| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Waken bij de werkelijkheid
Jacques Claes, emeritus professor wijsgerige antropologie (Universiteit Antwerpen, UFSIA), is een eigenzinnig auteur met een meer dan persoonlijke stijl. In het recent verschenen Waken bij de werkelijkheid. Een essay over creativiteit behandelt hij een aantal thema's die hem ten voeten uit tekenen. Allereerst het onderwerp zelf: de creativiteit, of hoe de mens omgaat met dat boeiende verschijnsel. Ten tweede brengt hij kunst, techniek en enkele van zijn geliefde psychologische auteurs samen op een bijna virtuoze manier. Die virtuositeit en die cocktail van gedachten en beelden maakt van dit boek een uitstekend vakantieboek. Ten derde is de rode draad, zoals vaak in Claes' werk, de metabletica van Jan-Hendrik van den Berg, die door hem als één van de meest oorspronkelijke denkers wordt beschouwd. Het lezen van het werk van Van den Berg was voor Claes een ‘Saulus-Paulus-ervaring’.
Heel mooi zijn de twee hoofdstukjes ‘De dingen als ruimte’ en ‘De dingen lateraal’, met een verrassende benadering van Michelangelo's kunst. Het slotstuk van het boek is een stuk over grote en kleine creativiteit met veel aandacht voor het denken van Monod, dat eindigt met de bjbelse figuur Job. Dit slotstukje kenmerkt Claes: erudiet én verankerd in de christelijke traditie en beeldwereld.
Claes' virtuositeit roept tegenstrijdige gevoelens op: zijn schrijf- en spreekstijl mag dan wat barok of retorisch zijn, zijn betoog gaat steeds terug op kennis en kunde.
□ Erik De Smet
Jacques Claes, Waken bij de werkelijkheid. Een vademecum voor creativiteit, Pelckmans, Kapellen, 173 blz.
| |
Aristoteles
De Historische Uitgeverij Groningen stelt voor 1995 de publikatie in het vooruitzicht van een reeks Nederlandse vertalingen van belangrijke werken van Aristoteles (Nicomachische Ethiek, Politica, De Anima, Metaphysica, Rhetorica). Wellicht bedoeld als smaakmaker in dat verband liet de uitgeverij in het najaar van 1994 een Nederlandse vertaling verschijnen van Ackrills Aristotle the Philosopher (Oxford, 1981).
Ackrill, emeritus hoogleraar in de geschiedenis van de wijsbegeerte te Oxford, is niet de eerste de beste op het terrein van Aristoteles-studies. Eerder verscheen van zijn hand reeds een studie over Aristoteles' ethiek; daarnaast ver- | |
| |
zorgde hij een Engelse vertaling annex commentaar van Aristoteles' Categoriae en Peri Hermeneias (1963), alsmede een uitgebreide Engelstalige bloemlezing (A New Aristotle Reader, 1987). Het ‘guide-book to Aristotle's philosophy’, zoals Ackrill zijn nu in het Nederlands vertaalde introductie noemt, is zonder meer een meesterwerk, en als inleiding overigens inmiddels haast even klassiek als dé klassieker over het denken van de Stagiriet van de hand van W.D. Ross (1923, sindsdien verscheidene herdrukken).
Dat Ackrill erin slaagt in relatief kort bestek de centrale themata op te laten lichten uit de diverse vertakkingen die Aristoteles' filosofie kent, is niet het enige wat dit boek zo bijzonder maakt. Vooral ook slaagt Ackrill erin Aristoteles' denken als een levend denken te evoceren. Aristoteles' filosofie wordt niet gepresenteerd als een systeem van leerstellingen, maar als een reeks van filosofische vraagstukken in ontwikkeling. De lezer wordt geconfronteerd met Aristoteles als denker ‘aan het werk’ (zie hoofdstuk twee: ‘Aristoteles aan het werk’ over akrasia, eudaimonia, memoria, determinisme... - een werkwijze typerend voor geheel het boek). Mede door die werkwijze slaagt Ackrill erin telkens opnieuw ook met Aristoteles in discussie te treden als was hij een tijdgenoot.
Een aanrader dus (niet alleen voor diegenen die zich willen voorbereiden op een lectuur van Aristoteles' teksten zelf) én een pluim op de hoed van de Historische Uitgeverij. Achteraan vindt de lezer overigens een handige index en een literatuuropgave die oriënteert wie zich verder in de Stagiriet wil verdiepen.
□ Geert Van Eekert
John L. Ackrill, Aristoteles, Historische Uitgeverij, Groningen, 1994, 220 blz., 700 fr.
| |
Over Socrates
Over geen enkel filosoof is er waarschijnlijk zoveel geschreven en lopen de meningen zo uit elkaar als over Socrates, de man die zelf nooit een letter op papier heeft nagelaten. Maar nagenoeg iedereen is het erover eens dat hij op de ontwikkeling van de westerse cultuur een beslissende invloed heeft gehad.
Ook in de hedendaagse filosofie wordt Socrates vaak als referentiepunt genomen: voor sommigen ligt hij aan de basis van alles wat is fout gelopen; voor anderen is hij de grondlegger van alles wat het Europese denken heeft groot gemaakt. In de Oudheid zelf was het eigenlijk niet anders: naast verafgoding was er verguizing. De in bepaalde middens zo bewonderde Socrates moest tenslotte de gifbeker drinken.
In dit handzame boekje wordt Socrates bekeken door de bril van vier klassieke auteurs uit de Oudheid. Na een bondige inleiding over leven en leer (blz. 7-10) lezen we door Jef Ector vertaalde fragmenten over Socrates van respectievelijk Plato, Xenophon en Aristophanes, drie tijdgenoten en van de Romeinse chroniqueur Diogenes Laertius. Samen geven zij een staalkaart van de belangrijkste informatie die over Socrates voorhanden is. Maar de manier waarop dat gebeurt is uitermate verscheiden.
Diogenes Laertius is een wat droogstoppelige schoolmeester, Aristophanes' befaamde blijspel, De wolken, blijft steken in het oppervlakkig-karikaturale. Bij Xenophon en Plato, zoals algemeen bekend, is de boventoon die van bewondering. Bij de eerste nog afstandelijk, bij de laatste diep doorleefd: Plato heeft over zijn geliefde leermeester nooit meer kunnen zwijgen. De slotzinnen uit de Phaedo, die hier Plato's Socratesbijdrage afsluiten, zijn tekenend: ‘Dat, Echecrates, was het einde van onze vriend Socrates. We mogen wel zeggen dat hij de beste was van al zijn tijdgenoten die we kenden, en ook de wijste en de rechtvaardigste’.
