Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Libert Vander Kerken
| |
[pagina 388]
| |
de moeite even stil te staan bij het woord. Fris is niet helemaal hetzelfde als koel. Koelte bevat meestal een contrast met een voorbije warmte. Zo komt men bij warm weer opeens in een koele woning. De frisheid mist die comparatief, ze bestaat zuiver op zichzelf. De koelte heeft ook niet de lichtheid van de frisheid. Ze bewaart in zich een herinnering aan de warmte, en die herinnering geeft de koelte een soort compactheid die de friste vreemd is. De echte frisheid heeft een zeer eigen plaats tussen de gevoelens van zachte warmte en zachte kou, zonder met het ene als met het andere verband te houden. Friste is een zeer speciaal, independent gevoel dat helemaal op zich bestaat. Een herinnering uit mijn kinderjaren: een vroege zomermorgen in de tuin. De warmte van de vorige dag is door de nacht helemaal weggevaagd. Ik zie mij nog altijd op een mossig pad dat tussen frambozestruiken liep en hoge struiken van zuiver witte rozen die in de morgen heerlijk geurden. Als ik ze beroerde vielen dauwdruppels als heldere parels over mijn hand. Ik wist meteen twee dingen, nl. dat de friste des te aangenamer is naarmate ze een aangename geur verspreidt die ik samen met de frisse lucht diep kon inademen. En ook dat er frisheid bestond die het gemoed, en wat ik later als de geest zou ontdekken, vervullen kan. En verder nog dat frisheid niet zo roerloos is als koelte, maar dat zij zich zacht bewegend verspreidt. Is het daarom dat zij tot intens leven stemt? Fris is een oudgermaans woord: fresh in het Engels, frisch in het Duits. Het Franse frais is eveneens ontleend aan het germaans, en verschijnt voor het eerst in de twaalfde eeuw onder de vorm fresche. Een variant van fris is vers, dat ontstaan is door een metathesis van de twee middelste letters. Meer nog dan in fris klinkt in vers de notie ‘nieuw’ door, al doet alles wat fris is nieuw aan. Zoals het Griekse neos waarmee het verwant is, betekent nieuw bovendien ‘jong’, ‘jeugdig’. Onlangs heb ik een zeer mooi boek gelezen van Maurice Genevoix, Un Jour. De lezer kan het vinden in Livres de Poche, Seuil, Point romans. De auteur woont in de Loirestreek, in de vrije natuur. Het boek verhaalt de ontmoeting met de eigenaar van een grote, rijkelijk ingerichte hoeve, les Vieux-Gués: een nog flinke man van in de tachtig. Blijkbaar zijn beiden op elkaar afgestemd. Hij stelt zich voor als Fernand d'Aubel. Ze worden vrienden: ‘Monsieur,’ had d'Aubel gezegd, ‘je crois pouvoir me réclamer d'une assez large ouverture d'esprit... Soyez donc le bienvenu et recevez de moi l'assurance que nos rapports de voisinage ne connaîtront point de nuages’. De vriendschap duurt jaren en wordt door de frequente afwezigheid van de auteur niet verbroken. d'Aubel vraagt nu zijn vriend om hem eens een heel etmaal gezelschap te houden. Ze nemen samen hun maaltijden en wandelen door de velden en het bos met de heldere vijvers waarin grote karpers liggen. Heel het | |
[pagina 389]
| |
boek ademt frisheid zodanig dat mij de lust bekroop om over het fenomeen frisheid na te denken. Er is in het boek voortdurend spraak van la fraîcheur, ‘la fraîcheur originelle’, van alles wat echt is: de melk die ze drinken, de watermeloen, de frisheid van de natuur. Op de afgesproken avond komt de auteur naar les Vieux-Gués: ‘La fraîcheur vespérale commençait à monter de l'eau’. 's Anderdaags in de vroege morgen is er ‘la fraîcheur de l'herbe mouillée, son odeur douce et acide s'engouffrait amplement dans la chambre, la fraîcheur neuve du matin’. Bijna de hele dag gaan ze samen op tocht, en geleidelijk aan, vertelt d'Aubel zijn leven: ‘Il parlait des hommes d'aujourd'hui qui jouent à dire ce qu'ils croient qu'ils sont’. d'Aubel is één en al echtheid. Zeker, d'Aubel heeft dingen meegemaakt in zijn leven waarover hij vrij discreet is. Het leven heeft hem gerijpt. Het was als een droom ‘d'où l'on se réveille, un matin, lucide enfin, mais septuangénaire’. Want ‘il faut une longue vie pour devenir un homme, et ce n'est jamais achevé’. Tot nog toe zagen we de friste als een aangename, sensibele gewaarwording: frisheid van de natuur, frisheid van de lucht, frisheid van het huis wanneer we vanuit de buitenwarmte komen. Maar frisheid kan ook een aangename innerlijke toestand zijn, zowel van het gemoed als van de geest. Beide gaan wel graag samen, maar zijn toch niet helemaal hetzelfde. Eigen aan de frisheid van het gemoed is een gevoel van inwendige lichtheid, een gevoel van heldere vreugde waarin het goed is te leven. Men ‘voelt’ zich a.h.w. ‘leven’ en schept daarin een stille blijheid. De frisheid van het gemoed, zoals het gemoed zelf, staat nog maar aan de rand van de geest. Zij is de voorbode van een frisheid die zich in de geest zelf verspreidt en waarin de geest de zuiverheid van zijn