| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Persoonlijke aangelegenheden
Waarom zegt de dokter nooit: ‘Uw lichaam weegt 70 kg’, maar steeds ‘U weegt 70 kg’? Waarom zeggen wijzelf steeds dat we vrolijk gestemd zijn en nooit dat onze geest in een opperbeste bui is? Het heeft alles te maken met de zgn. primitiviteit van ons persoonsconcept. Een persoon is geen optelsom van een geest en een lichaam, maar vormt een onherleidbare éénheid van beide. Wie personen reduceert tot hun lichamelijkheid doet ze evenzeer onrecht als wie ze herleidt tot een ziel.
Stefaan Cuypers heeft de technische en labyrintische Anglo-Amerikaanse discussies over de natuur van personen, over hun identiteit en hun autonomie doorwrocht. Hij is een bekwaam gids door dit doolhof van stellingnamen en argumenten, bovendien schuwt hij zelf een oorspronkelijke visie niet. In het hoofdstuk (II) over de natuur van personen wil hij de ingeroeste opvatting ontkennen als zouden wij eerst een persoon als persoon identificeren en slechts in tweede instantie oordelen dat een bepaalde morele reactie op hem gepast is. In tegenstelling tot deze opvatting argumenteert Cuypers dat het persoon-zijn juist gedefinieerd wordt in termen van die morele reacties. In de drie daaropvolgende hoofdstukken (III-V) komt de kwestie van de identiteit van personen aan de orde. Hoe blijf ik één en dezelfde persoon ondanks de vele lichamelijke en geestelijke transformaties die ik onderga? De oudere visies op persoonsidentiteit en hun hedendaagse elaboraties (metafysische theorie van de ziel versus de empiristische notie van het zelf als niet meer dan een sequentie ervaringen) worden een filosofisch atomisme verweten. Het alternatief vindt Cuypers bij Strawson wiens positie in de openingslijnen van mijn bespreking kort gekenschetst werd.
Het slothoofdstuk (VI) over persoonlijke autonomie tekent verzet aan tegen de existentialistische vrijheidsopvatting. In de lijn van die opvatting denkt de hedendaagse mens al te makkelijk dat het leven een cluster opties is, dat hij zichzelf moet ontplooien en dat niets goed is tenzij het uit hemzelf oprijst. Cuypers duidt in tegenstelling daarmee aan dat zelfwording slechts mogelijk is tegen een horizon van gedeelde waarden. Uit het Zelf borrelt helemaal niets op zolang het zich niet inschrijft in een sociale orde van waarden. ‘Persoonlijke aangelegenheden’ zijn dus zeker geen ‘private matters’ voor Cuypers. Het geheel wordt voorafgegaan door een lezenswaardig, inleidend hoofdstuk (I) waarin de auteur een verrassende en verhelderende visie ontwikkelt op de aard van de analytische wijsbegeerte.
Dit helder geschreven boekje heeft niet alleen relevantie voor de vakfilosoof,
| |
| |
maar tevens voor wie geïnteresseerd is in toegepaste ethiek, zelfbeschikkingsrecht, zelfontplooiing... Een aanrader!
□ Walter Van Herck
Stefaan E. Cuypers, Persoonlijke aangelegenheden. Schets van een analytische antropologie, Universitaire Pers Leuven / Van Gorcum, Assen, 1994, 137 blz., 695 fr.
| |
Liber Amicorum
In het genre ‘liber amicorum’ treft men twee soorten aan. De eerste lijkt op een circustent waarin paradepaardjes hun nummer opvoeren, de tweede op een koepel die de afzonderlijke bijdragen harmonisch omspant. De eerste soort mist een centrum, de tweede heeft die wel maar, zoals in het Pantheon, is het geen sluitsteen wel een doorkijk. Of een liber amicorum tot de eerste dan wel tot de tweede soort behoort, hangt niet in de laatste plaats samen met de figuur die men wil lauweren.
Dat professor Jacques Claes een keur van amici inspireerde tot het construeren van een koepel, zal wel niemand verbazen die hem enigszins kent. Zijn interesses zijn dermate uiteenlopend dat alleen een multidisciplinair team ze kan overkoepelen. Dat blijkt al uit de titel van het eerste deel van dit liber ‘Jacques Claes: de figuur, de hoogleraar, de metableticus’. De visie op de psychologie van deze metableticus wordt heel dynamisch geschetst door Luc Braeckmans. Ze krijgt een ankerpunt (deel twee) in de zoektocht naar de plaats van het subject op de overgang naar de moderniteit (L. Dupré); Harvey en Hobbes (J.H. Van den Berg), Bacon, Galilei en Descartes (A. Cloots) passeren hier de revue. In deel drie ontmoeten we dat subject denkend (L. Van Bladel, J. De Visscher) en mediterend (E. Vanden Berghe) op zoek naar God. ‘Over de mens, zijn geschiedenis en zijn cultuur’, gaat het vierde en meest gevarieerde deel. Het biedt momentopnamen van de westerse geschiedenis, waarbij alleen een metableticus er allicht nog in slaagt alles met alles te verbinden. Opvallend is echter dat elke bijdrage een facet belicht van het brede spectrum van de kleurrijke gevierde. Ik vermoed dat die zich het meest herkent in de bijdragen over zijn biotoop de ‘Kayserlijke Stadt! Hantwerpen groot en rayck’ (Bredero).
Ik kan de lezer slechts een eerste verkenning bieden van het rijk geschakeerde panorama dat dit liber amicorum voor onze ogen ontvouwt. Wie er in afdaalt zal er ongetwijfeld iets vinden naar eigen smaak en op vele bladzijden een sprankel van de ‘lyrische meerwaarde’ die de orator Jacques Claes, volgens H. Van de Perre, ‘aan zijn wetenschap weet toe te voegen’.