□ Guido Vanheeswijck
Plato, Xenophon, Aristophanes, Diogenes Laërtius, Over Socrates, vertaling Jef Ector, Standaard Educatieve Uitgeverij, 1994, 150 blz.
| |
| |
| |
Godsdienst
Hebreeën
Hebreeën onderscheidt zich van vrijwel alle andere brieven van het Nieuwe Testament. Het geschrift kent geen met name genoemde afzender - dat Paulus de schrijver ervan is geweest is hoogst twijfelachtig - en evenmin zijn de geadresseerden bekend. Dat alles doet overigens niets af aan de kwaliteit van de brief. Zowel in literair als in theologisch opzicht is het een zeer zorgvuldig gecomponeerd en doordacht document, dat derhalve enige hulp bij het lezen vraagt. Dr. J. Reiling, tot voor enige jaren als nieuwtestamenticus verbonden aan de Rijksuniversiteit Utrecht, heeft Hebreeën van een bijzonder heldere toelichting voorzien en aldus de doelstelling van de serie Tekst en Toelichting voorbeeldig uitgewerkt. Een inleiding die terzake is en een mooie epiloog omarmen de uitleg die op zeer deskundige wijze dit mooie theologische traktaat begeleidt.
□ Panc Beentjes
Dr. J. Reiling, Hebreeën. Een praktische bijbelverklaring (in de serie Tekst en Toelichting), Kok, Kampen, 1994, 155 blz., fl. 32,50.
| |
Bijbelse personen
Je kunt eigenlijk van geen enkele bijbeltekst optimaal genieten of de draagwijdte ervan peilen, wanneer je je niet op de hoogte stelt wat de namen betekenen van de personen of plaatsen die in het verhaal ten tonele worden gevoerd. Wanneer je je bijvoorbeeld niet realiseert dat Nabal het Hebreeuwse woord is voor ‘nietsnut’ of ‘dwaas’, gaat veel van het verhaal in 1 Samuël 25 aan je voorbij. Gelukkig zijn er voldoende goede naslagwerken op dit gebied. Nog niet zo lang geleden is er een paperback editie op de markt gebracht van twee omvangrijke delen die al sedert 1971 in gebonden vorm verkrijgbaar waren. Men zal verrast zijn dat het Oude Testament liefst 26 verschillende personen herbergt met de naam Semaja, dat 21 personen naar de naam Mesullam luisteren, er 15 Sallum heten en er 13 verschillende Obadja's rondlopen. Maar men vindt er ook veel andere informatie. Aan de grote geloofshelden, zoals David, Salomo, Samson, Saul, Jezus, Paulus, Maria, zijn lange artikelen gewijd die een uitgebreid overzicht geven van de verhalen waarbinnen zij optreden. Het deel over het Oude Testament bevat een aparte sectie (blz. 355-398) waar alle persoonsnamen die in de zgn. deuterocanonieke of apocriefe literatuur voorkomen beschreven worden, met bovendien uitgebreide informatie over de betreffende bijbelboeken als Jesus Sirach, Judith, Makkabeeën, Wijsheid.
Er is één aspect aan de oudtestamentische uitgave dat wellicht kan gaan irriteren. De samenstellers hebben namelijk geprobeerd elke persoon te voorzien van een datering. Bij een aantal kan dat uiteraard, maar bij velen is dat absoluut niet mogelijk en veelvuldig wordt een naam dan ook gevolgd door ‘date unknown’. De functie daarvan is mij niet geheel duidelijk. Het huidig bijbelonderzoek is erg huiverig om bijbelse personages ergens op de tijdbalk van Israël te fixeren. Mogelijk is de poging van dit naslagwerk om personen te dateren nog de meest duidelijke aanwijzing dat het boek alweer een kwart eeuw geleden is geproduceerd. Niettemin is het een fraai uitgegeven project.
□ Panc Beentjes
Joan Comay, Who's Who in the Old Testament, Dent Ltd, London, 1993, 398 blz., £ 12,99.
Ronald Brownrigg, Who's Who in the New Testament, Dent Ltd, London, 1993, 286 blz., £ 12,99.
Van beide delen is onlangs ook een Nederlandstalige editie verschenen: Wie is Wie in het Oude Testament; alle bijbelse figuren van A tot Z; Wie is Wie in het Nieuwe Testament; alle bijbelse figuren van A tot Z, Uitgeverij Becht, Haarlem (fl. 49,90 per deel).
| |
| |
| |
Jesaja en Jeremia
Het hoge tempo dat Albert Koster aan de dag legt met steeds weer nieuwe woord-voor-woord vertalingen van boeken uit het Hebreeuwse Oude Testament heeft in elk geval geen nadelige invloed op het gehalte van de geboden vertalingen. Dit keer heeft hij het boek Jesaja, dat zowel in het vroege jodendom (Qumran!) als in het Nieuwe Testament zonder meer als het meest populaire geschrift gold, zo getrouw mogelijk uit het Hebreeuws vertaald. Geen omgangstaal dus, maar een duidelijke keuze voor de ‘strenge’ kant van het vertaalspectrum, waarbij getracht is zodanig te vertalen dat eenzelfde Hebreeuwse term wordt weergegeven met steeds dezelfde Nederlandse term. Op zich is die doelstelling echter niet voldoende; strikte toepassing ervan zou namelijk leiden tot gekunsteld en grammaticaal onjuist taalgebruik. Daarom heeft Koster als nevenvoorwaarde gesteld dat de uiteindelijke tekst deugdelijk Nederlands moet zijn. Over het algemeen is de vertaler daarin ook goed geslaagd. Af en toe is een gedane keuze discutabel, bijvoorbeeld in het geval van Jesaja 7:9 (‘Als jullie niet gehecht zijn, blijven jullie niet hecht’). Hier heeft de Hebreeuwse woordstam 'aman (‘geloven’/‘stevig zijn’) de zaken enigszins vertroebeld. De oude Petrus Canisiusvertaling vind ik nog steeds het best: ‘Vertrouwt ge het niet, dan houdt ge het niet’. In de Willibrorduitgave is heel subtiel de identieke Hebreeuwse woordstam behouden: ‘Als ge niet standvastig gelooft, dan houdt ge geen stand’.
