| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Kunstfilosofie
Het doorbreken van de artistieke grenzen door de avant-garde en de legitimatiecrisis uitgelokt door de postmoderne filosofie, hebben het denken over kunst weer aangescherpt. Nu men het te pas en te onpas heeft over de ‘esthetisering van het wereldbeeld’ is een vernieuwde kennismaking met oude en moderne denkers over kunst meer dan welkom. Nu kan je op twee manieren met iets kennismaken. Je kan bijvoorbeeld vluchtig alle zalen van een museum aandoen of je kan verwijlen in een afdeling en van daaruit aanverwante zalen verkennen. Je kan m.a.w. chronologisch of thematisch te werk gaan. De auteur van Denken over Kunst bevond zich aanvankelijk op het eeste spoor maar haalde dan de wissel over (blz. 16). Die tweesporigheid heeft hij m.i. niet meer kunnen uitwissen. Hij biedt ons een overvloed aan informatie aangevuld met een uitgebreide bibliografie en ook enkele indringende hoofdstukken over coryfeeën van de kunstfilosofie als Kant en Hegel. Waarom de auteur de centrale definitie van Hegel over het schone citeert als de ‘Erscheinung der Idee’ (blz. 188) i.p.v. ‘das sinnliche Scheinen der Idee’ (blz. 324), is mij een raadsel.
Kant is een spilfiguur omdat hij de aandacht verlegde van de schoonheidservaring naar het esthetisch oordeel. Terecht stelt de auteur dat Kant ‘alle vorige klassieke theorieën in een synthese heeft verenigd, hoezeer hij ook aan de wieg stond van het formalisme in de kunstkritiek’ (blz. 27). Deze visie op de centrale plaats van Kant wedijvert echter met een ander aandachtsveld: het begrip mimesis dat als een rode draad door het hele boek loopt (blz. 324). De auteur dwingt zodoende de lezer door een dubbele bril te kijken, want zowel naar de kunstfilosofen als naar kunstwerken en kunstenaars. Dat hij erin slaagt de familiegelijkenissen aan te tonen is ongetwijfeld een ‘coup de maître’, maar laat de lezer soms wel beduusd achter. Gelukkig wordt die lezer geregeld bij de arm genomen, zoals in een degelijk handboek past, door de vele appellatieven, samenvattingen en herhalingen waarvan een levendig docent zich bedient.
Kortom, wie zich de moeite getroost om zich door deze studie heen te werken, zal behoorlijk op de hoogte zijn van de stand van zaken in de kunstfilosofie. Ik ken niet veel boeken in ons taalgebied die ons dat bieden. Toch verwondert het mij dat in de bibliografie geen verwijzing te vinden is naar het soortgelijke werk van M.F. Fresco, Filosofie en Kunst, Van Gorcum, Assen/ Maastricht, 1988. Dat de auteur T.S. Eliot eenmaal van een dubbele ‘1’ voorziet (blz. 90), het heeft over de Bloomsbury Circle (blz. 101) i.p.v. Group en Rafaël ook als Raphaël (blz. 123) op- | |
| |
voert, zijn natuurlijk schoonheidsfoutjes. Maar, dat hij Rafaëls schilderij ondertitelt met ‘Hemelvaart van Christus’ (blz. 105) en er elders laconiek bij opmerkt ‘de Hemelvaart van Rafaël, die ook wel Transfiguratie wordt genoemd’ (blz. 123), lijkt me toch erg op appelen voor citroenen verkopen.
□ Hugo Roeffaers
A.A. Van Den Braembussche, Denken over kunst. Een kennismaking met de kunstfilosofie, Dick Coutinho, Bussum, 1994, 344 blz., 990 fr.
| |
Jan Hendrik van den Berg
Deze bundeling essays van de Nederlandse metableticus Jan Hendrik van den Berg verzamelt zowel een aantal reeds gepubliceerde bijdragen als meer recent werk. Het titelessay, dat meer dan de helft van deze bundel bestrijkt, verscheen als afzonderlijke publikatie reeds in 1965. Het leidt de lezer stap voor stap binnen in de denkwereld van de metabletica. Van den Berg wijst op de eenzijdigheid van een natuurwetenschappelijke verklaring, die aan de dingen slechts één ‘werkelijkheid’ toekent. In plaats daarvan wil hij ons gevoelig maken voor de historische en psychologische werkelijkheid van de dingen, die nu eenmaal onlosmakelijk met onze veranderende leefwereld zijn verbonden.
Dat de metabletica op die manier een vorm van ‘concrete fenomenologie’ wil zijn, toont Van den Berg op zijn eigenzinnige, maar altijd boeiende manier aan in de andere essays, die je als een soort van ‘case-studies’ kan lezen. Ook al ligt er nagenoeg dertig jaar tussen de publikatie van de verschillende bijdragen, van een evolutie is er nauwelijks sprake: Van den Berg is zijn oorspronkelijke werkwijze altijd trouw gebleven. De zuilen van het Pantheon werd reeds eerder in een gelijknamige bundel in 1965 gepubliceerd; Het onderste kakebeen, een metabletische reflectie over de veranderende waarneming in de geneeskunde, is de tekst van zijn afscheidscollege aan de universiteit van Leiden in 1979.