□ Hugo Roeffaers
Luc Braeckmans en Guido Vanheeswijck (red.), Onder de koepel van het Pantheon, Liber Amicorum Jacques Claes, Pelckmans, Kapellen, 1994, 448 blz., 890 fr.
| |
Spinoza en Rosenzweig
Na haar belangwekkende studie, L'histoire promise (1992), heeft de befaamde joodse filosofe Chalier de vraag naar de verhouding tussen temporaliteit en eeuwigheid verder uitgediept. Vanuit de wonden die geslagen zijn door de Tweede Wereldoorlog werpt de leerlinge van Levinas de vraag op of een volledige historisering van de werkelijkheid niet uitmondt in een nihilistische oriëntatieloosheid. Wanneer de lotgevallen van de geschiedenis enkel aan de betekenis van het wereldgebeuren zelf kunnen worden gemeten, dreigt de individuele mens volledig opgeslorpt te worden in de immanente tijdelijkheid. Chalier wil tegen deze tendens, die haar aanzet vindt in de moderne geschiedenisopvattingen, reageren door de relatie tussen de eeuwigheid en de actualiteit opnieuw te denken. Zowel Spinoza als Rosenzweig bieden hierbij inspiratie. Beiden reflecteren ze op de verschijningswijzen van de eeuwigheid in de tijd en op de plaats van het kwetsbare individu dat weigert toe te geven aan het verloop van
| |
| |
de zichtbare geschiedenis. De monist Spinoza benadrukt de intellectuele liefde tot God en het heil dat hieruit voortvloeit voor de individuele ziel. Dit impliceert een democratische staatsopvatting die het geweld indijkt, het morele leven bevordert en de intellectuele liefde tot God mogelijk maakt. Rosenzweig, die vooral het pluralisme van de werkelijkheid benadrukt, stelt de vraag hoe een volk binnen de geschiedenis kan getuigen over wat de geschiedenis overstijgt. De plaats van de schriften is hierbij cruciaal. Beide benaderingen hebben zowel voor het politieke denken als voor de antropologie belangrijke gevolgen. Dit boeiende werk is geen strikt wijsgerige studie. Het is er Chalier eerder om te doen de religieuze relatie van de mens vanuit de autonome (Spinoza) en de ge-hoor-zame (Rosenzweig) rationaliteit te interpreteren.
□ Luc Anckaert
C. Chalier, Pensées de l'éternité. Spinoza. Rosenzweig, Les éditions du Cerf, Paris, 1993, 171 blz., 125 FF.
| |
Godsdienst
Lichamelijkheid
Wij wisten het al sinds het Existentialisme: ‘Ik heb geen lichaam, ik ben mijn lichaam’. Elisabeth Moltmann-Wendel gaat echter een stap verder: ‘Mijn lichaam ben ik’. Deze omkering maakt ons attent op het feit dat wij lichamelijk voelen, denken en handelen. Uitgaande van onze lichamelijke ervaringen verkent de auteur achtereenvolgens onze persoonlijke en sociale biografie, de ambivalente rol van kerk en christendom t.o.v. de lichaamsbeleving, schetst ze een ‘lijffilosofie’ en biedt ze aanzetten tot een theologie van de lichamelijkheid. Dit alles vanuit vrouwelijk perspectief, omdat de vrouw ongetwijfeld het meest te lijden had (heeft) onder de verdrukking van het lichamelijke. Opvallend is dat de auteur de lichaamsbeleving veel ruimer ziet dan de seksuele (genitale) beleving. Zij houdt een pleidooi voor een the-a-logie waarin de incarnatie - een God die zichzelf lichaam heeft gemaakt - weer centraal komt te staan. Vanuit dit lichamelijke perspectief biedt zij een verfrissende kijk op enkele lichamelijke genezingen in het evangelie als het verhaal van de vrouw die aan bloedvloeiingen leed (Mc. 5,24-34) en van de epileptische jongen (Mc. 9,12-21). Verrassend is haar bevinding dat in het Nieuwe Testament de ‘vrouwen niet lijden aan de klassieke ziekten die de Messias volgens oudtestamentische voorspellingen zal genezen... (maar) aan nieuwe ziekten, die mannen niet hebben: koorts, een kromme rug, schijndood’ (blz. 107). Die ziekten zijn psychosomatisch en daarom wordt er bij ‘elke genezing van een vrouw een sociale relatie hersteld die verloren was gegaan of er misschien nooit geweest was’ (blz. 107). Een gezonde lichaamsbeleving maakt ons ook meer gevoelig voor ‘de kosmische dimensie van ons bestaan’ (blz. 167), voor een aarde die ‘niet louter stof, vuil en vergankelijkheid betekent, maar altijd hoop, vruchtbaarheid en vernieuwing’ (blz. 135). De ‘gedachten over
een theologie van de lichamelijkheid’ waarmee de auteur het boekje afsluit, zijn jammer genoeg erg embryonaal. Het blijft bij een oproep tot een theologische bekering tot lichamelijkheid en biedt weinig stof voor de door de auteur vurig gewenste ‘the-a-logie’.
□ Hugo Roeffaers
Elisabeth Moltmann-Wendel, Mijn lichaam ben ik. De herontdekking van de lichamelijkheid, Ten Have, Baarn, 1994, 186 blz., 690 fr.
| |
Ruth
Volgens Goethe is het boek Ruth het mooiste verhaal dat in de bijbel te vinden is. Zo'n uitspraak is uiteraard sterk subjectief gekleurd. Dat we met dit kleine bijbelse geschrift te maken hebben met een knap gecomponeerd verhaal staat buiten kijf. De fijnzinnige literaire en theologi- | |
| |
sche analyse die de in Zuid-Afrika docerende dr. Loader aan het boekje Ruth heeft gewijd is méér dan de moeite waard. Hij besteedt veel aandacht aan de knappe opbouw van het geschrift, toont aan dat niet één, maar meerdere thema's de vertelling sturen en weet tal van belangrijke en interessante details in een organische uitleg te integreren. Het boek is vertaald uit het Engels. Helaas zoekt men vergeefs naar de titel en uitgever van de oorspronkelijke editie. Een bijbelcommentaar dat heel duidelijk bewijst dat bijbelverhalen óók als literatuur gelezen mogen (moeten?) worden.
□ Panc Beentjes
J.A. Loader, Ruth. Een praktische bijbelverklaring (in de serie Tekst en Toelichting), Kok, Kampen, 1994, 102 blz., fl. 23,50.