In een andere publikatie geeft Koster er trouwens blijk van dat vertalingen nooit ‘af’ zijn. De Klaagliederen van Jeremia waren al in 1993 gepubliceerd in Job en de Vijf Rollen (zie Streven, september 1994, blz. 763), maar zien nu als een apart bundeltje het licht in een prachtige layout. De vertaling is niet dezelfde als die uit 1993, maar is mijns inziens ritmischer en meer poëtisch. Bovendien is elk van de vijf hoofdstukjes voorzien van een korte sfeertekening, iets dat in de uitgave uit 1993 niet te vinden is. Medio 1994 wordt onder de titel Samuël, Saul en David de vertaling van de boeken 1-2 Samuël verwacht.
□ Panc Beentjes
Albert Koster, Het visioen van Jesaja. Een woord-voor-woord vertaling uit het Hebreeuws van het boek Jesaja, Uitgeverij Aprogres, Eindhoven, 1994, 163 blz., fl. 29,50.
Albert Koster, Ach hoe. De Klaagliederen naar het Hebreeuws, Uitgeverij Aprogres, Eindhoven, 1995, 67 blz., fl. 21,50.
| |
Dode-Zeerollen I
De afgelopen tien jaar is er veel rumoer geweest rondom de Dode-Zeerollen. Verdachtmakingen vlogen over en weer. Geleerden zouden bewust de publikatie traineren en ook zou er sprake zijn van een Vaticaans complot: de rollen zouden dodelijke informatie bevatten voor de grondslagen van het christendom. Op 21 oktober 1991 werd aan deze onfrisse affaires een halt toegeroepen door de Israël Antiquities Authority, die alle bestaande rechten ophief, zodat al het materiaal voor iedereen beschikbaar kwam. Zo kon Florentino García Martínez, directeur van het Qumran-instituut te Groningen en internationaal erkend expert, in 1992 een lijvig Spaans werk publiceren (Textos de Qumrán) waarin hij alle niet-bijbelse teksten, ongeveer 270, die in de elf grotten bij Qumran zijn teruggevonden in vertaling aanbood. Die Spaanse uitgave is nu door W.G.E. Watson in het Engels vertaald zodat nu ook een ander groot taalgebied over deze gezaghebbende editie kan beschikken. García Martínez heeft de Qumranteksten in negen rubrieken ondergebracht: regels; halachische teksten; teksten met een scatologisch karakter (o.a. de Oorlogsrol); exegetische literatuur (Targum op Job); para-bijbelse literatuur (Henoch, Jubileeën, Pseudo-Mozes, Pseudo-Daniël); poetische teksten (Hymnen, wijsheidsgedichten); liturgische teksten; astronomische teksten, kalenders en horoscopen; de Koperen rol.
Wanneer men deze 500 bladzijden
| |
| |
heeft doorgenomen, zal duidelijk zijn geworden dat er absoluut geen grond is voor alle sensatie die er eind jaren tachtig door de lucht vloog. Wie dus belust is op schandaaltjes moet deze uitgave zeker niet aanschaffen; het zal alleen maar teleurstelling brengen. Wil men echter een beeld krijgen van de uiterst gevarieerde literatuur die in de twee eeuwen rond het begin van onze jaartelling in omloop was, dan mag men deze uitgave niet missen. Bij deze voortreffelijke uitgave heb ik twee kleine opmerkingen. In de uitstekende inleiding (blz. XXXII-LVII) had een kaartje van het gebied van Qumran en de lokaties van de vindplaatsen niet mogen ontbreken. In de Inhoudsopgave (blz. XVII-XVIII) is niet direct duidelijk dat de bibliografische gegevens per grot zijn geordend; vermelding van het woord ‘Cave’ zou hier niet hebben misstaan.
Een mooi uitgegeven boek dat met zijn relatief goedkope prijs een groot lezerspubliek verdient.
□ Panc Beentjes
Florentino García Martínez, The Dead Sea Scrolls Translated. The Qumran Texts in English, Brill, Leiden, 1994, LVII + 513 blz., fl. 52,50 / $ 30,00.
| |
Dode-Zeerollen II
Ongeveer tien jaar na de eerste vondsten verscheen in ons taalgebied de reeks De handschriften van de Dode Zee in Nederlandse vertaling (Amsterdam 1957-1960). Maar lang niet alle in en bij Qumran teruggevonden handschriften en fragmenten werden hierin opgenomen. Voor de teksten van nieuwere vondsten was men altijd aangewezen op het buitenland. Met de presentatie van het eerste van twee omvangrijke delen is daarin nu verandering gekomen; bijna alle handschriften en fragmenten van enige omvang zijn nu ook in een Nederlandse vertaling beschikbaar. De in en bij Qumran gevonden bijbelhandschriften (Jesaja, Samuël, enz.) zijn niet opgenomen. Deze Nederlandse editie is geen loutere kopie van de hierboven besproken Engelstalige uitgave. Terwijl delen uit de ‘Algemene inleiding’ (blz. 19-36) identiek zijn aan de veel uitvoeriger ‘Introduction’ (blz. XXXI-LVIII), zijn in de Nederlandstalige editie bepaalde groepen handschriften samengevoegd. Zo kent het een rubriek ‘Wetsliteratuur en orderegels (blz. 117-292), waar de Engelse uitgave ze over twee rubrieken heeft verdeeld: ‘Rules’ (blz. 1-73) en ‘Halakhic texts’ (blz. 75-92). De inleidingen op de afzonderlijke Qumrandocumenten zijn in de Nederlandse editie veel uitvoeriger en bevatten heel veel informatie die van groot belang is om de vertaling met vrucht te kunnen lezen. Zoals vaker gezegd: echt spannend is de Qumranliteratuur niet; ze is wél van onschatbare waarde voor onze kennis van wat zich binnen het jodendom allemaal heeft afgespeeld in de eeuwen rondom het begin van onze jaartelling.