wezen ervaart en zijn mysterieuze oorspronkelijkheid. Die oorspronkelijkheid is een voortdurend opwellen uit de diepere grond van ons wezen. De component van nieuwheid krijgt hier zijn volle betekenis. In de geest is altijd alles nieuw, want de geest is één en al beweging, één en al een voortschrijden in het onuitputtelijke. De geest is altijd nieuw, want elk ogenblik ontvangt hij opnieuw zijn bestaan uit Gods scheppende goedheid. Hij is, zoals de filosofie het noemt, een creatio continua, niet een eenmaal voorgoed geschapen zijn, maar een onophoudelijk geschapen worden, steeds hetzelfde en toch steeds anders en verrassend. Op elk ogenblik van zijn leven ontstaat de geest opnieuw en verschijnt hij voor zichzelf in volkomen nieuwheid. Hoezeer de geest zich verdiept in zichzelf, toch verlaat hij de wereld van mensen en natuur niet. Alleen verschijnt hem nu dit alles in een helderder licht, een licht waarin ook de originaliteit van alles zichtbaar wordt dankzij het licht dat de zich steeds vernieuwende geest over alles spreidt. Alles wordt weerkaatsing, teken en symbool, alles wordt | |
[pagina 390]
| |
ontdekking van het onzichtbare: ‘Il y a des signes partout’, zegt Fernand d'Aubel, ‘ou plutôt tout est signe aux croyants, aux vivants, ceux qui croient à la vie’Ga naar eind[1]. En omdat nu alles ontdekking wordt, is alles wonder: ‘Tout est merveille, tout étant découverte, tout est transparant, exaltation de l'être à l'instant de la découverte’Ga naar eind[2]. Het frisse moment der ontdekking wordt echter niet meteen uitgewist, het leeft voort ‘dans le souvenir’, zijn nieuwheid behoudend. Iedereen kent wel impressies die sterke indruk hebben gemaakt, en na jaren nog soms in de geest herleven alsof men ze voor het eerst ontving. Hun verrassende nieuwheid en oorspronkelijkheid was zo intens dat ze niet meer verloren gaan: impressies zowel van evenementen als van mensen die we ontmoet hebben en die, zoals Genevoix het noemt, een uitzonderlijke ‘don de présence’ hadden. Ze waren ons zozeer aan-wezig dat wijzelf met heel ons wezen in hen in-wezend waren. Er zijn mensen die de frisheid van geest, dankzij een zuivere aandacht en ontvankelijkheid, zo gecultiveerd hebben dat ze enigszins een habituele gesteltenis wordt en een continue bron van geestesvernieuwing en -verrijking. Is het nog nodig erop te wijzen dat we een vergissing begaan wanneer we wat we de frisheid van geest hebben genoemd louter zien als een psychische toestand. Zeker, die psychische toestand is er, en hij wordt bovendien sterk beïnvloed door de frisheid van buiten, de frisheid van het weer. Ook de activiteit van de geest staat onder die invloed. Wanneer, zoals in juli jongstleden heel het land wekenlang in de greep van een hittegolf ligt, komt van die activiteit niet veel terecht. Maar er is een frisheid die veel dieper ligt dan een psychische bevinding. Men kan ze noemen een metafysische frisheid die in de geest zelf huist en tot zijn intieme wezen behoort, een wezensfrisheid die opstijgt uit de oorsprong van de geest, d.i. uit de eeuwige frisheid en nieuwheid van God zelf. ‘Nous vieillissons’, zegt Julien Green (Journal, 8 maart 1956) ‘et nos civilisations caduques s'en vont les unes après les autres, mais Dieu est toujours nouveau, il est toujours là comme un beau matin frais et pur’Ga naar eind[3]. Reeds op 30 juni 1943 noteerde Green: ‘Il arrive qu'on pense si souvent et si habituellement à Dieu en termes convenus que cette grande réalité, qui est la seule réalité, s'efface derrière des phrases apprises. C'est le danger de beaucoup de pratiques religieuses. Il faudrait essayer de penser à Dieu dans sa nouveauté, et son éternelle fraîcheur. De temps à autre, mais rarement, nous avons l'impression confuse d'un mystère énorme et prions alors en balbutiant, ce qui est parfois la meilleure prière possible’Ga naar eind[4]. Ook Ruusbroec gewaagt van de eeuwige nieuwheid en frisheid van God: ‘Want de godlijcke Persone behelsen [omhelzen] Hen underlinghe in een eewich behaghen. [...] Ende dit wert vernuwt altoes in dat levende leven der Drivuldicheit. Want der es altoes nuwe ghebaren in | |
[pagina 391]
| |
nuwe bekinnen, nuwe behaghen ende nuwe uutgheesten [d.i. het uitstromen van de H. Geest] in nuwe behelsen, met nuwe vloet van eewigher minnen’. Alle mensen worden geroepen om dit goddelijk leven deelachtig te worden: ‘In desem behaghen sijn behelst alle die uutvercorne inghele ende mensen vanden lesten tot de iersten’. Intussen is de mens toch nog maar op weg naar die hoge bestemming. Op die weg kent de vreugde haar tegenwicht. Ook dat is elke dag nieuw, nieuw wellicht lijden en pijn; maar nieuw ook elke dag Gods kracht om ze te dragen. Hoe meer het leven vordert, hoe meer we zullen begrijpen dat dit zo moet zijn, en dat het de enige weg is die leidt naar de grote dag van onze ontmoeting met God. |
|