| |
Franz Neumayr
Voor het eerst wordt hier een uitvoerige biografie gepubliceerd over de Duitse jezuïet Franz Neumayr (1697-1765), die een uitzonderlijk vruchtbaar auteur en een befaamd predikant in zijn tijd is geweest. Zijn leven laat zich in vijf hoofdstukken verdelen die grotendeels samenvallen met het soort van werk dat hij verrichtte. Zijn eerste taak bestond uit het geven van volksmissies in het bisdom Salzburg in de jaren 1729-1731, hetgeen leidde tot een emigratie van crypto-katholieken naar Oost-Pruisen. Als leraar retorica te München (1731-1736) en directeur van de Maria-Congregatie (1739-1750) schreef Neumayr zes tragedies, drie komedies, een muziekdrama en dertig hoogst originele gedramatiseerde meditaties, waarbij hij zich een leerling toonde van Corneille en Gottsched. De theorieën voor zijn dramatische werk zette Neumayr uiteen in aparte traktaten, die beschouwd kunnen worden als de laatste publikaties van een jezuïet over retorica en poëzie tijdens de barokperiode. Als decaan van het internaat van de jezuïeten te Ingolstadt ging Neumayr een felle polemiek aan met de uit de katholieke kerk getreden benedictijn Franz Rothfischer, hetgeen hem grote faam bezorgde. Zijn laatste post bekleedde hij als predikant van de dom in Augsburg (1753-1763), in welke hoedanigheid hij zijn polemische kwaliteiten verder aanscherpte. Opmerkelijk genoeg belandde zijn controversiële preek over het probabilisme uit 1759 op de Index. De ascetische geschriften van Neumayr waren alle geïnspireerd door de ‘Geestelijke Oefeningen’ van Ignatius van Loyola. Hoe populair het werk van Neumayr was mag blijken uit het feit dat er liefst 400 uitgaven (tot in de 20e eeuw) bekend zijn van zijn publikaties, die elk een oplage van vijfduizend exemplaren kenden. In dit degelijke en van vijftien illustraties voorziene Nijmeegse proefschrift is een zestig bladzijden omvattende bibliografie van het werk van een van
de belangrijkste jezuïetenauteurs uit de 18e eeuw opgenomen.
□ Paul Begheyn
P.Th. van der Veldt, Franz Neumayr SJ (1697-1765). Leben und Werk eines spätbarocken geistlichen Autors, APA / Holland University Press, Amsterdam / Maarssen, 1992, 429 blz.
| |
Bijbelvertalingen in kaart gebracht
In 1981 verscheen, onder redactie van dr. J. van Bruggen, het boek Wegwijs in bijbelvertalingen, een betrouwbare gids boordevol informatie over vertalingen van de bijbel of van bijbelgedeelten die toentertijd in Nederland en Vlaanderen gebruikt werden. Sedertdien is er op het gebied van het bijbelvertalen het nodige veranderd. Niet alleen is de vertaalwetenschap als een wetenschappelijke discipline erkend en hebben zich nieuwe theoretische inzichten ontwikkeld, ook zijn er sedert 1981 vertalingen herzien en nieuwe bijbeluitgaven gereedgekomen. Dit alles heeft geresulteerd in een nieuw vademecum, een gids waarin alle Nederlandstalige bijbelvertalingen die heden ten dage in Nederland en Vlaanderen worden gebruikt uitvoerig besproken worden door geleerden uit de betreffende tradities. De- | |
| |
ze nieuwe uitgave is veel overzichtelijker dan die uit 1981. Zo waren bijvoorbeeld de joodse bijbelvertalingen in de editie van 1981 weggestopt onder de verzamelkop ‘Overige vertalingen’; nu staan ze in een apart hoofdstuk beschreven, zij het niet door een auteur die zelf tot de joodse traditie behoort. De rubriek ‘Zuidafrikaanse bijbelvertalingen’ is daarentegen komen te vervallen, terwijl de oud-katholieke bijbelvertalingen in een eigen hoofdstuk worden besproken. We hebben te maken met een waardevol overzichtswerk, dat door een tweetal registers (personen, bijbelplaatsen) en een literatuurlijst ook als naslagwerk goede diensten kan bewijzen.
□ Panc Beentjes
Dr. H.W. Hollander (red.), Spectrum van bijbelvertalingen. Een gids, Boekencentrum, Zoetermeer, 1994, 140 blz., fl. 24,50.
| |
Nieuwe editie van de startbijbel
Enkele jaren geleden heb ik u uitvoerig laten kennismaken met een nieuw type bijbeluitgave, bestemd voor kinderen van 9 jaar en ouder, dat geen navertellingen bevat, maar waarin de bijbelteksten voor kinderen uit de grondtalen zijn vertaald (zie Streven, maart 1990, blz. 559-561). Dit project is zo goed aangeslagen dat nu al een vijfde druk op de markt is gebracht die ten opzichte van de eerste editie een forse uitbreiding betekent. Ik tel 31 nieuwe teksten uit het Oude Testament, waaronder gedeelten uit boeken die in eerdere edities nog niet waren opgenomen (Numeri, Hooglied, Klaagliederen, Jona en Maleachi) en 14 nieuwe passages uit het Nieuwe Testament (o.a. Galaten en Filippenzen). Nieuw is ook dat er teksten uit de deuterocanonieke bijbelboeken zijn opgenomen. Elk bijbelboek wordt kort ingeleid - eveneens een nieuw beleid -, terwijl het Woord Vooraf - anders dan in de eerste druk - nu echt tot kinderen is gericht. De verklarende lijst van moeilijke woorden is veel uitgebreider geworden. Het is dus wederom een prachtig boek waar kinderen echt iets aan hebben. Dat wordt nog versterkt door de voorbeeldige wijze warop het boek is geïllustreerd. Slechts in een enkel geval frons ik even mijn voorhoofd en vraag mij af of kinderen in een opschrift als ‘De boze Jona en de genadige Heer’ (blz. 313) dat oude theologisch begrip ‘genadig’ (nog) wel kennen. Freek van der Veen heeft een Werkboek bij de Startbijbel samengesteld dat een groot aantal werkbladen bevat met vragen en leuke opdrachten die kinderen creatief en met behulp van de teksten uit de Startbijbel moeten uitvoeren.
□ Panc Beentjes
Startbijbel, geïllustreerd door Anjo Mutsaars, 5e uitgebreide druk, Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem, 1994, 524 blz.
| |
Maatschappij
Milieu in Vlaanderen
Het milieu- en natuurrapport Vlaanderen wordt aangekondigd als ‘de bijdrage van de wetenschappers in Vlaanderen aan het milieu- en natuurdebat in dit gewest’. Eindelijk! Het lijvige dossier, samengeperst in kleine letter en klein formaat is keurig ingedeeld in 17 probleemgebieden. Niet bepaald overzichtelijk voor wie geïnteresseerd is in een klassiek milieucompartiment zoals bijvoorbeeld ‘lucht’. De beleidsgerichtheid is uiteraard een uitstekende reden om het eens anders op te delen. In het hoofdstuk ‘Hinder / niet-ioniserende straling’ lezen we dat het nog niet uitgemaakt is of de straling van de draadloze telefoons schadelijk is of niet, maar dat alvast 40% geabsorbeerd wordt in het hoofd van de (gelukkige) gebruikers. Zulke weetjes her en der verspreid maken de lectuur van deze vaak deprimerende materie wat aantrekkelijker.