Het korte, afsluitende essay over vergankelijkheid schreef Van den Berg speciaal voor deze bundel. Een sfeervol stukje, waarvan de laatste zinnen op een kernachtige manier het eigene van zijn werkwijze en zijn visie op de relatie mens-werkelijkheid in reliëf plaatsen: ‘Onvergankelijkheid bestaat in het oordeel der mensen. Vergankelijkheid evenzeer. Buiten ons oordeel bestaat onvergankelijkheid noch vergankelijkheid’.
□ Guido Vanheeswijck
J.H. van den Berg, De dingen en andere essays, Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1994, 155 blz.
| |
Godsdienst
Meester Eckhart
Bij de Nederlandse uitgeverij Mirananda verscheen een vertaling van de Eckhartbloemlezing van H. Schelp (Meister Eckhart, Wo Gott keinen Namen hat, Kösel, München, 1993). Wat de vertaler bezield heeft om Eckhart halsstarig, tegen elk gebruik in, met een ‘d’ te spellen, is mij een raadsel. Het is weer eens wat anders.
De auteur zegt in de inleiding zelf af te zien van commentaar en analyse, want ‘het risico was te groot dat Eckhard slechts langs de weg van het intellect te benaderen zou zijn’ (blz. 7). Behalve dat de voorwaardelijke wijs deze zin een betekenis geeft die wellicht niet geïntendeerd is, wordt ons nu ook de mogelijkheid van deze minimale (‘slechts’) toegangsweg tot Eckhart onthouden. Wat de auteur in zijn korte inleidende tekst dan toch weet te vertellen, is voor discussie vatbaar. Zo zijn de Latijnse werken van de Meester volgens hem slechts van ‘vakwetenschappelijk belang’. Deze duale opvatting van het werk van Eckhart (de Duitse werken tegenover de Latijnse) kan hem echter nooit recht doen. De bewering dat er ‘geen ge- | |
| |
schreven document van zijn hand bestaat’ (blz. 9), geeft aan dat de inleider niet bekend is met de bewaarde brief van Eckhart aan de Raad van Göttingen van 11 september 1305. Dat Eckhart in Keulen theologie studeerde (blz. 13), is niet onbetwist. Er valt ook wat te zeggen voor een Parijse studie. Eckhart sloot zijn studie immers af in Parijs als lector van de Sententiën. Ook werden niet zeven stellingen van Eckhart veroordeeld als ketters (blz. 17), maar zeventien. Op dezelfde bladzijde laat de auteur uitschijnen dat Eckhart eerst een zuivere ervaring had en vervolgens die ervaring een christelijke verwoording gaf. Alsof niet het tweede de vooronderstelling van het eerste was. ‘Eckhard spreekt echter voortdurend als christen, hij ziet zijn mystiek steeds in het licht van de Heilige Schrift’. Alsof zijn mystiek in een ander licht gezien kon worden! En wat betekent het woord ‘echter’ hier?
Gelukkig blijft de pracht van Eckharts spiritualiteit door dit alles onaangetast. Die spiritualiteit wordt in deze bloemlezing echter verknipt tot een reeks citaten, nooit langer dan een tiental lijnen, ondergebracht in tien thematische rubrieken en verstoken van elke context of commentaar. De inleiding biedt de onvoorbereide lezer enige informatie, maar die is beslist ontoereikend en onsystematisch. Er is wel een bronvermelding opgenomen, zodat de verstandige lezer zijn weg ongetwijfeld zal vinden. Maar dit ‘hoofdkussenboekje’ is meer geschikt voor de lezer die spirituele eieren wil bakken zonder ze eerst (al was het maar intellectueel) te breken.
□ Walter Van Herck
Meester Eckhard, Waar God naamloos is, ingeleid en geredigeerd door Hasso Schelp, Mirananda, Den Haag, 1994, 120 blz., 398 fr.
| |
Belgische jezuieten
Zeer over tijd verschijnt een bespreking van een gedenkboek dat in 1992 verschenen is naar aanleiding van de vestiging 450 jaar tevoren van de Sociëteit van Jezus in Vlaanderen en Wallonië. De oud-leerlingen van het Brusselse collège Saint-Michel hebben een schitterend standaardwerk uitgegeven, waarin nieuw en oud materiaal in een gelukkige synthese zijn samengevoegd en verrijkt met goedgekozen illustraties, kaarten, tabellen en grafieken van hoge kwaliteit.
