iemand die er niet meer is, zou ik ook de vraag kunnen stellen: ‘Kun je een dode liefhebben?’ Is de affectieve kracht van de herinnering sterker dan die van de verwachting?
Over de ethische of, wat koeler geformuleerd, juridische aspecten van deze kwestie wil ik het nu niet hebben, althans niet expliciet. Maar een hoge toon en stemverheffing lijken mij bij het bespreken van zulke kwesties evenmin op hun plaats als andere retorische middelen. Het gebruik van pretentieuze vaktermen zou er een van kunnen zijn. Het kan zekerheden suggereren die in een antwoord misschien op hun plaats zijn, maar die in een vraag niet thuishoren.
| |
II
Tijdens de rede begreep ik dat allemaal nog niet zo goed, vooral ook omdat ik hinderlijk werd afgeleid door de gedachte dat ik destijds iets had gedaan wat niet kan en niet hoeft: ik had een magische slag in de lucht geslagen en voortijdig gehouden van iets wat alleen maar de samenvoeging van twee cellen was, ik had haar toegesproken en haar opgenomen in een morele gemeenschap, eenzijdig, achter haar rug om en zonder dat zij daar, juridisch gesproken - en we spreken even juridisch - aanspraak op maakte. Dat was heel naïef geweest van mij, onwetenschappelijk zelfs. Toch moet ik zeggen: ik heb daar achteraf geen spijt van en ik ben er zelfs tamelijk zeker van, weliswaar een beetje primitief, maar toch juist, althans niet buitengewoon dwaas, gehandeld te hebben. Als er dus iets fout was, waag ik te zeggen, zat het in die uitdagende titel, de veronderstellingen die erin liggen opgesloten en het retorisch effect dat ervan uitgaat.
Naderhand heb ik geprobeerd het probleem van die titel een beetje te verhelderen en van deze pogingen wil ik nu een beknopt verslag uitbrengen. De verschuiving die mij wat lucht gaf, begon toen in mij
| |
| |
een titel opkwam die ik als een parallel kon beschouwen, dus ook een titel waarin iets emotioneels of iets vitaals en iets wetenschappelijks op elkaar botsen en daardoor alleen al om moeilijkheden vragen. Die titel moet ook een vraag zijn, want er moet althans even over nagedacht kunnen worden. Maar het moet tegelijk een vraag zijn die zo geformuleerd is, dat het antwoord vrij snel, bij voorkeur nog in dezelfde rede, kan volgen en die wel ontkennend moet luiden omdat de termen niet bij elkaar blijken te passen.
Het dilettantisme van ‘liefhebben’, bedacht ik, is niet te combineren met de geleerdheid van ‘zygote’. Die combinatie van ‘gewoon’ en ‘geleerd’ of voor mijn part van gevoel en verstand, heeft iets grappigs en als dat niet bedoeld is - maar dat weet je nooit bij geleerden - iets doms. Toen mijn eigen zogeheten zygote inderdaad de door mij gewenste en voorspelde kwalitatieve sprong gemaakt had, mens, medemens en tegenmens was geworden en had leren lezen, moest ze een keer heel hard en zenuwachtig lachen om de titel van een boek dat ze in de kast zag staan. Zij declameerde luid: ‘Professor doctor W. Luijpen, De erwtensoep is klaar’. Dat was in haar ogen blijkbaar een onmogelijke en lachwekkende combinatie van geleerdheid en huiselijkheid. Voor een mededeling van deze aard hoef je niet zo lang door te leren.
Iets in die geest moet er ook mis zijn met de vraag of je van een zygote kunt houden. Mijn antwoord op die vraag zou voorlopig niet luiden: ‘Je kunt een zygote, als je al weet dat ze bestaat, inderdaad niet liefhebben en daar kun je dus beter niet aan beginnen, want dat is een beetje gek’, maar: ‘De twee termen “liefhebben” en “zygote” passen niet helemaal bij elkaar en leveren iets komisch op als ze tegen elkaar geklapt worden’. En daar moet de steller van de vraag zich iets van aantrekken.