□ Panc Beentjes
Dr. F. García Martínez en Dr. A.S. van der Woude, De rollen van de Dode Zee, Deel 1, Kok, Kampen / Lannoo, Tielt, 1994, 441 blz., fl. 44,50.
| |
Politiek
De ‘oostelijke’ flank van de NAVO
De bestaansreden van de Navo vormt het onderwerp van deze reader, die het resultaat is van een workshop van het Centre for International Relations van de Queen's University in mei 1993. Ondertussen is er heel wat veranderd in de internationale politiek, maar de uitdagingen waarmee de Navo aan haar ‘oostelijke flank’ wordt geconfronteerd, zijn grosso modo dezelfde gebleven, namelijk welke houding ze moet aannemen tegenover het conflict in ex-Joegoslavië en tegenover de vroegere leden van het voormalige Warschaupact, en de weerslag ervan op haar zelfbeeld als collectief veiligheidssysteem. Volgens de editoren komen de problemen van de
| |
| |
Navo voort uit haar onvermogen om de eventuele gevaren vanuit het Oosten te definiëren. Die onzekerheid weegt zwaar door en dringt de ene vraag na de andere op: is de Navo het geschikte forum om de problemen en gevaren aan te pakken? Hoe zit het met de concurrentie van andere instellingen zoals de WEU, de EU, de KVSE (thans OVSE)? Toch zijn de editoren het erover eens dat de Navo ‘het meest substantiële, legitieme forum voor Noordamerikaans engagement’ (blz. 220) in Europa's veiligheidsorde is. De grootste gevaren die vanuit het Oosten dreigen, zijn het overslaan van etnische conflicten en de mogelijkheid dat Rusland het equivalent van de vroegere Sovjetunie wordt. Het pleidooi voor een ‘omhelzen’ van Rusland spiegelt zich aan het Duitse voorbeeld: het opnemen van de BRD in de Navo in 1955, stelde Duitslands ‘westerse buren’ (blz. 5) gerust. De vraag is of Rusland hier happig op is. Wat er de laatste maanden aan het gebeuren is, geeft reden tot bezorgdheid. Dat voorzagen ook de editoren van dit boek al. Ze twijfelen er aan of pro-westerse visies in het interne Russische debat de doorslag geven.
□ Dirk Rochtus
D.G. Haglund, S.N. MacFarlane & J.J. Sokolsky (eds.), NATO's Eastern Dilemmas, Westview Press, Boulder/San Francisco/Oxford, 1994, 231 blz., £ 33,50.
| |
Van koude oorlog tot nieuwe wereldoorlog
De naam van de reeks waartoe dit boek behoort, ‘Historama’, verklaart veel van de opzet ervan als een soort panorama van de naoorlogse geschiedenis. Bijna alle landen die internationaal iets hebben betekend, passeren de revue met hun belangrijkste ontwikkelingen en ‘wapenfeiten’. Het daarbij toegepaste criterium is de structurele betekenis van al die gebeurtenissen in het kader van de wereldpolitiek. De structuur van het boek zelf is dan ook helder en logisch. Het bestaat uit twee grote blokken waarbij de cesuur rond het midden van de jaren zeventig valt met de oliecrisis en de conferentie van Helsinki als determinerende processen. Elk blok behandelt in vier hoofdstukken dezelfde thema's, namelijk de Koude Oorlog, de bewapeningswedloop, de ontwikkelingslanden en de economische machtsverhoudingen. In de epiloog gaan de auteurs nader in op de ‘Nieuwe Wereldorde’ en ze komen tot de vaststelling dat er eerder sprake is van een nieuwe polarisatie, ditmaal tussen de westerse landen en een groot deel van de wereld dat geen graten ziet in het westers model. Van het optimisme dat uit de boektitel spreekt, blijft niet veel overeind nu er een aanloop is naar een ‘nieuwe Koude Oorlog’ (blz. 222).
Het boek kreunt als het ware onder de last van zoveel gegevens, zoveel krachtlijnen. Dat heeft onvermijdelijk oppervlakkigheden tot gevolg, maar neemt niets weg van zijn waarde als opfrissend documenterend werk. De auteurs slagen er bijvoorbeeld in over de conferentie van Potsdam in 1945 te spreken zonder haar zelfs bij naam te noemen (blz. 96). Ergerlijk is ook hun gebruik van de foutieve benaming ‘Duitse Bondsrepubliek’. Vraagtekens kan je ook plaatsen bij bepaalde eenzijdig te noemen interpretaties: trad Zuid-Afrika in 1961 alleen omwille van ‘politieke tegenkanting’ uit het Gemenebest (blz. 75) of ging daarmee niet ook een oude droom van de Boeren in vervulling?
□ Dirk Rochtus
M. van den Wijngaart & H. De Prins, Van Koude Oorlog tot Nieuwe Wereldorde, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1995, 244 blz., BEF 690, fl. 39,90.
| |
Maatschappij
De maakbare mens
De ontwikkeling van de medische wetenschap leidt tot steeds verdergaande mogelijkheden om tegemoet te komen aan de
| |
| |
kinderwens van subfertiele koppels. Ondanks de overvloedige literatuur in de vorm van populaire tijdschriftartikelen tot gespecialiseerde werken, is het zinvol de aandacht te vestigen op dit redactionele werk over in vitro fertilisatie (proefbuisbevruchting). De confrontatie met onvruchtbaarheid roept complexe gevoelens op, zowel met betrekking tot de eigen persoonsbeleving als tot een eventueel beroep op medische technologieën. Daarnaast zijn er ook de ethische vragen over de mogelijkheden en de grenzen.
Het eerste deel van dit boek is geschreven door specialisten die degelijke en bevattelijke inleidingen aanbieden over de oorzaken van onvruchtbaarheid en medisch begeleide bevruchting en over de biologie van het embryo. Daarnaast vindt men beschouwingen van een psychiater en een uiteenzetting over de juridische vragen. Dit gedeelte wordt afgesloten met een ethische verkenning. Deze is toegespitst op de verantwoorde toepassing van de technologie en op de plaats ervan binnen het geheel van maatschappelijke waarden.
Het tweede gedeelte van het werk bestaat uit een genuanceerde normatief-ethische reflectie van P. Schotsmans, directeur van het Centrum voor Biomedische Ethiek en Recht van de KU Leuven. Volgens het personalisme komt de ethicus op ‘voor het menselijk wenselijke waarbij vanuit een grondhouding van de bevordering van de mens in al zijn dimensies en relaties wordt gestreefd naar het meest menselijk mogelijke’. Elke beslissing wordt benaderd vanuit de vraag of de menselijkheid erdoor bevorderd wordt. Schotsmans omschrijft de mens als een wonder in rijke veelzijdigheid: rijk in zijn uniciteit en originaliteit, maar pas mens als hij openstaat voor het andere dan hemzelf, voor de Andere en voor een menswaardige samenleving. Vanuit deze basisoptie bespreekt hij de toepassingsmogelijkheden waarbij IVF nieuwe perspectieven kan aanreiken aan het subfertiele koppel. Drie aspecten verdienen hierbij aandacht: de kwaliteit van relatiebeleving van het koppel; het statuut van het embryo en het welzijn van het kind; de maatschappelijke integratie van de medische technologie.