In zijn inleiding onderstreept coördi- | |
| |
nator Aviel Verbruggen dat ‘wetenschappelijke onafhankelijkheid niet hetzelfde is als vrijblijvendheid’. Dat is een interessante aanmaning. Verbruggen poogt dit waar te maken door aan de bijdragen der wetenschappers vaste rubrieken op te leggen: activiteiten, doelgroepen, milieukwaliteitsdoelstellingen en maatregelen. Deze structuur is bedoeld als aanzet voor een toekomstig milieubeleidsplan. Beleven we hier niet een hoogst belangwekkende overgang van feiten naar normen? Welke impliciete milieufilosofische houding gaat hierachter schuil?
Over het ecologisch fundamentele probleem van de (menselijke) bevolkingsgroei wordt de genuanceerde stelling geponeerd dat die gelijktijdig in het rijke Noorden en in het arme Zuiden beheerst moet worden. Het valt ons op dat het begrip ‘milieugebruiksruimte’ waarop deze stelling gefundeerd kan worden, niet voorkomt in de bijgevoegde begrippenlijst.
Centrale vaststelling van het rapport: De grenzen van een duurzame ontwikkeling (een even vaag begrip als ‘democratie’, zoals elders vastgesteld wordt) zijn al ruim overschreden in Vlaanderen. Dat is een belangrijke constatatie, die elke Vlaming zou moeten lezen en herlezen. Het volstaat niet dit te stoppen, het tij moet ook nog gekeerd worden, luidt de logische conclusie. Leren om te keren, dat is inderdaad de titel van dit boek. Het lijkt allemaal vanzelfsprekend. Maar wat moet er precies gebeuren en hoe kan dit in zijn werk gaan? Daarop antwoorden is al stukken moeilijker. ‘De weg naar duurzame ontwikkeling (whatever that would be) is lang en onbekend’: zo staat te lezen in de samenvatting. Toch (gelukkig maar) wordt het pleit voor een ommekeer her en der geconcretiseerd in ondubbelzinnige krijtlijnen. Gemeenschappelijk aan vele beleidsgerichte voorstellen is de vooronderstelling dat het milieu wel zal varen bij een sterke, want bemiddelde en zelfstandige overheid. Bij de aanbevelingen tot meer internaliseren van milieu- en natuurgoederen in het marktmechanisme, wordt de markt zelf (of de afbakening ervan) echter niet in vraag gesteld.
Maar het document beperkt zich niet tot de overheid en de privésector. De inzet van allen, inclusief aanpassingen van onze levenswijze worden als onontkoombaar geduid. Dat we hier niet in het minst aan het (overmatig) gebruik van onze auto's en het wegverkeer moeten denken, volgt alweer uit het feit dat deze in vele probleemgebieden opduiken als hoofdverantwoordelijken. Een kwalitatief hoogstaand maatschappelijk milieudebat is gewenst om de overgang van het ‘is’ naar het ‘hoeft’, van de feiten naar de normen te bemiddelen.
Verder lezen we in dit rapport dat, ondanks alle mogelijke technische verbeteringen (de zogenaamde ‘technical fix’), de milieuproblemen in Vlaanderen in de periode 1990-2010 met 30 tot 40% zullen toenemen, enkel door toedoen van de groei in omzet. Deze groei botst tegen de absolute grenzen van grondstoffen en milieu. Dit nu, lijkt ons inderdaad de kern van de zaak.
Het is hoogst dringend deze fundamentele ecologische visie, gefundeerd op de meest actuele pluridisciplinaire wetenschappelijke diagnose van de toestand van milieu en natuur in Vlaanderen anno 1994, te confronteren met een actuele en recente synthese van economische diagnosen en voorstellen tot oplossingen, zoals deze van het Vlaams Economisch Verbond (VEV) in ‘Op zoek naar groei’ (Strategisch plan voor Vlaanderen). Het VEV roept trouwens zelf op tot een maatschappelijke discussie. Dat is verheugend nieuws. Uiteindelijk moet dit toch leiden tot één politiek ecologisch-economisch-maatschappelijk plan, dat alles combineert. Daarom zou een volgende stap kunnen zijn in dergelijke rapporten, die expliciet bedoeld zijn om het publiek debat in eenzelfde regio aan te zwengelen, tenminste een aanzet te maken tot het slaan van bruggen.
□ Willy Weyns
A. Verbruggen, (red), Leren om te keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Garant, Leuven / Apeldoorn, 1994, 823 blz., 495 fr.
| |
| |
| |
Ver van Europa, dicht bij Allah
Ver van Europa, dicht bij Allah? is een bundel bijdragen over de Maghreb-landen. Een moordkuil als Algerije, een land als Marokko dat zoveel van zijn ingezetenen in Europa heeft en een mysterie als Libië zijn een goed gedocumenteerd dossier meer dan waard. De bundel is eerst en vooral een leesboek, een echt ‘dossier’ dat de belangrijkste gegevens en ontwikkelingen betreffende het gebied kort en bondig op een rijtje tracht te zetten.
Een aantal medewerkers van de bekende Gentse hoogleraar en Derde-Wereldkenner Rudy Doom staan borg voor de landen-bijdragen. De kwaliteit daarvan is nogal wisselend. Intrigerend en scherpzinnig is de bijdrage over het Libië van Kadhafi. De lezer krijgt een stevige brok geschiedenis voorgschoteld die verklaart dat Kadhafi zich steeds opnieuw aanpaste. De bijdrage over Tunesië getuigt van eenzelfde onderlegdheid.
Ietwat ontgoochelend zijn de deeltjes over Algerije en Marokko. Ik mis in het eerste een langlopende historische schets van de achtergronden van het Algerijnse islamisme en het FIS in het bijzonder, dat tot diep in de 19e eeuw terug te voeren is. In de bijdrage van Marokko wijst de auteur niet genoeg op de betekenis van de migratie voor de Marokkaanse politiek en maatschappij.
Sluitstuk is de bijdrage van Doom zelf over de relatie Maghreb-Europa. De eindredacteur reikt daarin een aantal beklijvende vragen aan.
Een eerste is gericht op de verhouding met de islam: ‘Niemand kan van ons verlangen dat wij de islam omarmen, maar, vrienden kan je kiezen doch buren niet. Willen we in goed nabuurschap leven (waar we beiden baat bij hebben), dan zullen onze clichés moeten wijken voor een oordeel omtrent de islam dat gebaseerd is op inzicht. Meningen kan men confronteren, vooroordelen niet’ (blz. 243).