Als de vraag niet zou zijn ‘Kun je van een zygote houden?’ maar ‘Kun je al van een kind houden voordat het geboren is, zelfs al op het moment dat de geleerden het nog een “zygote” noemen, dus voordat je weet of het wel echt geboren zal worden?’, dan valt er met dilettanten onder elkaar waarschijnlijk wel verstandig over te praten en kun je bijvoorbeeld zeggen: ‘Dat hangt er maar vanaf hoe gek je bent of hoe blij je bent met de komst van een baby, maar ervan houden in strikte zin is wat moeilijk. Je kunt er ook geen brieven naar schrijven. We noemen de situatie niet voor niets “blijde verwachting”. Daar moet je het voorlopig mee doen en niet te hard van stapel lopen’. Zo'n bezadigd antwoord straft de vraag ook een beetje af, maar het onschatbare voordeel is dat het dezelfde taal van het hart en zijn dwaasheid spreekt als de vraag en niet de pretentie heeft iets nieuws te zeggen door hetzelfde in een ander en gewichtiger register te formuleren.
| |
| |
| |
III
Het gaat in de uitspraak waar ik van uitga over twee talen of twee registers in één vraag en over een antwoord dat de ene taal niet in de andere vertaalt, maar ze eerder als een vergissing behandelt. Als ik op mijn beurt de veel neutralere en minder tot emotionele verwarring leidende vraag zou stellen: ‘Kun je zwemmen in H2O?’, zou het waarschijnlijk weinig schokkend zijn, wanneer daarop het antwoord zou luiden: ‘Nee, je kunt niet zwemmen in H2O en ik zal je zeggen waarom dat niet kan’. De vraag is immers met opzet gemaakt voor een ontkennend antwoord. Het is een retorische vraag. Sterker nog: het bestaan van dat antwoord maakt de vraag tegelijk mogelijk en overbodig en het is dus ook geen vraag waar iemand echt mee in zijn maag kan zitten. Dat maakt haar zo bij uitstek geschikt voor een academische bespreking.
Als je kunt zwemmen, kun je zwemmen in water, nog beter: in een concreet aanwezige grote hoeveelheid water, de zee of een zwembad. Maar als iemand vraagt, of je kunt zwemmen in een zwembad, vraagt hij niet naar de theoretische mogelijkheid van zwemmen in water dat daarvoor speciaal aangelegd is, want dan kan hij evengoed vragen of je met een vulpen ook kunt schrijven; maar dan vraagt hij naar jouw particuliere vermogen om althans in die beschermde omstandigheden een beetje rond te spartelen zonder angst om te verdrinken; of hij vraagt naar de kwaliteit van het zwemwater in een bepaalde zwemgelegenheid. En daarbij bedoelt hij met ‘kunnen’ iets anders dan een theoretische mogelijkheid, maar bijvoorbeeld de kans dat het hygiënisch onverantwoord is daar te gaan zwemmen. Zo kun je ook vragen of je water kunt drinken, dus of het geschikt is als drinkwater.
Ook in de vraag of je een zygote kunt liefhebben, moet dat ‘kunnen’ eerder betrekking hebben op een modaliteit dan op een strikte mogelijkheid. Het is heel goed mogelijk die vraag koppig en dom bevestigend te beantwoorden, zoals ik instinctief geneigd ben te doen, maar de suggestie is dat je daarmee te ver gaat, over de grenzen heen van wat je moet of waar je recht op hebt, tegen de resultaten van modern onderzoek in. En de keuze van de term ‘zygote’ voor het prilste stadium van een ongeboren kind maakt ook duidelijk dat dit het geval is omdat een zygote per definitie geen mens is. Die keuze laat overigens in het midden op welk moment het liefhebben en het verwelkomen officieel en wetenschappelijk verantwoord kan beginnen. Dat lijkt mij nogal frustrerend, want ‘kun je’ in de vraag moet dan betekenen ‘krijg je de kans’, namelijk om in dit snel voorbijgaande stadium al te weten dat er sprake is van een conceptie en daarop anders en concreter te reageren dan met een vage term en een princi- | |
| |
piële bereidheid? Als het antwoord ontkennend is, zou je de zygote moeten liefhebben met terugwerkende kracht en dat is zelfs voor een primitieve vader te veel gevraagd.