Dit boek is belangrijk als toegankelijk synthesewerk of status quaestionis. Daarnaast kan het rust en inspiratie bieden aan koppels die met onvruchtbaarheid geconfronteerd worden.
□ Luc Anckaert
P. Schotsmans, De maakbare mens. Vruchtbaarheid in de 21e eeuw, Davidsfonds, Leuven, 1994, 224 blz., 595 fr.
| |
Cultuur
Mythen en epen
In het oude Mesopotamië zijn een groot aantal mythen en epen tot bloei gekomen, waarvan de inhoud niet alleen een stempel heeft gedrukt op de literatuur van omringende culturen zoals Ugarit, Kanaän en Syrië, maar zelfs tot op de dag van vandaag hun invloed doen gelden. Iedereen heeft wel eens gehoord van het Akkadische Enuma Elisj, dat de opkomst beschrijft van een onbeduidend godje Marduk die zich weet op te werken tot de stadsgod van het machtige Babylon. De aanduiding ‘babylonisch scheppingsepos’ die men tegenwoordig wel aantreft is niet helemaal goed gekozen; de schepping van de wereld is slechts een klein onderdeel van de totale literaire compositie. Tot het erfdeel van het Tweestromenland behoren ook de oud-babylonische mythe van de zondvloedheld Atramchasis en het Akkadische Gilgamesjepos waarvan bij elke opgraving in die regio wel weer een fragment wordt teruggevonden. Er zijn inmiddels vele versies bekend. Al deze prachtige, steenoude literaire werken staan thans in een nieuwe vertaling bijeen in het vierde katern van deel III van het inmiddels gerenommeerde standaardwerk TUAT, dat teksten van velerlei genre uit de culturen rondom het oude Israël bijeenbrengt. Van een groot aantal Akkadische en Hettische
| |
| |
(uit het oude Turkije) mythen en epen hebben de beste internationale experts fonkelnieuwe vertalingen vervaardigd en vaak ook meerdere versies van hetzelfde werk opgenomen. Dat is o.a. het geval bij het Gilgamesjepos en bij de in 1887 ontdekte Akkadische onderwereldmythe Nergal en Eresjkigal, waarvan men zowel van de Egyptische prozavorm als van de Akkadische epische vorm een vertaling aanbiedt. In zeer informatieve inleidingen situeren de vertalers deze meesterwerken uit de antieke Oudheid van het Nabije Oosten binnen hun historische en godsdienstige context. De uitgebreide bibliografieën bevatten naast de nieuwste literatuur ook voortdurend verwijzingen naar de belangrijkste tekstedities, de archeologische vindplaatsen en de musea waar de betreffende kleitabletten of documenten worden bewaard.
□ Panc Beentjes
Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band III/Lieferung 4: Mythen und Epen II (K. Hecker, W.G. Lambert, G.G.W. Müller, W. von Soden & A. Ünal), Gütersloher Verlaghaus, Gütersloh, 1994, blz. 561-865, DM 258.
| |
Literatuur
Bibliotheca Rosenthaliana
De Amsterdamse Universiteitsbibliotheek herbergt een wereldberoemde collectie boeken over het jodendom in al zijn facetten die meer dan honderdduizend banden beslaat. Aan de oorsprong van deze onschatbare verzameling staat de in 1794 te Warschau geboren Eliezer Rosenthal. Na zijn dood in 1868 werd de collectie aangeboden aan de Königliche Bibliothek van Berlijn, maar Rijkskanselier Bismarck had er geen oren naar. Ook onderhandelingen met een aantal andere bibliotheken (o.a. in Amerika) liepen op niets uit. In 1880 werd de collectie aan de stad Amsterdam geschonken, waar sedertdien grote inspanningen zijn geleverd om het hele terrein van joodse studies representatief en up to date te houden.
Bij gelegenheid van de tweehonderste geboortedag van Elieser Rosenthal heeft de Bibliotheca Rosenthaliana een prachtige tentoonstelling georganiseerd waar meer dan vijftig items uit eigen bezit werden geëxposeerd. Tegelijkertijd is een prachtig boek verschenen waarin al deze items (boeken, contracten, kaarten) staan afgebeeld en van uiterst deskundig commentaar zijn voorzien door geleerden uit heel de wereld. Doordat de voetnoten aan het slot van het boek zijn opgenomen is de tekst heel rustig. Na de voetnoten vindt men ook suggesties voor verdere literatuur. Een naamregister completeert deze werkelijk zeer geslaagde jubileumuitgave. Nadat men van dit fraai uitgegeven boek heeft genoten, ligt de volgende stap voor de hand: een persoonlijk bezoek aan de Bibliotheca Rosenthaliana (Singel, Amsterdam).
□ Panc Beentjes
Adri K. Offenberg, Emile G.L. Schrijver, and F.J. Hoogewoud (Eds.), Bibliotheca Rosenthaliana: Treasures of Jewish Booklore. Marking the 200th Anniversary of the Birth of Leeser Rosenthal, 1794-1994, Amsterdam University Press, Amsterdam 1994, XII + 135 blz., fl. 59,50.
| |
Het hoge woord
Een nieuwe bundel opstellen van August Willemsen (Portugees vertaler, schrijver van meeslepende Braziliaanse brieven) maakt altijd nieuwsgierig, maar Het hoge woord valt tegen. Het hart bestaat uit recensies die eerder verschenen in de NRC of elders: mooie kranteartikelen maar niets wettigt hun vereeuwiging in een boek. Willemsens verdediging van de Amsterdamse Bijlmermeer waarmee de bundel opent, is sympathiek en snijdt soms hout (al doen de meegeleverde foto's daaraan twijfelen), maar waarom twee stukken afgedrukt die niet echt iets ver- | |
| |
schillends te melden hebben?
Mooi is het titelopstel, waarin Willemsen vertelt over zijn leven als stotteraar, maar het is wat lang uitgevallen. Nogal gemakzuchtig is een korte beschouwing over de Tien Geboden, waarin godsdienst (vooral de katholieke, waaraan Willemsen een merkbare hekel heeft) als onverdraagzame dwingelandij wordt afgewezen. Het wordt merkwaardig genoeg gevolgd door een filippica tegen de verkeerde uitspraak van buitenlandse namen (vooral door sportjournalisten), waarin Willemsen zich op zijn beurt weinig coulant toont.