Een tweede betreft het socio-economische domein: ‘Zich de gelijke voelen en als gelijke aangevoeld worden, vereist meer dan humanistische bespiegelingen: er moet tevens een reële en materiële basis voor zijn. Het is duidelijk dat de feitelijke ongelijkheid - in macht en inkomen - tussen Maghreb en Europa nog steeds de bovenhand haalt. Deze noodzakelijke verandering exclusief overlaten aan, wat we naar analogie, marktfundamentalisme zouden kunnen noemen, lijkt mij een verkeerde strategische keuze te zijn’ (blz. 254).
□ Erik De Smet
Rudy Doom, Ver van Europa, dicht bij Allah? De Maghreblanden, Davidsfonds, Leuven, 1994, 280 blz., 695 fr.
| |
Politiek
Waarom Moskou de DDR niet wilde
De historicus Wilfried Loth pakt in zijn jongste boek uit met de gewaagde stelling dat Stalin helemaal niet geïnteresseerd was in de oprichting van de DDR. Daarmee druist Loth in tegen de wijdverbreide opvatting in het Westen als zouden de Sovjets vanaf het begin aangestuurd hebben op de Duitse deling door het Sovjetrussische model te exporteren naar hun bezettingszone. De DDR-historiografie verkondigde een gelijkaardige boodschap, weliswaar met andere bewoordingen, namelijk dat de Duitse bourgeoisie met de steun van de Amerikanen de in de Russische zone begonnen ‘zegetocht’ van het socialisme in heel Duitsland had gedwarsboomd. Bepaalde historische feiten hebben altijd al wel een zekere twijfel doen rijzen omtrent Stalins vermeende veroveringspolitiek. De zogenaamde Stalin-nota van 1952 bijvoorbeeld, waarmee de dictator de vereniging van een burgerlijk, maar neutraal Duitsland voorstelde. Of het feit dat de Sovjetunie pas tien jaar na het einde van de oorlog het bestaan van de DDR garandeerde. De gangbare mening in het
| |
| |
Westen was dat Stalin vanuit tactische overwegingen handelde.
Loth gelooft echter dat Stalin een ‘naar westerse maatstaven democratisch Duitsland’ (blz. 223) wilde dat enerzijds een waarborg moest bieden tegen een nieuwe aanvalsoorlog en anderzijds de Sovjets toegang zou verlenen tot de ressources van de industriële gebieden die in West-Duitsland lagen. Het oostelijk gedeelte van Duitsland, de latere DDR, was vooral agrarisch. Na de feitelijke deling moest de zware industrie er als het ware uit de grond gestampt worden (b.v. de staalindustrie in Eisenhüttenstadt).
Het bestuderen van de bronnen die sedert de Duitse vereniging aan het licht gekomen zijn, zoals de aantekeningen van de eerste president van de DDR, Wilhelm Pieck, noopt Loth tot de conclusie dat Stalin geen DDR wilde. De DDR zou het produkt zijn van de revolutionaire ijver van SED-partijchef Walter Ulbricht. Deze veroordeelde op 16 december 1948 Anton Ackermanns theorie van een ‘bijzondere Duitse weg naar het socialisme’ (m.a.w. geen overname van het sovjet-model) en riep op tot een volledige liquidatie van alle ‘kapitalistische elementen’ (blz. 141). Daarmee was volgens Loth de ‘staatsidee’ geboren van een toekomstige DDR die de bolsjevistische revolutie op haar territorium moest herhalen.
Indien Loth gelijk heeft met zijn stelling dat het DDR-socialisme niet het resultaat was van Sovjetrussische plannen, moet het hele denken over de naoorlogse politiek herijkt worden. De beweringen dat er geen alternatief was voor Adenauers politiek van integratie van de BRD in het Westen en dat de DDR-regering een marionet van de Sovjets was, komen dan op losse schroeven te staan.
□ Dirk Rochtus
Wilfried Loth, Stalins ungeliebtes Kind. Warum Moskau die DDR nicht wollte, Rowohlt, Berlin, 1994, 285 blz., DM 38.
| |
Literatuur
Live from Golgotha
In zijn romans Messiah en Julianus de Afvallige is de Amerikaanse schrijver Gore Vidal op een provocerende, polemische en satirische wijze in discussie met Christus en het christendom. Deze snijdende zwarte satire zet zich onverminderd voort in zijn in 1992 verschenen Live from Golgotha dat thans in een geslaagde Nederlandse vertaling door Tinke Davids verkrijgbaar is. Hoofdpersoon is Timothëus die in het jaar 96 n.C. geweldig onder druk wordt gezet om zijn versie van het Evangelie op schrift te stellen, aangezien deze versie in de verre toekomst de enige is die immuun blijkt te zijn voor een computer-hacker. Alle andere tapes waarop het lijdensverhaal is vastgelegd zijn vernietigd. Dankzij een doorbraak in de computertechnologie is een Amerikaanse cameraploeg vanuit de 20e eeuw gearriveerd op Golgotha om een rechtstreekse reportage van de kruisiging te brengen. Met Timothëus en bezoekers uit de 20e eeuw als hoofdpersonen weet Vidal een absurdistisch, maar spannend verhaal te creëren waarin uiteindelijk ook de hacker geïdentificeerd zal worden. Uiteraard wil ik daar niet op vooruitlopen. Dat er met vele personen, zowel uit het vroege christendom als uit de 20e eeuw, een loopje wordt genomen zal duidelijk zijn.
□ Panc Beentjes
Gore Vidal, Direct van Golgotha, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1994, 236 blz., 699 fr.
| |
Ongestorven doden
Bijna dertig jaar geleden schreef Willy Spillebeen zijn eerste roman. Zijn eerste werken waren sterk autobiografisch: zijn hoofdpersonages wilden in het reine komen met zichzelf en onderzochten hun relatie met ouders en omgeving; ze stel- | |
| |
den zich vragen over de invloed van het lot en de zin van het leven. Dan volgden zijn historische Zuidamerikaanse romans, waarin het machtsmisbruik tegen de inheemse bevolking centraal stond, maar die toch ook hedendaagse existentiële problemen behandelden. Sinds een paar jaar is de auteur teruggekeerd naar zijn eigen streek en tijd. De ongestorven doden bevat twee korte romans, waarin de hoofdpersonages getekend zijn door, en blijven tobben over de lijdensweg van hun gestorven moeder of vader.