Na een openingsartikel over de hedendaagse positie van de orde (‘Tirannie of utopie?’) volgt een afdeling over de geschiedenis tot aan de opheffing van de Sociëteit in 1773; personen (o.a. Leonard Lessius, Ferdinand Verbiest) en verschijnselen (o.a. theater, apostolaat van de pen, jezuïeten op de maan, barok) passeren er de revue. In een drietal delen wordt de geschiedenis van 1773 tot 1960 behandeld, met aandacht voor publicist F.X. de Feller, klassenstrijd, missie in Noord-Amerika, Afrika en Azië, Eerste Wereldoorlog, wetenschappelijk onderwijs, filosoof Joseph Maréchal, en ordesgeneraals Pierre Beckx en John Janssens. Het laatste deel gaat in op de huidige situatie en opgaven van de Vlaamse en Waalse jezuïeten, met o.a. hun universiteiten in Antwerpen en Namen, het werk van bollandisten en missionarissen. Het aanbevelenswaardige boek besluit met een uitvoerige lijst van vooraanstaande jezuïeten, een glossarium met jezuïeten-termen en diverse registers.
□ Paul Begheyn
Alain Deneef e.a. (ed.), Les jésuites belges 1542-1992. 450 ans de Compagnie de Jésus dans les Provinces belgiques, Association Royale des Anciens Elèves du collège Saint-Michel ASBL, Bruxelles, 1992, 377 blz.
| |
Het oude Israël temidden van de grote culturen
Men kan de bijbel op verschillende manieren beschrijven. Doet men het van binnenuit, dan ontstaat er een overzicht van de geschiedenis van Israël, een bijbelse theologie, een godsdienstgeschiedenis of een literatuurgeschiedenis. De in Genève docerende hoogleraar Knauf heeft in een zeer hoogstaande nieuwe serie het oude Israël als het ware van buitenaf beschreven. Hij
| |
| |
doet dat in vier hoofdstukken en behandelt achtereenvolgens de sociaal-maatschappelijke context (boeren, stedelingen en nomaden), de politieke context (stammen, staten en koninkrijken), de intellectuele context (talen, schriftsystemen en literatuur) en tenslotte de religieuze context (goden, godinnen en de ene God). Het boek is af en toe met humor, maar voor de rest met grote realiteitszin geschreven. Het geeft een zeer getrouw beeld van de huidige stand van de wetenschap over het oude Israël. In het derde hoofdstuk is het gedeelte over het oude schrift weliswaar boeiend, maar voor leken toch tamelijk ingewikkeld geschreven. Het waardevolle boek bevat een uitstekende literatuurlijst voor verdere studie.
□ Panc Beentjes
Ernst Axel Knauf, Die Umwelt des Alten Testaments (in de serie Neuer Stuttgarter Kommentar. Altes Testament), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1994, 288 blz., DM 44.
| |
Lucas literair
De evangelies zijn verhalen over Jezus van Nazareth. En precies omdat het verhalen zijn, kunnen we ze ook bestuderen met de technieken en methoden waarmee ‘gewone’ verhalen, fictioneel of anderszins, worden bestudeerd. Herman Servotte, priester van het aartsbisdom Mechelen-Brussel en emeritus-professor in de hedendaagse Engelse literatuur aan de Katholieke Universiteit te Leuven, geeft een indringend leesverslag van de manier waarop hij het evangelie van Lucas heeft bestudeerd. Hij vraagt daarbij speciale aandacht voor de stijl van de evangelist en voor de structuur van het derde evangelie. Hij maakt daarbij - overigens op een heel begrijpelijke wijze - gebruik van de opvattingen van de Franse semioticus A.J. Greimas. Aldus bezig als een zeer nauwgezet lezer verstaat Servotte de kunst om allerlei nieuwe vragen bij deze zo vertrouwde evangelietekst te stellen. Bovendien is zijn manier van aanpak in staat om verrassende ontdekkingen te doen. Bij één passage, te weten ‘de doop van Jezus’ (Lc 3,21), gaat de hooggeleerde collega echter in de fout. Dat Jezus hier door Johannes gedoopt zou worden (blz. 29 e.v.) is onjuist. Narratologisch is dat onmogelijk, aangezien Herodes in Lc 3,20 Johannes in de gevangenis heeft doen opsluiten. De doop van Jezus geschiedt bij Lucas dus op een ándere wijze: hij wordt gedoopt vanuit de hemel.
Een paar keer (o.a. blz. 120) zegt Servotte dat een bepaalde passage in Lucas niet op zijn plaats staat. De lezer verwacht dan een creatieve oplossing van de auteur, maar die laat op zich wachten. Wie in dit Lucasjaar eens individueel of in groepsverband met dit boeiende evangelie aan de slag wil gaan, vindt in dit leesverslag een goede gids. Voor een succesvolle tocht moet men er in elk geval een bijbeluitgave naast hebben liggen. Servotte gebruikt de herziene Willibrordeditie van 1992, waarvan hij slechts enkele malen - meestal met goede reden - van afwijkt.