Misschien was dat geestig bedoeld; een later volgende beschouwing over literatuur is dat zeker niet. Hoe omschrijft Willemsen daar ‘datgene wat ik wil’? Als ‘onvrijheid, noodzaak, dwang, emotie’. Zeker, het gaat over literatuur, en dan mag heel veel, want literatuur ziet zichzelf graag als belangrijk én onschuldig tegelijk. Maar de literatuur (en misschien nog wel meer de muziek) krijgt bij Willemsen veel van een private religie en dan volgen intolerantie en gebrek aan soepelheid al snel.
Kennelijk heeft onwrikbaarheid iets te maken met wat men belangrijk vindt, en hoe men dán zijn ontvlambaarheid (en dus zijn agressie, proselitisme en wreedheid) in toom houdt is een vraag die Willemsen liever niet aanraakt. Ze had deze bundel ‘boutades en beschouwingen’ pas interessant en doordacht gemaakt. Men mengt deze explosieve elementen nu eenmaal niet ongestraft. Is het ratjetoe dat daarvan het gevolg was de schuld van Willemsen, of van zijn uitgever - de steeds minder briljante Arbeiderspers -, die het succes van zijn eerdere bundel De taal als bril graag nog eens over wilde doen? Wat toen met eersteklas artikelen terecht lukte, lukt met dit samenraapsel niet meer. Gelukkig wordt het boek afgesloten met een mooi (maar opnieuw wat lang uitgevallen) tweegesprek met Tom van Deel over het raadsel dat vertalen heet.
□ Ger Groot
August Willemsen, Het hoge woord. Beschouwingen en boutades, Arbeiderspers, Amsterdam, 1994, 187 blz., 699 fr.
| |
De brug over de Drina
Kan literatuur de werkelijkheid verklaren? Die vraag kan je zeker stellen naar aanleiding van de heruitgave van het klassieke meesterwerk van de Bosnische auteur Ivo Andrić, De brug over de Drina. Andrić schreef het werk in 1945 tijdens een gedwongen verblijf in Belgrado en won er later de Nobelprijs literatuur mee.
Hoofdpersonage van dit boek is een brug. Alle andere personages hebben er op een of andere manier mee te maken. De beschreven ruimte is niet groter dan de enkele vierkante kilometers rond de oude brug over de Drina in Visegrad in het oosten van Bosnië. Daar bouwden de Turken in de zestiende eeuw, dus bij het begin van het Ottomaanse bewind in Bosnië, een brug om het gebied te ontsluiten voor het oosten. Op het moment van de bouw is de islamisering van het land op zijn hoogtepunt. De bouw verloopt niet zonder slag of stoot.
Bij de bouw wordt een Servische saboteur door de Turken gepakt en op de brug gespietst. Andrić beschrijft de dood van de Servische boer in een stijl waar de markies de Sade bij verbleekt. Bladzijdenlang duurt de doodstrijd van het slachtoffer.
In de periode na de brug moeten de geïslamiseerde Slavische bevolking en de Servische bevolking leren samenleven. De evenwichten worden grondig gestoord door de Balkanoorlogen bij het begin van deze eeuw. Oostenrijk verovert en annexeert Bosnië en Hercegovina. Voor Andrić, die in 1914 zelf bij de opstand tegen de Oostenrijkers betrokken was, is dat een moeilijk te verteren zaak. De Oostenrijkers zijn wel gedisciplineerd en correct, maar de politiek van het keizerlijke en koninklijke Kakanië (om R. Musils anagram voor het Oostenrijks-Hongaarse rijk te gebruiken) schudt de oude evenwichten door elkaar.
Het einde van het boek is dan ook aangrijpend. De Oostenrijkers laten de Turkse brug springen. De oude Ali-hodja, de moslim-voorzanger van Visegrad, kan de verwoeste brug niet aanzien en kruipt
| |
| |
compleet verward de heuvels rond de stad op om er kreunend te sterven.
De uitgeverij meldt de lezer in de flaptekst dat dit boek het Balkan-drama bevattelijk maakt. Dat klopt niet helemaal. De brug over de Drina is geen politieke, maar een historische roman: een verhaal dat in de eerste plaats respect vraagt voor een cultuur waar Oost, West en de islam elkaar raken.
□ Erik De Smet
Ivo Andrić, De brug over de Drina, Prometheus, Amsterdam, 1994, 314 blz., 795 fr.
| |
De eigen navel en Pasolini
Het korte verfilmde zelfportret dat Jeroen Olyslaegers naar aanleiding van zijn debuutroman Navel voor het televisieprogramma Ziggurat (BRTN, december 1994) maakte, begint als volgt: ‘Mijn boek gaat over de verslaving die nostalgie heet, de obsessie met het verleden, het teruggaan in de tijd’. Het hoofdpersonage Gabriël heeft een ‘grenzeloos heimwee naar het verleden’ en blijft gefascineerd door zijn nicht Dora, met wie hij als jongeman een passionele verhouding had en voor zijn eindwerk een passage uit Pasolini's Il Vangelo secundo Matteo filmde. Hij leeft al twee jaar samen met Rita, maar blijft monomaan navelstaren en voelt zich futloos, zinloos: ‘Het einde, het niets, de leegte was reeds lang geen idee meer waar men op een terrasje in Parijs over kon discussieren en schrijven. Het was een feit geworden’. Tenslotte wil de partner van Dora het eindwerk nog eens op tape zetten als hommage aan Pasolini; ook nu vertolkt Gabriël de Jezusrol. Het geheel lijkt wel een psychodrama, waarin de personages genezen van hun verleden door het opnieuw te beleven.
Gabriëls ‘seismograaf staat vastgeroest op 1975’, het jaar dat Pasolini vermoord werd. Door zijn eindwerk aan de filmschool en misschien ook wel door de homo-erotische sfeer in zijn leefwereld, geraakt hij door de Italiaanse kunstenaar geobsedeerd en meer dan eens gaat hij zich met hem identificeren. Als twaalfjarige zag hij Dora's vader naakt de kamer binnenkomen en toen hij veel later een seksuele ervaring had met een volksjongen die fier was op zijn afkomst, herinnert hem dat ook aan Pasolini. Tijdens een feest bij een Suzanne associeert hij de gastvrouw met Pasolini's moeder Suzanna, en hij voorspelt haar de moord op haar zoon. Nadat Rita hem verlaten heeft en in de opengeslagen bijbel een vers over de woestijn aangestreept heeft (Exodus: 13,18), gaat hij naakt op het bed liggen, bekijkt zich zo in een spiegel en ziet in een boek dat hij ondertussen opneemt dezelfde afbeelding van zichzelf met als onderschrift: ‘Pier Paolo Pasolini in de laatste week van zijn leven’; dit ‘lijvige boek met het glanzende fotopapier in het midden’ is blijkbaar Pasolini Requiem (B.D. Schwartz, 1992). De remake van het filmisch eindwerk bevat ook een woestijnscène waarin Gabriël naakt door het zand loopt en een ‘oerkreet’ laat horen, hetgeen blijkbaar door het slot van Teorema geinspireerd is.