Het eerste verhaal gaat over een moeder die de dood van haar verongelukt dochtertje niet kan verwerken, depressief wordt, herhaaldelijk in conflict komt met haar zoon en tenslotte zelf omkomt in een al dan niet gewild verkeersongeval. Haar zoon Rudi groeit op in moeilijke omstandigheden, stelt zich vele vragen over zijn zusje en de nieuwe vriendin van zijn vader, en krijgt voortdurend te horen dat hij nog te jong is om dat alles te begrijpen. Zoals we bij Spillebeen kunnen verwachten is de psychologie van Rudi goed getekend en de relatie met zijn moeder oedipaal gekleurd; in dit verband is het motief van haar ‘melkachtig witte en glazige ogen’ betekenisvol. De jongen vraagt zich af of hij misschien ook wat gek is zoals zijn moeder en voelt zich schuldig aan haar dood.
In het tweede verhaal reflecteert een moeder over het leven van haar ouders, dat getekend werd door een zwaar gehandicapte dochter Sophie. Père en Maman willen hun kind thuis verzorgen, maar leven daardoor dag en nacht in onrust. Wanneer de toestand hopeloos blijkt en onhoudbaar wordt, maakt Père een einde aan haar leven. Zoals in het eerste verhaal staan ook hier het probleem van het lijden en de zin(loosheid) van het leven centraal. Machtsmisbruik en onrecht worden aangeklaagd in de persoon van de huisdokter die verantwoordelijk is voor het hersenletsel van Sophie, en zich niet eens moet verantwoorden.
In De steen des aanstoots (1970) bedenkt het hoofdpersonage hoe zijn leven zou verlopen als hij het opnieuw kon beginnen: ‘Op de kruispunten van je leven, die (net als in ieders leven) in het teken van het kruis (angst, verraad, verlies, lijden, schuld, dood - maar ook hun tegendelen) hebben gestaan, zou je een andere weg zijn opgegaan - maar alle wegen van het lot leiden naar hetzelfde doel. Een doel? Och kom’. Ook de personages in De ongestorven doden gaan gebukt onder diezelfde gevoelens en problematiek.
□ Jef Ector
Willy Spillebeen, De ongestorven doden, Manteau, Antwerpen, 1994, 215 blz.
| |
Verhalen over jodendom
Jessica Durlacher (o1961), die als literair critica voor het weekblad Vrij Nederland werkt, heeft aan twaalf schrijvers die allen na de Tweede Wereldoorlog zijn geboren en in hun oeuvre blijk hebben gegeven door hun eigen joodse achtergrond betrokken te zijn bij racisme, antisemitisme en fascisme, het verzoek gedaan om een verhaal of essay te schrijven over die achtergrond - of over het effect daarvan - voor hun visie op het heden. De meesten hebben gekozen voor een essay dat meestal autobiografisch van aard is. Mij viel op hoe groot - naast de uitdrukkelijke rol die vaders spelen - de invloed van de grootvaders is geweest. Een andere opvallende rode draad is het gegeven dat verscheidene auteurs pas omstreeks hun tiende jaar werd meegedeeld dat zij van joodse afkomst waren. Het is een ongekend boeiende bundel verhalen en essays geworden die eens te meer duidelijk maakt dat trauma's generaties lang - vaak onbewust - voortwoekeren. Wat ik heb gemist is een lijstje met Jiddische en Hebreeuwse termen en uitspraken die men in dit boek tegenkomt.
□ Panc Beentjes
Jessica Durlacher (red.), De olifant & het joodse probleem. Nieuwe verhalen over jodendom, antisemitisme en de erfenis van de oorlog, Arena, Amsterdam, 1994, 176 blz., fl. 36,90.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Vlaanderen, België, Groot-Nederland
Lode Wils is emeritus geworden. Het was een goede gelegenheid voor een overzicht van het werk van deze controversiële historicus. Lieve Gevers en Louis Vos zijn daarvoor aan het werk gegeaan, en het resultaat mag worden gezien. Ze schetsen eerst zijn leven en werk; daarna volgt een gedetailleerd overzicht van zijn publikaties en van de promoties onder zijn leiding. Daarna volgen 15 artikelen van Wils' hand, waarin de Vlaamse, in hoofdzaak politieke, geschiedenis wordt geschetst van ongeveer 1815 tot de meest recente ontwikkelingen.
Uit de verzameling van deze opstellen blijkt een merkwaardige stilistische en inhoudelijke continuïteit. Wils is een scherp stilist, die zeer zakelijk zijn verzamelde gegevens meedeelt en zijn conclusies nuchter formuleert. Hij plaatst zijn soms beperkte onderzoeksterreinen (unionisme in Antwerpen, daensisme...) altijd in een ruimere nationale en algemeen-historische context, waardoor de verschijnselen te voorschijn treden in een continuïteit die ze minder onverklaarbaar, minder wit of zwart, en ook minder heroïsch maakt; zo demystifieert hij het daensisme, dat de laatste jaren weer het voorwerp is van een kritiekloze heroïsering.
Wils' standpunten zijn nu ruim bekend: tegen de Vlaams-nationalistische en Grootnederlandse geschiedschrijving die het debat lange tijd heeft gedomineerd, plaatst hij zijn nuchtere historiografie die Vlaanderen ziet als de creatie van de romantiserende Vlaamse Beweging die zich niet moet koesteren in haar traditioneel martelaarschap, maar volgens hem via dikwijls verrassende ententes en ententewisselingen in de Belgische politiek altijd een sterke macht was; de minimalisten zijn niet de opportunistische verraders waarvoor ze lang werden uitgekreten, maar juist diegenen die het meest hebben afgedwongen, terwijl de maximalisten Vlaanderen juist schade hebben berokkend door ondoordachte politieke coalities (van activisme tot collaboratie) of leugenachtigheid (de Grootnederlandse manipulaties van Gerretson en Geyt, de slachtofferrol van het VNV). Hij levert daarmee oorspronkelijk een nogal eenzaam gevecht tegen de heersende tendens, maar nu kan niemand nog om zijn visie heen.
In dat opzicht moeten we het begrip continuïteit relativeren. Van vrij onopvallend professor is Wils een bekende figuur geworden, die op heel wat emotioneel verzet stuit: de Vlaams-nationalisten hebben immers ook het moreel gelijk en de emoties gemonopoliseerd, en de demystificatie kwam dan ook hard aan. Wils is met graagte in de controverse gestapt, en is zo meer en meer in actueel-politiek vaarwater terechtgekomen: zijn thema's zijn meer naar het heden opgeschoven, hij is directer, polemischer, nog veel scherper geworden. Men kan deze evolutie betreuren, maar dat doet niets af van de verdienste dat hij de discussie over ons nabij verleden weer op een wetenschappelijk en zakelijk niveau heeft teruggebracht, en daarbij het voor velen heiligste huisje niet heeft gespaard.