□ Panc Beentjes
Herman Servotte, Lucas literair. Het derde evangelie woord voor woord, Altiora, Averbode / Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1994, 150 blz.
| |
Gebeden uit de antieke wereld
Wie in een bepaalde gebedstraditie is grootgebracht wil wel eens vergeten dat er ook nog andere gebedsculturen bestaan. Piet van der Horst, hoogleraar Nieuwe Testament en vroeg christendom te Utrecht, heeft vanuit dit perspectief een boekje samengesteld waarin niet alleen joodse en christelijke gebeden zijn opgenomen, maar ook pagane. Eigenlijk zouden we moeten spreken van ‘heidense gebeden’. Dat gaat echter moeilijk, omdat in het Nederlands de term ‘heidens’ de associatie ‘ongelovig’ oproept. Dit is echter volstrekt onjuist; de ‘heidense’ Oudheid was juist zéér gelovig en er werd dus ook veel gebeden. De zestig gebeden die de auteur in een eigen vertaling en met sum- | |
| |
miere toelichting presenteert, stammen met name uit de Hellenistisch-Romeinse periode (300 v.C. - 500 n.C.). Elk gebed wordt voorafgegaan door een korte inleidende paragraaf met informatie over karakter, plaats en tijd van ontstaan van het geschrift waaraan het gebed is ontleend, gevolgd door bibliografische informatie over de gebruikte teksteditie. Men zal gaandeweg ontdekken dat er frappante overeenkomsten en verschillen vast te stellen zijn tussen de drie gepresenteerde categorieën. Door daarvoor oog te krijgen kan men ook de eigen (gebeds)traditie weer met hernieuwde aandacht en elan tegemoet treden.
□ Panc Beentjes
Pieter W. van der Horst, Gebeden uit de Antieke Wereld. Grieks-Romeinse, joodse en christelijke gebedsteksten in het Nederlands vertaald en toegelicht, Kok, Kampen, 1994, 115 blz., fl. 22,50.
| |
De wijsheid van de vaderen
In de Babylonische Talmoed staat geschreven: ‘Wie een vrome wil worden, moet de woorden van Avot vervullen’ (Baba Kama 30a). Avot (‘Vaderen’) is een van de traktaten van de Misjna, het oudst bewaard gebleven corpus van rabbijnse literatuur, en is zonder meer het meest populaire geschrift van het vroegrabbijnse jodendom. Het bevat een verzameling spreuken waarin wijsheden en ethische raadgevingen van meer dan zestig wijzen uit de eerste twee eeuwen van de christelijke jaartelling bewaard zijn gebleven. Het geeft inzicht in wat die vaderen gemeenschappelijk hebben: de liefde voor de Torah. Avot wordt in de synagoge gelezen op de sabbatten tussen Pesach en Wekenfeest; omdat deze periode zes sabbatten omspant bevat het traktaat zes hoofdstukken: voor elke sabbat één.
Piet van Boxel, tot voor kort werkzaam aan de Rijksuniversiteit Utrecht, waar hij onderzoek deed naar de relatie tussen vroegrabbijnse literatuur en het Nieuwe Testament, is thans werkzaam aan het gerenommeerde Leo Baeck Institute te Londen. Hij heeft na 65 jaar eindelijk weer eens een goede vertaling van dat traktaat gepresenteerd. Daarnaast heeft hij de vaak zeer compacte taal ervan van een uitstekend commentaar voorzien. Voortdurend weet hij duidelijk te maken hoe in de christelijke traditie vaak heel tendentieus met dit traktaat (én met andere rabbijnse documenten) is en wordt omgesprongen. Geen deeltje had deze serie waardiger kunnen besluiten.
□ Panc Beentjes
De Wijsheid van de Vaderen: het Misjnatractaat Avot, vertaald en toegelicht door P.W. van Boxel (in de serie Na de Schriften: na-bijbelse joodse en christelijke geschriften, deel 9), Kok, Kampen, 1994, 143 blz., fl. 32,50.
| |
Politiek
Wolfgang Harich
De naam van deze filosoof zal altijd verbonden blijven met de groep opposanten die zich in 1956 in de DDR gevormd had tegen het regime van Walter Ulbricht. Het waren woelige tijden, toen in Oost-Europa. Het 20e partijcongres van de Russische KP brak niet alleen met het stalinisme, maar erkende ook de mogelijkheid voor iedere ‘broederstaat’ om zijn eigen weg naar het socialisme te volgen. Dat leidde tot de welbekende revolutionaire gebeurtenissen in Hongarije en Polen in datzelfde jaar. In de DDR bleef het rustiger: de herinnering aan de neergeslagen arbeidersopstand van 1953 lag velen nog te vers in het geheugen. Alleen enkele intellectuelen waagden zich ondanks of wegens de dooi op glad ijs, zo onder meer de uitgever van het prestigieuze Aufbau Verlag, Walter Janka, en de 32-jarige lector en veelbelovende filosofiedocent Wolfgang Harich. Deze laatste spiegelde zich aan het titoïsme: hij wilde een derde weg voor het socialisme, maar - en dat onder- | |
| |
scheidde hem van de burgerbewegingen in 1989 - zonder de nationale kwestie uit het oog te verliezen. Zijn hervormingsplannen mikten op een gedestaliniseerde SED die op die manier in aanmerking zou komen voor een alliantie met de (Westduitse) SPD, en op een betere DDR die model zou staan voor een onder socialistisch vaandel te verenigen Duitsland. SED-chef Walter Ulbricht was daar niet mee gediend en gebruikte het neerslaan van de Hongaarse opstand om de intellectuele, ‘nationaal-communistische’ oppositie monddood te maken. Harich, Janka en hun medestanders vlogen voor vele jaren de cel in.