Olyslaegers is redacteur bij Andere Sinema. Ook zijn personages bewegen zich nadrukkelijk in de filmwereld. Ze doen niet alleen filmwerk, maar gebruiken bij elke gelegenheid de camera en bestuderen dan via de opgenomen beelden hun gedrag en relaties. Zelfs als er niet gefilmd wordt, verbeelden ze zich dat een camera hen in het oog houdt. Als Gabriël zich iets herinnert verschijnt dat op zijn ‘beeldscherm’, als hij zich iets afvraagt ziet hij er vraagtekens op, als hij aan Dora denkt, licht het ‘doradoradora’ op. De stijl is duidelijk door filmtechnieken beïnvloed en maakt van het boek een soort filmscenario, of beter een verwarrende videoclip. De ervaringen, impressies en associaties van de personages, die vaak instinctmatig, emotioneel en onevenwichtig reageren en handelen, vergroeien en vervloeien wel eens tot een weinig toegankelijke montage.
In het Ziggurat-zelfportret formuleert Olyslaegers een intrigerende moraal van het verhaal - alleen spreekt die niet zo duidelijk uit het boek zelf: ‘De vidioot
| |
| |
spreekt: niet enkel voor het hoofdpersonage van mijn boek is Pasolini een groot voorbeeld. Pasolini heeft met zijn film genadeloos zijn eigen persoonlijke mythologie nagejaagd. Aan ons om hem te volgen. Video is nog maar een eerste stap in onze monomane zelfexploratie. Wees je eigen tape. Speel je eigen verhaal! Jij regisseert en speelt de hoofdrol’.
□ Jef Ector
Jeroen Olyslaegers, Navel, Kritak, Leuven, 1994, 163 blz.
| |
Geschiedenis
Het onvergankelijke vlees
Het Bolognese type intellectueel is een volbloed wetenschapper: erudiet, overlopend van scepsis ten aanzien van bestaande inzichten en blakend van vernieuwingsdrang. Prototype is iemand als Carlo Ginzburg: een geëngageerd historicus die zich eigenzinnig een weg schrijft in de voor hem saaie tuin van Clio, de beschermgodin van de historici. Ginzburg maakt school en dat zorgt voor vele buitenlandse vertalingen. Ginzburgs collega Piero Camporesi, hoogleraar historische letterkunde in Bologna, bracht een even indrukwekkend oeuvre voort, maar in zijn werken geen theorievorming, geen uitgebreide analyses en bespiegelingen. Camporesi zweert bij de beeldende kracht van de authentieke teksten. Een werk van Camporesi is letterlijk een col-lege, een samen-lezing van verschillende krachtige teksten.
Onderwerp van Camporesi's oeuvre is de zintuiglijke belevingswereld van de vroeg-moderne mens: smaak, geur en gevoel vóór het moment van de normering in de achttiende eeuw. Na het Ancien Régime zien we dat er nieuwe taboes ontstonden. Stank wordt zwaar sociaal gestigmatiseerd en het praten over b.v. faeces is schier onmogelijk geworden: je kan het alleen maar doen in het dokterskabinet. Daarentegen bestond er in de vijftiende en zestiende eeuw een heuse ‘scatologische literatuur’.
Het is opmerkelijk dat net in de jaren tachtig deze thema's aan vele universiteiten in Europa worden ontdekt. De neerlandicus H. Pleij houdt zich bijvoorbeeld aan de Amsterdamse universiteit bezig met dergelijke ‘randliteratuur’ in het Middelnederlands.
De vertaling van La carne impassibile. Savezza e salute fra Medioevo e Controriforma uit 1983 was al lang aangekondigd, maar ligt nu toch in de boekhandel met de Nederlandse titel Het onvergankelijke vlees. Heil en heling in middeleeuwen en vroeg-moderne tijd (let op de vernederlandsing: Nederland kende nauwelijks een contrareformatie zoals in Italië in de zeventiende eeuw). Een Engelse vertaling is ondertussen al enkele jaren oud.
Camporesi selecteert voor zijn welhaast onleesbare boek met een merkwaardige intuïtie (en vakkennis) honderden fragmenten uit de massa contra-reformatorische literatuur die zijn betoog ondersteunen. Deze citaten illustreren dat de smaakzin in de loop van een half millennium veranderd is. Camporesi beschrijft de wereld van toen voortdurend als een stinkende poel van ellende: ontbindende maar nog levende lichamen, wegkwijnende zielen, waanzinnige geneesmethoden en etterende wonden. Tegelijkertijd schetst hij een wereldbeeld dat bol staat van het verlangen naar de ‘eeuwigheid’: een paradijs dat in tegenstelling tot de aarde een oord van zuiverheid is. In de spanning wereld-paradijs, vuil-zuiver situeert hij ook de ideeën over de heropstanding van het lichaam.
Camporesi's werk ontsnapt niet aan een zekere dubbelzinnigheid. Een dubbelzinnigheid die o.a. door de Nederlandse historica Elisja Schülte van Kessel in een voorwoordje tot de Nederlandse vertaling al werd aangeraakt. Camporesi schetst de vroeg-moderne mens in zijn meest ellendige omstandigheden. Het is een ‘lijdende’ mens die hier geschilderd wordt. Als twintigste eeuwse lezer heb je de in- | |
| |
druk dat deze mens gevangen zit, je voelt afschuw voor zijn leefwereld. Daarom ook geen goed woord voor godsdienst en religie. Het is een indruk die ook vele bezoekers van de Hooglied-tentoonstelling (het voorbije jaar in Brussel) wel gehad zullen hebben. Tegelijkertijd echter kan je dit boek ook lezen als een kritiek op het hedendaagse gedesensualiseerd cultuurgevoel. Alleen seksualiteit heeft in onze westerse cultuur nog een sensuele kracht. Geuren en smaken zijn bijna volledig uit de lichaamsbeleving weggehaald. Camporesi's cultuurkritiek blijft echter impliciet. Het oordeel laat hij aan de lezer: geen slotbeschouwingen en geen actualiseringen. De geschiedenis spreekt haar eigen taal.