Het siert het Davidsfonds dat het ook deze visie ruime publikatiekansen biedt.
□ Jaak De Maere
Lode Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, Davidsfonds, Leuven, 1994, 501 blz., 1180 fr.
| |
Geschiedenis van de Nederlanden
Vroeger waren geschiedenissen van de Nederlanden cruciale referentiepunten, zoals blijkt uit de hartstochtelijke, politiek geladen debatten tussen de strekking-Romein en de strekking-Geyl in de jaren '30. Nu is hun belang verminderd, niet alleen omdat er veel verschijnen (Kossmann en Wils, nu ook Bauer), maar vooral omdat de finalistische, meestal nationalistische geschiedschrijving heeft afgedaan en de historische identiteit van de Nederlanden,
| |
| |
Vlaanderen en Nederland steeds meer ter discussie wordt gesteld.
In de ‘Geschiedenis van de Nederlanden’ verenigen acht historici (vier Nederlanders, vier Belgen) hun krachten over de landsgrenzen heen. In acht hoofdstukken behandelen ze hun onderwerp; de eerste drie behandelen de gebieden gemeenschappelijk, vanaf hoofdstuk vier (dat in 1588 begint) verloopt de beschrijving gescheiden. De politieke geschiedenis staat centraal. In de epiloog wordt het geheel nog eens samengevat, en wordt geprobeerd te antwoorden op de vraag of de eenheid dan wel de verscheidenheid heeft gedomineerd. Uiteraard is het antwoord genuanceerd, maar wel wordt aangetoond dat op dit moment de overeenkomsten weer groter worden.
Het boek is verzorgd uitgegeven, mooi verlucht, sterk gedocumenteerd en voorzien van een goed register; het verwerkt heel wat recente ontdekkingen en inzichten. Anderzijds komt het onpersoonlijk, wat voorspelbaar en al te traditioneel over, vooral doordat het zoveel aandacht besteedt aan de grote staatkundige en economische lijn en zo weinig aan de concrete mens. Hier en daar ademt het al te sterk, en al te saai, de geest van de ouderwetse universitaire cursus; de toon van de moderne geschiedschrijving is aan de auteurs jammer genoeg meestal voorbijgegaan.
□ Jaak De Maere
J.H. Blom & E. Lamberts (red), Geschiedenis van de Nederlanden, Agon, Amsterdam, 1994, 549 blz., 1780 fr.
| |
Een jeugd in de Duitse storm
Ik moet bekennen dat ik in eerste instantie enigszins ontgoocheld was over het eerste deel van Golo Manns memoires. De vertelde tijd bestrijkt de periode van 1909 (geboortejaar van ‘Angelus’; tweede zoon van Thomas) tot 1933 (jaar waarin de familie Mann uit Duitsland emigreert). Haast automatisch, en niet het minst ook op grond van de Nederlandse parafrase van de ondertitel - terwijl er in het Duits gewoon ‘Eine Jugend in Deutschland’ staat - verwacht men dan het relaas van een bevoorrecht ooggetuige (Golo als vermaard historicus) over de in economisch, politiek en moreel opzicht ontredderde verliezer van de Eerste Wereldoorlog (‘een keizerrijk zonder keizer’), en over opkomst en doorbraak van het nationaalsocialisme. In de schaduw van de tovenaar is echter in eerste instantie een ietwat onsamenhangend verhaal vol details en anekdotes die met de ‘grote’ geschiedenis maar weinig uitstaans lijken te hebben. De ietwat kille sfeer in het ouderlijke huis, de kostschooljaren te Salem, de studiejaren te München, Berlijn en Heidelberg (geschiedenis, Latijn en filosofie), ... Waar Golo de microkosmos schetst waarin hij is opgegroeid, is het boek vaak meeslepend (het mooie portret van Jaspers bijvoorbeeld, gecontrasteerd met een ietwat chagrijnige, zelfingenomen Rickert); al even lezenswaard zijn de hoofdstukken over Golo's belevenissen in een bruinkoolmijn te Zschipkau (‘Een andere ervaring’) en over zijn ontdekking van de dagboeken van Friedrich Hebbel (blz. 270 e.v.). Maar haast niets in de eerste 300 pagina 's van het boek roept de sfeer op van het ‘kleurloze, grijze karakter van de republiek’ (blz. 307) van het interbellum; haast niets anticipeert op wat te gebeuren staat. Golo's relaas is dat van een telg uit de welgestelde burgerij. De sfeer die hem heeft gevormd reflecteert in eerste instantie het wat wereldvreemde deel van de artistiek-intellectuele
scène van het toenmalige Duistland.
En toch - zo bedenk ik wanneer ik verder lees - heeft Golo's evocatie iets zeer authentieks. ‘Terugblikkend’ - zo begint het derde laatste hoofdstuk waarin zoals in de volgende twee de politieke gebeurtenissen (vanaf de dood van Stresemann) centraal staan - ‘denk je al gauw, “geschiedenis” te hebben voorzien, niet precies, maar ongeveer. De waarheid is dat ik helemaal niets voorzag, nog op 31 januari 1933 niet’ (blz. 305). Men is er Golo Mann in zekere zin dankbaar voor het overgrote deel van zijn jeugdherinnerin- | |
| |
gen te hebben neergeschreven vanuit dat subjectieve, ietwat naïeve maar eerlijke standpunt - wellicht is zoiets minstens even waardevol, zoniet waardevoller dan de schematiserende, ‘teleologiserende’ reconstructie die ik verwachtte. Juist omdat dat standpunt ook in de drie laatste hoofdstukken niet geheel op de achtergrond verdwijnt krijgt Golo's demystifiecerende relaas over de zwarte jaren 1929-1933 (de omslag van rechtstaat naar nazidictatuur) iets ontluisterends in de authentieke, kleinmenselijke betekenis van dat woord.