| |
IV
De vraag of je kunt zwemmen in H2O komt uiteindelijk neer op de vraag of H2O water is en of het werkelijk bestaat. Maar het is geen water en het bestaat niet als zodanig, dus je kunt er niet in zwemmen. Niemand zal door dat voor de hand liggende antwoord geschokt zijn of in zijn diepste gevoelens gekwetst. H2O is geen voorstadium van water, het wordt nooit water, hoe lang je ook wacht; het is immers de chemische formule voor zuiver water en je kunt in chemische formules evenmin zwemmen als je van biologische termen kunt houden; ik bedoel natuurlijk niet van de formules en termen zelf, want die zijn een voorwerp van gerechtvaardigde intellectuele passie, maar van dat waar ze betrekking op hebben. Als dat waarnaar de formule verwijst, echt bestond, zou je daarin wel kunnen zwemmen, maar het schijnt dat het bestaande water nooit zo zuiver is als het in de formule heet te zijn. Voor elke druppel echt bestaand water is de chemische samenstelling eindeloos veel ingewikkelder en er is dan ook geen ‘zwembaar’ water dat er aanspraak op mag maken H2O te heten. Zelfs al zou je dus de formule beschouwen als een synoniem van ‘water’ en willen beweren dat H2O werkelijk bestaat, omdat water werkelijk bestaat, zou je toch nooit en nergens de gelegenheid krijgen daarin te zwemmen.
En hierbij speelt de subjectieve beleving van water en de prachtige symboliek ervan die door de formule wordt uitgeschakeld, niet eens een overheersende rol. We kunnen niet zwemmen in H2O, we kunnen het niet drinken, we kunnen er niet mee wassen en we kunnen er niet mee dopen. We kunnen het ook niet vanuit een subjectieve beleving of een principieel standpunt als echt water interpreteren en het woord met de formule verwisselen. De formule heeft haar geldigheid in een wereld waarin niet wordt gezwommen, gedronken, gedoopt, gewassen of op een andere manier nattigheid wordt gevoeld. Onder ‘zuiver water’ wordt in de gevaren van zwemmen, wassen, drinken en dopen iets anders verstaan. Maar daar gaat het nu niet over, dus ook niet over dorst en reinigingsrituelen.
Bij de vraag ‘kun je een zygote liefhebben’ gebeurt dan ook iets anders en meer dan dat alleen het sentimentele standpunt wordt uitgeschakeld en vervangen door een meer realistische benadering. Het gebruik van de term op zich al knipt immers de relatie door die naderhand in het betoog als essentieel voor de menselijke band en
| |
| |
voor het maken van aanspraken wordt beschouwd. Het construeert op het niveau van de taal een tegenstrijdigheid die dan weer kan worden uitgelegd als een onmogelijkheid op het niveau van de realiteit. Dat is bij nader inzien een vorm van verbalisme uit naam van geleerdheid.
| |
V
Ik probeer met nog een andere vraag mijn probleempje te verduidelijken: als mijn organisme een tekort blijkt te hebben aan kalk, kan ik dan zeggen dat ik hunker naar calcium? Dat lijkt op het eerste oog heel goed mogelijk te zijn. Het probleem dat mijn snakken naar calcium stelt, kan althans daarop neerkomen en het positieve antwoord op die vraag kan heilzaam zijn voor mijn gezondheid. Want er kan dan via passende maatregelen als het drinken van melk, het slikken van de juiste tabletten en bij sommige aanstaande moeders van gewezen zygoten het zuigen op een stukje ouderwets schoolkrijt - of iets anders wat toevallig in huis is - het nodige calcium worden toegevoegd aan het organisme.