Een laatste, niet onbelangrijk aspect waarvoor potentiële lezers moeten worden gewaarschuwd, is dat dit een Italiaans boek is. De auteur leest alleen voor uit Italiaanse bronnen. Dat beperkt de horizon, maar tegelijkertijd richt hij de focus op wat we de mediteranitas kunnen noemen: de cultuur van de middellandse zee. Het is het kruispunt van Noord en Zuid en Oost en West, daar waar de Europese beschaving ontstaan is.
□ Erik de Smet
P. Camporesi, Het onvergankelijke vlees. Heil en heling in middeleeuwen en vroeg-moderne tijd, SUN, Nijmegen, 335 blz.
| |
Romeinse goden
De Romeinse staatsreligie was vooral een sociaal verschijnsel. De cultus van goden en keizers vormde een belangrijke band in de maatschappij. Deelname aan bepaalde plechtigheden en cultushandelingen was een kwestie van conventie, traditie, en soms van politiek. Maar erin geloven was niet nodig. Dat hoefde ook niet als het ging om de mythologie: de verhalen over goden en helden waren het domein van kunst en verbeelding. Met ‘religie’ zoals wij het woord gebruiken had dit weinig of niets te maken. Maar geloofden de Romeinen dan niet in hun goden? Waren ze niet religieus voordat het christendom kwam?
Bij een antwoord op deze vraag wordt meestal verwezen naar de belangrijke rol van mysterie-religies en de cultus van uitheemse goden, zoals Isis, Mythras en Sol. Vooral in de eerste eeuwen van onze jaartelling groeiden zulke religieuze verschijningsvormen snel in populariteit. Het ligt het meest voor de hand dat de behoefte aan religieuze openbaring langs die wegen vorm kreeg en bevredigd werd.
In ieder geval was ‘godsdienst’ in religieuze zin voor de Romeinen een privé-aangelegenheid. De overheden bemoeiden zich daar in principe niet mee, tenzij de openbare orde in gevaar kwam. Helaas hebben we juist om die reden betrekkelijk weinig getuigenissen van deze private religion. Aan de hogere domeinen zoals de literatuur onttrekt die zich grotendeels, en al snel komen we dan uit bij materiële resten: beeldjes, graffiti, gebruiksvoorwerpen, plattegronden van huizen en straten. Voor een interpretatie ervan moeten we te rade gaan bij archeologen.
Living and Working with the Gods is een recente studie op dit gebied, van de Nederlandse archeoloog Jan Theo Bakker. In zijn boek geeft Bakker een zeer gedetailleerde inventarisatie van al het beschikbare materiaal met betrekking tot private religion in Ostia. Hij beperkt zich daarbij tot de periode 100-500, en tot de niet-Christelijke godsdienst. Ostia lijkt op voorhand een interessante keuze. Het was in de oudheid de havenstad van Rome, en zoals bij alle havensteden kunnen we er meer ‘geïmporteerde’ cultussen verwachten. Bovendien zijn naar verhouding veel gebouwen gericht op ‘privé-sectoren’ als handel, nijverheid en kleine commercie. Tenslotte is er ook nu een redelijk beeld te krijgen van de stad als geheel, dankzij de vrij uitgebreide resten (er zijn bijvoorbeeld alleen al zo'n 800 winkels geïdentificeerd).
Helaas valt de oogst aan met religie verbonden zaken nogal tegen. De eeuwen hebben Ostia niet bewaard onder as of lava, zoals Pompeï of Herculaneum. De stad is tot in de late oudheid bewoond en tenslotte geheel verlaten. Natuurlijk bleven toen alleen de minst waardevolle
| |
| |
voorwerpen achter. Door deze ‘negatieve selectie’ is van de heidense religies bar weinig overgebleven.
Als een goed archeoloog geeft Bakker een grondig en zeer systematisch overzicht van alle soorten gebouwen, en beschrijft hij iedere vondst pijnlijk nauwkeurig. Voor dat doel zijn ook gedetailleerde catalogi van het materiaal toegevoegd. Maar de pogingen om te differentiëren naar functie van gebouwen, of naar soorten vondsten leveren niet veel op, althans voor de niet-archeoloog. Het gebrek aan materiaal is schrijnend. Soms is er een enkel beeldje, een halve inscriptie, een stukje schildering, een graffito. Maar meestal blijft het bij nissen in muren, lege nissen. Nissen waar ooit beeldjes, of soms, in het geval van Ostia, manshoge beelden hebben gestaan.
Het lijken zóveel nissen dat je de indruk krijgt dat de gemiddelde Ostiaan in getalsmatige zin inderdaad leefde en werkte tussen de goden. Maar wat dacht hij erbij? Wat voelde hij bij zijn godenbeelden? Welke rol speelden de goden in zijn leven? Dat zijn vragen die een archeoloog tegenwoordig graag wil beantwoorden. Maar dan moeten de materiële resten genoeg aanknopingspunten bieden voor een antwoord. Wanneer voldoende materiaal ontbreekt, zoals hier, blijven de vragen staan.
Vanzelfsprekend is dit niet de schuld van de onderzoeker. Het leidt er echter wel toe dat zijn boek niet gemakkelijk een bredere kring dan die van vakgenoten zal bereiken. Toch kan ook de belangstellende lezer wel genoegen beleven aan Living and working with the Gods. Het genoegen bestaat dan echter niet uit het krijgen van nieuwe inzichten over antieke religiositeit. Al lezend kun je de archeoloog die het materiaal ordent als het ware op de vingers kijken. Juist door het heel concrete komen de antieke mensen bíjna binnen beeld. Bijna, maar net niet: de nissen blijken leeg, de antieke goden zwijgen. Maar zo blijven ze wel onze nieuwsgierigheid prikkelen.
Het fraai uitgevoerde boek bevat ook een bijdrage van Eric M. Moormann over enkele wandschilderingen in een heiligdom in Ostia. Verder is het voorzien van catalogi, indices, bibliografie, en een honderdtal goed afgedrukte zwart-wit foto's.
□ Vincent Hunink
Jan Theo Bakker, Living and Working with the Gods, Studies of Evidence for Private Religion and its Material Environment in the City of Ostia (100-500 AD). Dutch Monographs on Ancient History and Archaeology, XII; ix, Amsterdam, 1994, 311 blz., 100 ill., fl. 150.
|
|