□ Geert Van Eekert
Golo Mann, In de schaduw van de tovenaar. Een jeugd in de Duitse storm, vertaald door Thomas Graftdijk en Paul Beers, Privé-Domein nr. 190, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993, 474 blz., 1470 fr.
| |
Muziek
Muzikale reizen
Charles Burney schreef een vierdelige, Engelstalige Algemene Geschiedenis van de Muziek, waarvoor hij op uitgebreide Europese reizen materiaal verzamelde. Verslagen van deze reizen publiceerde hij in enkele afzonderlijke boekjes, die - samengevoegd en bekort - in het Duits werden vertaald door een zekere Christoph Ebeling. Die Duitse editie werd in het Nederlands vertaald door de Groningse organist Jacob Lustig, die Burney op een van zijn reizen had leren kennen. Die laatste editie is nu in een gemoderniseerde versie opnieuw uitgebracht. Het is een merkwaardig boek, al zal hetgeen men erin over het muzikale Europese landschap van de late 18e eeuw te weten komt alleen de muziekhistoricus rode oren bezorgen. Zeker, Burney ontmoet Gluck, C.Ph.E. Bach en zelfs de jonge Mozart (daarnaast krijgt hij ook Voltaire en Rousseau te spreken), hij bespreekt de technische vooruitgang van de muziekinstrumenten (de vinding van de zwelkast van het orgel lijkt voor hem, overal waar hij komt, de graadmeter van muzikale actualiteit), maar zijn oordelen neigen nogal eens naar het pedante en zijn vooringenomenheden beginnen na enige tijd te vervelen. Dat laatste geldt niet alleen voor de huidige lezer. Ook de 18e eeuwse Nederlandse vertaler geeft regelmatig van zijn ongenoegen blijk: over Burney's schimpscheuten op de Europese carrillons, over zijn zeer Engelse verachting van alles wat in Frankrijk gebeurt, zelfs over de onjuistheden die hij over zijn bezoek aan Lustig zelf debiteert. Het zijn vooral deze voetnoten - waar die van de Duitser Ebeling en die van Burney zelf nog aan moeten worden toegevoegd - die het boek amusant maken. De heren vliegen elkaar regelmatig in de haren, en vooral Lustig put zich uit in sarcastische commentaren. Gewetensvolle tekstbezorging betekende in de 18e eeuw nu eenmaal iets anders dan vandaag. De Groningse organist schrikt er zelfs niet voor terug in een
voetnoot reclame te maken voor zijn eigen composities: ‘Ik heb onlangs 24, niet ongemakkelijke, Capricetten geschreven voor de klavecimbel of pianoforte, in iedere grondtoon één. Iets nieuws hier te lande. Nieuwsgierige amateurs ontvangen ze voor een gerande dukaat per stuk’.
□ Ger Groot
C. Burney, Muzikale Reizen. Kroniek van het Europese muziekleven in de 18e eeuw, Hadewijch, Antwerpen / Anthos, Baarn, 1991, 295 blz.
| |
Les guides ‘Fayard’
Binnen de reeks Les indispensables de la musique van de Franse uitgeverij Fayard nemen de lexicaal opgebouwde ‘guides’ een bijzondere plaats in. Zeven zijn er inmiddels verschenen (als men die over de opera niet meetelt); de meest recente is gewijd aan het lied. Eerder verschenen al delen over de kamermuziek, muziek voor orgel, voor piano en clavecimbel, twee
| |
| |
delen religieuze en één deel symfonische muziek. De formule is simpel: een korte bespreking (variërend van één of meerdere kolommen) van het betreffende kwartet, motet, symfonisch werk of lied, technisch genoeg om boven de informatie die men veelal op hoesteksten, booklets of programmaboekjes krijgt aangereikt een relevante meerwaarde te bieden, toegankelijk genoeg om voor de geïnteresseerde liefhebber boeiend te blijven. De keuze van de besproken werken is uiteraard beperkt, maar met zo'n duizend pagina's per deel grijpt men in de praktijk zelden mis. De uitleg is ter zake, beknopt maar indringend: voldoende voor een nét iets begrijpender aandacht bij het werk dat men horen gaat. Daarmee biedt de reeks een ideale formule voor ieder die, zonder bijzondere vorming of opleiding, een iets grotere vertrouwdheid met en kennis van de klassieke muziekgenres zoekt. Ze verdient naast elke serieuze CD-collectie op de plank te staan.
□ Ger Groot
Brigitte François-Sappey & Gilles Cantagrel, Guide de la mélodie et du Lied, Fayard, Parijs, 1994, 917 blz., 150 FF.
| |
Twaalf opera's
De opera geniet sinds een vijftiental jaren in de Nederlanden opnieuw een grote populariteit, waaraan het succes van de Brusselse Muntschouwburg, de recente heropstanding van de Vlaamse Opera en de bouw van het Amsterdamse Stoperatheater ongetwijfeld hebben bijgedragen. De Nederlandse Open Universiteit heeft een aantal jaren geleden een cursus ontwikkeld waarin de geschiedenis, de specifieke muzikale taal, de maatschappelijke inbedding en de cultuurhistorische rol van de opera werden belicht. Deze cursus is nu, zeer fraai vormgegeven, in boekvorm verschenen. Het boek is geschreven door een twaalftal auteurs, waardoor verschillen in toon en aanpak niet altijd konden worden vermeden, maar hinderlijk zijn ze niet. Aan de hand van een twaalftal opera's wordt de geschiedenis van het muziektheater geschetst, waarbij terloops de nodige muzikale termen en vormen, de functie en organisatie van het muziektheater en de wisselwerking met het gesproken toneel worden belicht. Het boek sluit af met twee hoofdstukken over ‘operabeleving’ en (heel informatief) over operaregie.
Voor de beginnende operaliefhebber is dit welhaast een ideaal boek. Het focus is afwisselend algemeen-historisch en toegespitst op specifieke werken die voor de behandelde periode representatief worden geacht. Daaraan wordt datgene wat in het brede panorama is ontwikkeld getoetst en zichtbaar gemaakt. De liefhebber kan bij elk hoofdstuk de betreffende CD opzetten om datgene wat met woorden is uitgelegd ook werkelijk te horen. Nuttig zou, naast het opgenomen zakenregister, ook een verklarend glossarium van muzikale termen geweest zijn. En omdat de muziekvoorbeelden in de tekst uit de hele geschiedenis van de muziek genomen zijn, zou de uitgeverij SUN menig muziekliefhebber gelukkig hebben gemaakt met een begeleidende CD of cassette, zoals zij dat ook een paar jaar geleden deed bij haar inleiding in de muziekwetenschap Horen en zien: de muzikale bekroning van een toch al prachtig boek.
□ Ger Groot
Dick Disselkoen (red.), Opera. Twaalf opera's als spiegels van hun tijd, SUN/OU, Nijmegen, 1993, 415 blz., fl. 49,50.
|
|