Ik gebruik nu een paar geleerde woorden, bijvoorbeeld ‘mijn organisme’ in plaats van ‘mijzelf’, omdat wij daar enig heil van verwachten, althans van de maatregelen die daaraan gekoppeld kunnen worden. Die spelen zich af in de sfeer van deskundigheid en beheersing van de materie. Die beheersing brengt haar eigen techniek mee en die impliceert weer, dat mijn ‘ik’ even wordt gereduceerd tot mijn ‘organisme’, dat vervolgens deskundig en niet bijzonder liefhebbend wordt aangepakt. Het is ook maar de vraag, of je van een organisme kunt houden. Kan ik van mijn hart houden?
Maar ik zie me nog niet bij de huisarts binnenkomen met de klacht: ‘Dokter, ik heb toch zo'n behoefte aan calcium’. Want dan praat ik als een deskundige en heb ik zijn diagnose en zijn advies niet nodig. Ik spreek mijn klacht natuurlijk uit in termen die bij mijn nederige status van dilettant en patiënt passen. Daarbij hoort dat ik het over mijzelf heb en niet over mijn organisme. Mijn organisme klaagt niet en meldt zich niet op het spreekuur. Mijn klacht is bijvoorbeeld dat ik mij wat slapjes voel of een onverklaarbare zin heb in een stukje krijt. Als de deskundige dan zegt: ‘O, het is gewoon een gebrek aan calcium in het organisme’, ben ik van mijzelf verlost, is de klacht geplaatst in een geleerd en deskundig kader en is misschien het einde daarvan in zicht.
Alleen al van dat woord ‘gewoon’ gaat in dit geval een geruststellende werking uit. Daarmee wordt gezegd, dat de zaak voor de deskundige bekend en beheersbaar is. Wij zijn in goede handen. Vooral
| |
| |
de combinatie van ‘gewoon’ met een voor leken onbegrijpelijke term kan ons, zolang we erin slagen niet te lachen, in de oren klinken als een magische bezweringsformule.
Maar als de sonore bariton tegenover mij zou zeggen: ‘O, dat is gewoon stress’ of zelfs: ‘Dat is louter psychisch’, zou het waarschijnlijk anders werken, omdat die vaktermen al binnen ieders bereik liggen, dilettantisch geworden zijn en weinig geloofwaardig klinken. In feite ontmaskeren zij de klacht en zij werpen de patiënt meedogenloos terug op zichzelf en zijn gedrag, zonder zijn organisme als eventueel aanknopingspunt in het geding te brengen. Hoe graag mensen ook een bijzonder geval en een boeiende persoonlijkheid willen zijn, in medisch opzicht vallen zij toch liever onder de heersende wetten. En ook als een ziekte ‘heerst’, is zij al minder ongewoon en lijkt de kans op genezing wat reëler.
| |
VI
Als iemand destijds had gezegd: ‘Datgene waar jij zo blij mee bent, is gewoon een zygote’, had ik waarschijnlijk toch niet het gevoel gehad blij te zijn met een dooie mus. Zelfs in mijn situatie als dilettant en weerloze afwachter hoorde de zekerheid dat er een gewenst en dus bij voorbaat al bemind kind op komst was; en de gedachte dat het ‘eigenlijk’ - in werkelijkheid of althans in wetenschappelijke termen - maar een zygote was, of, zoals in die dagen van propaganda voor de vrije abortus met de toen gangbare subtiele retorica ook wel werd gezegd ‘gewoon een stukje weefsel’, paste minder bij mijn beleving van de werkelijkheid en de manier waarop ik die ter sprake wilde brengen dan in het andere geval de verzekering dat ik gewoon een beetje gebrek aan calcium heb.
En ik vraag mij af, of dit ‘gewoon’ een tegenstelling is tussen zaken waar je emotioneel tegenover staat en zaken die we rustig met een chemische of anderszins geleerde blik kunnen bekijken. Ook bij het calciumgebrek van mijn organisme ben ik zelf tamelijk emotioneel betrokken. Emoties beginnen niet waar de rationaliteit ophoudt, maar eerder waar ze geen macht over de werkelijkheid meer garandeert.