Harich doet het spannende verhaal in het ten langen leste verschenen tijdsdocument Keine Schwierigkeiten mit der Wahrheit, dat ook de tekst bevat van het manifest van de groep. Voor de geschiedenis was Harichs rol in 1956 uitgespeeld. Gorbatsjov persiflerend zei hij in 1990 van zichzelf dat wie te vroeg komt, nog harder door het leven wordt bestraft.
□ Dirk Rochtus
Wolfgang Harich, Keine Schwierigkeiten mit der Wahrheit, Dietz Verlag, Berlin, 1994, 256 blz.
| |
Maatschappij
De concurrentie voorbij?
Is het op zich geen opmerkelijke gebeurtenis dat vertegenwoordigers van de ‘verlichte wereldelite’, de ontwikkeling van de hele wereld als meest dwingende opgave identificeren, en vervolgens tot de vaststelling komen dat de concurrentiestrijd geen adequaat middel is om dit doel te bereiken? Zo luidt namelijk de hoofdstelling van de ‘Groep van Lissabon’, samengebracht door Riccardo Petrella, UCL hoogleraar en directeur van het FAST-programma van de Europese Unie. Concurrentie wordt door deze groep beschreven als een ideologie, waardoor alles een waar slagveld lijkt. Eens die concurrentie-ideologie heerst, is de quasi universele komst van een concurrerend mundiaal kapitalisme niet verwonderlijk meer. Maar de markt zou niet alles mogen beheersen.
Gaan in werkelijkheid ideologie en harde realiteit niet eerder hand in hand? De markt lijkt niet enkel te beheersen, maar beheerst toch ook echt méér en méér. Wie kan er nog kiezen tussen concurrentie of niet? We stoten dus van meetaf aan op de vraag naar de haalbaarheid van enig alternatief. Niet dat het deze groep aan moed of creativiteit ontbreekt om alternatieven te schetsen: grenzen aan de markt, een sociaal contract, een mondiaal bestuur. Zijn deze wel levensvatbaar?
Grenzen aan markt, aan liberalizering en deregulering. In deze eeuw is gaandeweg de tegenmacht van de natie-staat ondermijnd om sociale correcties uit te voeren. Tegenover dit vacuüm groeit een kapitalisme, dat elke dag meer gemundialiseerd is. Waar nu de formidabele kracht zal ontspruiten om de bestaande historische trend om te buigen, daarover vernemen wij in deze compromistekst geen woord. Wellicht niet zo verwonderlijk, gezien de nogal kritiekloze beaming van de voortschrijdende globalisatie. Hoe reëel en diep gaat die eigenlijk wel, stoot zij niet méér en méér op weerstanden? De stelling dat een reactie in de eerste plaats ‘cultureel’ zou kunnen zijn, gepaard met de emergentie van grote regionale culturele eenheden (Pinxten, 1994) lijkt ons minstens een interessante denkpiste.
Een (universeel) sociaal contract, dat evenwel enkel de ‘bottom line’ omvat. Getuigt zo'n voorstel van optimisme, realisme of minimalisme? Optimisme omdat een sociaal contract typisch westers blijkt te zijn, minimalisme, omdat de ‘bottom line’ geen verweer kan bieden tegen het verlies van al wat hoger is dan dit strikte minimum. Realisme dan toch?
Een mondiaal bestuur. Het rapport heeft het uitsluitend over maatschappij, instituties en structuren. Maar die worden toch gedragen door mensen. Mensen wier
| |
| |
mentaliteit, zienswijzen en ideologie in beweging zijn, veranderen. Mensen die ooit kunnen aankomen in het ‘zijn’, of, maatschappelijk vertaald, in een herwaardering van de politiek. Dit ‘Grenzen aan de Concurrentie’ rapport geeft impliciet de democratische, politieke wil weer kansen om greep te krijgen op een exponentieel groeiende megamachine. Ook al is deze laatste gestoeld op een ongebreidelde concurrentie-ideologie, die maakt dat de hedendaagse wereldburger er zich doorgaans zo machteloos tegenover voelt.