Of, om nog eens een nobel oud paard van stal te halen, het gaat niet om een strijd tussen gevoel en verstand, waarbij dan het verstand, vertegenwoordigd door de wetenschap, eventueel na enige innerlijke strijd, het laatste woord zou moeten krijgen; het gaat in deze kwestie van meet af aan om intellectuele aandacht voor en het praten over een werkelijkheid waartegenover wij op basis van enige kennis morele of technische pretenties hebben, maar waar we intussen grotendeels weerloos aan zijn uitgeleverd. Wie dat, enigszins denigre- | |
| |
rend, ‘emotioneel’ wil noemen, mag in een vrij land zijn gang gaan, zelfs als hij denkt daarmee iets over de werkelijkheid gezegd te hebben of over de enig juiste houding daartegenover.
| |
VII
We kunnen ons ook de vraag stellen: ‘Kun je met goed fatsoen retorisch gebruik maken van geleerde termen?’ Een negatief antwoord zou gerechtvaardigd kunnen worden door de overweging dat een retorisch taalgebruik zich hoort af te spelen op een door de gesprekspartners gezamenlijk betreden niveau van de taal, het gangbare en wezenlijk dilettantische spraakgebruik. Dat is misschien het grote gevaar van geleerde woorden, de verleidelijke werking van hun ernst en van de massiviteit waarmee zij zich als een beheersbare werkelijkheid aandienen. Zij suggereren, en soms op goede gronden, dat zij voor een van de twee partners in het spel van vraag en antwoord een meer adequate benadering van de geheimzinnige en ongrijpbare werkelijkheid vertegenwoordigen of dat hun realistische gehalte aanzienlijk hoger is dan dat van dilettantische en uit het leven gegrepen woorden.
Want van het leven, inclusief het liefhebben en alle andere passies, kun je zeggen wat je wilt, maar het blijft een tamelijk dilettantische aangelegenheid. Je kunt misschien niet op de juiste tijd, met goed fatsoen en in wetenschappelijke redelijkheid een zygote liefhebben, maar het is nog moeilijker tot liefhebben van wie of wat dan ook op grond van welke redeneringen dan ook te besluiten. De vraag, of je zoiets kunt, lijkt te veronderstellen dat je dat wel zou kunnen, maar een vergissing zou begaan als je het ook deed. Wie meent te weten hoe het op dat terrein allemaal toegaat en die suggestie wekt door een geleerd synoniem voor iets gewoons te gebruiken en dat weer gewoon te noemen en als hanteerbaar voor te stellen, verdient een beetje achterdocht.
Hij lijkt - en ik denk natuurlijk allang niet meer aan de integere Govert den Hartogh - verdacht op de dokters van Molière die de werking van een slaapmiddel verklaarden door tautologisch, maar wel in het Latijn en dus met een pretentie van grotere geldigheid, te zeggen dat daar gewoon een ‘vis dormitiva’ in zat. Geleerde woorden dragen niet automatisch bij tot helderheid en als de combinatie van gewone en geleerde woorden de indruk wekt dat te doen door het gewicht en de geldigheid te verplaatsen naar de vakterm, is het hoog tijd voor een komedie die daar de spot mee drijft.
Ik wil die komedie nu niet opvoeren of zelfs verder maar ter sprake brengen. Het is mijn bedoeling te wijzen op het bestaan van
| |
| |
een typisch intellectuele verbalistische illusie die kan ontstaan door het substitueren van gewone woorden door vaktermen en door het gemak waarmee op die manier de niveaus van spontane beleving en wetenschappelijke accuratesse door elkaar worden gehaald. Of, wat nauwkeuriger gezegd: op de pretentie van wetenschappelijke termen de werkelijkheid, object van naïef en emotioneel beleven, beter weer te geven dan mogelijk is met gewone woorden en de ervaring waaraan zij uitdrukking geven. Gesteld even dat die termen een zekere juistheid hebben, zoals die in het geval van H2O en calcium moeilijk te bestrijden is, maar bij ‘vis dormitiva’ en ‘stress’ wat reden tot twijfel geeft, dan nog is het de vraag of die juistheid ook toegankelijk is voor de dagelijkse ervaring en haar woordenschat en uiteraard of ze ons meer greep geven op ons eigen bestaan. Waarschijnlijk is het hart van een mens zo ondoorgrondelijk, omdat de werkelijkheid van het bestaan waarop het gericht is, zo onbegrijpelijk is.