□ W. Weyns
R. Petrella, (red.), Grenzen aan de concurrentie, Groep van Lisssabon, VUB-Press, Brussel, 1994, 595 fr.
| |
Ethisch zorg verlenen
Binnen de biomedische ethiek blijkt er een hoofdinteresse te bestaan voor de brandende ethische vraagstukken die betrekking hebben op de uitersten van het leven. De vragen rond het beginnende leven en de dood zijn problemen die grote publieke debatten opwekken. De verpleegkundige ethiek daarentegen richt de aandacht vooral op de dagelijkse omgang van de paramedicus met de patiënt. Deze ethiek van de dagelijkse praktijk wordt vaak ondergewaardeerd. De lectuur van het handboek van Gastmans (KU Leuven) en Van der Arendt (Rijksuniversiteit Limburg) kan hieraan verhelpen. De auteurs beogen de verpleegkundigen zelf te motiveren tot ethische reflectie. De verpleegkundige ethiek kan moeilijk van buitenuit worden opgelegd. Daartoe willen ze de ethische dialoog tussen verpleegkundigen onderling en anderen stimuleren. Tenslotte is dit boek ook bedoeld als achtergrondwerk en studiemateriaal bij de ethische scholing van verpleegkundigen. Na een algemene situering van de vraagstellingen van de toegepaste ethiek en een historisch overzicht van de verpleegkundige ethiek werken de auteurs het basisperspectief van hun benadering uit. Het ethisch perspectief van het verpleegkundig handelen bestaat in een visie op verantwoordelijkheid. Aansluitend bij het Leuvense personalisme, verrijkt met het verantwoordelijkheidsdenken van Levinas, wordt gesteld dat de intentie van het verpleegkundige handelen een antwoord impliceert op het appel van de medemens. Het instrument om deze intentie waar te maken bestaat in de integrale zorg voor de patiënt als volwaardige persoon. Het doel van de praktijk bestaat hierdoor in het bevorderen van het welzijn. Dit ethische basisconcept wordt verder uitgewerkt naar vijf domeinen: de ethische besluitvorming in de verpleegkundige praktijk, het dragen van concrete verantwoordelijkheid, de geïnformeerde toestemming van de patiënt bij de keuze van de behandeling en de vraag naar privacy, de ethische commissies en de
sociaal-ethische aspecten van de zorg. Het boek biedt een boeiende toepassing van het christelijk-geïnspireerde personalisme naar het verpleegkundige handelen. Als dusdanig wordt het van harte aanbevolen aan de docenten ethiek van de Hogere Instituten voor Verpleegkunde.
□ Luc Anckaert
A. van der Arendt & C. Gastmans, Ethisch zorg verlenen. Handboek voor de verpleegkundige beroepen, Intro, Nijkerk, 1993.
| |
Cultuur
Boeddha en Freud
Na te zijn geëvolueerd van wis- en natuurkunde, over de systeemleer naar de menswetenschappen, is de auteur in goede positie om een synthese te wagen tussen wetenschap en mystiek. Als systeemdenker neemt hij eerst allerlei dualismen, zowel in hun absolute als in hun relatieve varianten, kritisch onder de loupe. Vervolgens plaatst hij er, gewapend met de verworvenheden van de vergelijkende cultuurwetenschap, velerlei monismen tegen- | |
| |
over: boeddhisme, taoïsme en zen, maar ook mystiek zowel in Oost als West.
Hanken treedt ondubbelzinnig in het strijdperk tegen alle dualismen en vindt in de wetenschappelijke identiteitstheorie die lichaam en geest tot één en hetzelfde verklaart, een sterke bondgenoot. De archeologie van het centrale zenuwstelsel legt in de menselijke hersenen [1] een ‘reptielenbrein’ (de hypothalamus), [2] een ‘zoogdierenbrein’ (het limbisch systeem) en [3] een ‘menselijk brein’ (de hersenschors) bloot. Gewapend met de identiteitstheorie vereenzelvigt de auteur deze drie neurologische gronden respectievelijk met [1] het ego of kleine zelf (de ik-wil, gericht op het naakte overleven), [2] het grote, ego-loze Zelf en tenslotte [3] het verstand met het rationele denken. Volgens de auteur zitten we bij het eerste volop in de dualismen, het darwiniaanse overleven en de freudiaanse terugval in de psychose; het tweede associeert hij met de monismen, de universaliteit en tijdloosheid van het ‘oceanisch’ gevoel (‘heb de anderen lief zoals uzelf’), de ethische weg van het midden van de mystiek en religies, het heideggeriaanse meditatieve gewaarzijn, en last but not least, het ‘minder welvaart voor méér welzijn’ van de deep ecologists. Hierbij vergete men niet dat deze ideale toestand van positieve, universele gevoelens (blijdschap) slechts kan verkregen worden als eerst aan alle ‘tekortbehoeften’ is voldaan. Bij het derde tenslotte zijn we beland bij de universaliteit van de rede (wetenschap), of het berekenende denken in de heideggeriaanse terminologie. En bij de shallow ecologists, ongetwijfeld.