| |
VIII
Als het waar is dat wij dilettanten zijn en blijven inzake het leven en zijn loop, die ons ook maar opgedrongen en gegeven zijn, en dat de werkelijkheid voor ons een raadsel blijft, zowel in het feit dat zij bestaat als in de manier waarop zij is georganiseerd, kan dat niet alleen inhouden dat wij al die geleerde woorden niet alleen niet begrijpen, maar zelfs ook dat zij helemaal nergens op slaan. Dan kan het dus ook gebeuren dat uit naam van de wetenschap zwiepende slagen in de lucht worden gegeven en dat mensen verplichtingen krijgen opgelegd waaraan nauwelijks te voldoen is, een troost krijgen aangeboden die geen soelaas biedt of van impulsen worden weerhouden die zich onweerstaanbaar aan hen opdringen.
De vragen die ik als voorbeeld heb aangehaald, hebben dit gemeenschappelijk dat zij rijkelijk verbalistisch zijn en dat zij binnen die verbalistische orde parmantig aansturen op een negatief antwoord. Een positief antwoord, suggereren zij, zou een vergissing zijn, wanneer althans de termen streng worden genomen. Als ik die vergissing bega - en dat doe ik soms van harte - ontdek ik dat er toch een verschil is. Ik heb gehouden van een zygote, al heet dat in de verbale orde onmogelijk. Ik heb daar niet toe besloten op grond van overwegingen over plichten en rechten, maar het is mij overkomen; en de vraag, of dat kan, speelt daarbij een bijna komische rol. Wat gebeurt, blijkt te kunnen. Als het al een wonder was, heb ik dat niet gewrocht. Maar ‘zygote’ is de term voor iets wat hoe dan ook bestaat en het een en ander teweegbrengt, zij het niet als een medemens die luid zijn aanspraken kan doen gelden; zij is iets wat een beroep doet op onze
| |
| |
activiteit, alleen al door ons beslissend weten omtrent dat bestaan. H2O daarentegen is een chemische formule voor iets wat in werkelijkheid niet alleen anders heet, maar ook niet voorkomt op een manier die de formule voorschrijft. Mijn pogingen om daarin te zwemmen moeten dus wel op niets uitlopen en mijn eventuele angst om erin te verdrinken is misplaatst.
Op de vraag of je van iets kunt houden dat niet bestaat, of waarvan je het bestaan niet kent, zal waarschijnlijk niemand enthousiast bevestigend antwoorden. Dat betekent meteen dat liefhebben meer is dan een loos woord en dat het niet minder concreet is dan bijvoorbeeld ‘zwemmen’. Eerder betekent ‘liefhebben’ de gepassioneerde bevestiging van dat bestaan, puur en op zichzelf, hoe het ook genoemd mag worden, al is het ‘een zygote’. Het probleem van geleerde termen is niet dat zij abstract zijn in de zin van ‘algemeen’, maar dat daarin wordt afgezien van een reëel bestaan. Zij hebben betrekking op een lege wereld, een wereld waarvan zij het bestaan niet bevestigen. Zelfs een tautologie, een toppunt van onbetwistbare zekerheid, is niet waar of althans niet interessant, als zij niet tegelijk ook zegt dat datgene waarvan ze zegt dat het is wat het is, ook echt bestaat en iets is. Zaken zijn alleen maar zaken als er zaken zijn die ons iets zeggen over de zaken waarover wij praten. De realiteit slaat een lek in de tautologie en haar gebabbel.
Een zygote is alleen maar een zygote als het bestaan daarvan wordt bevestigd. Dan houdt het vragen op en is de realiteit zelf het antwoord. Mijn bespreking van een parallel lopend voorbeeld had intussen niet de bedoeling aan een alternatief antwoord een universele strekking te geven, maar allereerst een probleem aan het licht te brengen dat in zo'n taalgebruik wordt genegeerd.
Deze tekst is de neerslag van een lezing, gehouden op 16/2/95 aan de faculteit Wijsbegeerte van de KUB Tilburg, ter gelegenheid van de Faculteitsdag.
|
|