Onwillekeurig rijst bij zulk een verregaande identificatie de vraag of het kunstmatig stimuleren van het limbisch systeem dan een volwaardig equivalent is van mystiek? Net zoals in de ophefmakende boeken van F. Capra enkele jaren geleden is de hier aangeroerde materie zodanig veelomvattend dat een aanzet van één auteur, hoe veelzijdig en goed gedocumenteerd ook, enkel een blikopener kan zijn die vraagt naar méér. Méér, in de zin van dieper graven in pluri-disciplinair verband, zodat natuurwetenschappers, systeemdenkers en menswetenschappers elkaar aanvullen. En benevens deze pluri-disciplinaire aanpak noodt dit boek ook tot verdere uitdieping van de interculturele vergelijkingen, waarmee het op zo boeiende wijze van start is gegaan.
□ W. Weyns
A. Hanken, Balanceren tussen Boeddha en Freud. Een synthese, Aula/ Het Spectrum, Utrecht, 1994.
| |
Literatuur
Nederlandse boekgeschiedenis
Met de boekwetenschap in Nederland gaat het voorspoedig. In 1994 zijn de jaarboeken verschenen van twee recent opgerichte verenigingen, die ieder aspecten van de boekgeschiedenis tot voorwerp van hun aandacht en studie hebben gekozen: de Nederlandse Boekhistorische Vereniging (die inmiddels 450 leden telt) en het Nederlands Genootschap van Bibliofielen (met 106 leden). Eerstgenoemde vereniging publiceerde een bundel, waarin elf van haar leden een proeve van bekwaamheid aflegden. We kunnen er onder meer lezen over godsdienstig proza in de 16e eeuw (W. Heijting), de dagelijkse literatuur van een 18e eeuwse jongen (A. Baggerman), De Gids en zijn publiek (R. Aerts), de strijd tussen openbare bibliotheek en leesbibliotheek tijdens het interbellum (G. Heemskerk) en boekproduktie en -consumptie in de 19e eeuw (B. Luger). De zowel qua typografie als geboden stof enigszins droge bundel biedt veelzijdige informatie, die in Engelse en Duitse samenvattingen ook voor niet-Nederlandstaligen toegankelijk is. Helaas ontbreekt een register.
Minder omvangrijk, maar fraai vormgegeven is de in linnen gebonden bundel van laatstgenoemd genootschap, die in
| |
| |
een oplage van 500 exemplaren is verschenen bij uitgeverij De Buitenkant, befaamd om zijn fraai drukwerk. Behalve een jaarverslag zijn vier artikelen opgenomen. Gerard Jaspers presenteert als boek van het jaar de befaamde wereldkroniek van Hartmann Schedel uit 1493, Liber Chronicarum. Ferenc Postma brengt verslag uit van drie studiereizen naar Roemenië waar hij een grote hoeveelheid onbekend academisch drukwerk uit Franeker aantrof. Paul Hoftijzer bespreekt Nederlandse boekverkopersprivileges in de 17e en 18e eeuw. Het echtpaar Renting-Kuijpers tenslotte doet op boeiende wijze verslag van de reconstructie en geschiedenis van de bibliotheken van koning-stadhouder Willem III.
Een derde vereniging, het boekhistorisch genootschap ‘Convoluut’, dat in 1994 zijn tienjarig bestaan vierde, was niet in staat zich via een jubileumbundel uitdrukkelijker te profileren.
□ Paul Begheyn
Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden, 1994, 228 blz.
Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen 1993, De Buitenkant, Amsterdam, 1994, 97 blz., fl. 38,50.
| |
Maalouf
Amin Maalouf werd bekend als schrijver van de geschiedenis van de kruistochten, door Arabische ogen bezien, Rovers, Christenhonden, Vrouwenschenners, en de geromantiseerde biografie van de moorse geleerde en ontdekkingsreiziger Leo Africanus. In De rots van Tanios keert Maalouf terug naar Libanon, waaruit hij zelf afkomstig is. Uitgaande van enkele summiere historische gegevens en legenden schildert hij de wereld van de 19e eeuwse bergbewoners van Libanon, politieke pionnen in het spel van de Arabische, Turkse en Europese machthebbers.
Tanios is een bastaardzoon van de plaatselijke sjeik die moet vluchten omdat hij een (alleszins begrijpelijke) moord gepleegd heeft, terugkeert en furore maakt met diplomatieke opdrachten, het zelfs tot sjeik brengt maar dan verdwijnt (vermoedelijk omdat hij zich niet tegen de taak voelt opgewassen). Maalouf vertelt het verhaal met een innemende charme, gebruik makend van de moderne romanvorm waarin echter duidelijk de zoveel strakkere, maar ook tweedimensionaler vormen van parabel en legende doorschemeren. Oude en moderne stijlen zijn in het boek knap verweven, maar het mengsel verhindert soms de psychologische tekening waarnaar de moderne romanlezer verlangt. Daardoor is het boek eerder aanvallig dan indringend, al blijft het tot aan het eind toe boeiend. Dat De rots van Tanios in 1993 met de Prix Goncourt werd onderscheiden pleit voor de culturele openheid van de Franse culturele wereld (zo vaak ten onrechte als chauvinistisch beschouwd), maar is voor deze roman wel erg veel eer.
□ Ger Groot
Amin Maalouf, De rots van Tanios, vert. Eef Gratama, Arena, Amsterdam, 1994, 319 blz.
| |
Emine Sevgi Özdamar
De debuutroman van de Turks-Duitse schrijfster Emine Sevgi Özdamar is al vanaf de titel bijzonder. Het leven is een karavanserai - heeft twee deuren - door de ene kwam ik erin - door de andere ging ik eruit luidt hij voluit. Geen titel, maar een verhaal op zich, vol beelden en met een eigenzinnige grammatica. Dat vat het bijzondere van dit boek in één keer samen. Özdamar is een tomeloos vertelster die van het ene verhaal in het andere valt, steeds maar doorpratend, soms zonder pointe, vaker met verrassende wendingen. En vooral met verrassende beelden. Details krijgen een eigen leven, eigenschappen krijgen zelfstandigheid, wat niet bijeenhoort gaat in Özdamars zinnen moeiteloos hand in hand.
Wellicht komt dat mede door haar bijzondere geschiedenis: een Turkse, geemigreerd naar Duitsland (waar ze actrice
| |
| |
werd), schrijvend in een Duits dat ze niet geheel beheerst en dat daardoor een bijzonder eigen karakter krijgt. Ze vertelt over haar jeugd, min of meer chronologisch, maar zelfs dat is niet goed te volgen. De gebeurtenissen wisselen elkaar af, ongeordend, langs zijpaden en associaties: de onoverzichtelijke jeugd van een kind dat al in Turkije van hier naar daar wordt gesleept, voordat ze tenslotte naar West-Europa zal vertrekken.
De Spaanse schrijver Juan Goytisolo heeft ooit opgemerkt dat de toekomst van de Europese literatuur in handen ligt van de marginalen daarin: immigranten, mensen uit voormalige kolonies of uit de periferie van de Europese taalgebieden. Hij lijkt gelijk te krijgen. Vooral in het Engelse taalgebied is die tendens onmiskenbaar (Rushdie, Okri), maar ook in het Franse laat ze zich voelen. In Duitsland, dat nauwelijks kolonies had, was van een dergelijke literaire versmelting tot nu toe nauwelijks sprake. Die achterstand is met dit wonderlijke, innemende boek gevoelig ingelopen. De Duitse literatuur is ermee opnieuw, en op een nieuwe manier, op de wereldkaart komen te staan.
□ Ger Groot
Emine Sevgi Özdamar, Het leven is een karavanserai, vert. Gerda Meijerink, De Geus, Breda / Epo, Berchem, 1994, 347 blz., 998 fr.
| |
Geschiedenis
De laatste eeuw van Indië
In zijn boek Indië verloren, rampspoed geboren heeft de Leidse historicus Wesseling enkele jaren geleden kritische kanttekeningen geplaatst bij het gangbare beeld van het Europees kolonialisme als de universele oorzaak van de ellende in de Derde Wereld. Wesseling wees daarbij onder andere op de pogingen van een aantal mogendheden, vanaf het einde van de 19e eeuw, hun koloniën tot hogere ontwikkeling te brengen, met eventuele zelfstandigheid in het verre verschiet. In Nederlands-Indië maakte het Cultuurstelsel, waarvan de uitwassen nog door Multatuli werden aangeklaagd, plaats voor de Nieuwe Ethische Politiek, die weliswaar zeer paternalistisch van aard was, maar waarin Indonesië niet langer allereerst als een wingewest werd beschouwd.
De Rotterdamse socioloog Van Doorn heeft in De laatste eeuw van Indië (een naam die hij voor het koloniale Indonesië reserveert) een aantal aspecten van deze ontwikkeling onderzocht. Ook hij benadrukt het groeiend besef onder leidende Nederlanders dat het koloniaal bewind niet eeuwig was en betitelt de Nederlandse politiek als een ‘project’, dat een geleidelijke verzelfstandiging van de Indonesische bevolking voorbereidde.
Van Doorn miskent niet de kortzichtigheid van het koloniale Nederland, vooral ten aanzien van het Indonesisch vrijheidsverlangen dat de idee van een geleidelijke overgang bij voorbaat al illusoir maakte. Maar hij benadrukt vooral de snelle ontwikkeling die het denken over Nederlands relatie tot Indonesië doormaakte. Met name de praktijk van het ontwikkelingswerk doorbrak door de pragmatische houding van de daarmee belaste ingenieurs de bestaande koloniale verhoudingen en denkwijzen. Het boek, dat veel (cijfermatig onderbouwd) materiaal ontsluit en van een algemeen kader voorziet, schept een zeer genuanceerd beeld van een periode die tot nu toe voornamelijk het strijdveld van rivaliserende ideologische interpretaties vormde. Daarmee is het een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van het kolonialisme, waarmee pas een halve eeuw na het einde ervan een serieus begin lijkt te kunnen worden gemaakt.
□ Ger Groot
J.A.A. van Doorn, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project, Bert Bakker, Amsterdam, 1994, 370 blz., 900 fr.
|
|