Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
ForumVoer(en) voor psychologenHet gaat goed met Filip Dewinter. Een interview gespreid over twee dagen in De Morgen, zeven pagina's plus de cover in Humo, tweemaal te gast bij VT4 waar zowel Ivan Heylen als ‘de pittbulls’ van dit nieuwe station, Lou De Clerck en Paul Goossens, hem in hun respectieve talkshows wilden. De persboycot is opgeheven. Dewinter kan zijn boodschap verkopen, en de media zichzelf. Iedereen tevreden. Ondertussen telt het Vlaams Blok 202 gemeenteraadszetels, 34 zetels in de vijf provincieraden, 12 in de Kamer, 6 in de Senaat en 2 in het Europees parlement. De partij bouwde twaalf permanent bemande secretariaten uit en heeft veertig mensen op de betaalrol staan. Zowel electoraal als organisatorisch is het Blok tot wasdom gekomen. Te groot voor de oppositie maar te klein voor de macht, dat is de situatie van het Vlaams Blok vandaag. Het is een weinig geruststellende situatie. Ondanks alle retoriek zijn de klassieke partijen er niet in geslaagd extreem-rechts te decimeren. Wel integendeel. De affaires van de Parti Socialiste, de mistige villa van Leo Delcroix, het gekrakeel rond het Antwerps stadhuis, de talrijke regeringswijzigingen, het lijkt wel alsof de traditionele politiek het Blok perse verder wil laten groeien. Zwarte Zondag - 24 november 1991 - is al lang vergeten. Dewinter en co hebben alleen maar aan respectabiliteit gewonnen. In de Wetstraat is het opnieuw business as usual. Lenige compromissen en dansende begrotingscijfers. Hoezo kloof tussen burger en politiek? Een zoveelste aflevering van het Voeren-feuilleton, met in de hoofdrol de steracteur van de ouderwetse communautaire cinema José Happart mocht niet ontbreken. De programmamakers hadden dit feuilleton in 1988 nochtans afgevoerd. Dachten ze. Met de pacificatiewet zou Voeren definitief van de nationale politieke agenda worden gebannen, luidde de redenering. Dehaene brak er zelfs de gehele staatshervorming voor open. De grote middelen, het moest nu maar eens gedaan zijn. | |
[pagina 265]
| |
Het nieuwe federale België is ondertussen een feit, maar gedaan is het niet. Begin dit jaar klom Happart terug op het podium. Zelfs premier Dehaene was verrast door het maneuver. Wat volgde was ‘une semaine folle’, aldus La Libre Belgique, een dwaze week. Pensioenminister Marcel Colla sprak over ‘een nepcrisis, waarvan niemand wil weten, maar die toch ontaardt in een regeringscrisis waarvan de meeste ministers niks afweten’. Premier Dehaene gaf pas luchtig commentaar toen de crisette met een paar noodgrepen bezworen was: ‘Het Voerense probleem bestaat al vierendertig jaar en mijn vrouw zei me dat dit langer is dan ons huwelijk, hoewel ik het verband niet zie’. Wie ziet in Voeren nog wel de verbanden? Welke ministers kunnen doorgronden wat er werkelijk op het spel staat? Voeren is veel meer dan een gehucht dat aanschuurt tegen de taalgrens. Het is ook en vooral de arena waar anderen hun problemen en frustraties - soms letterlijk - komen uitvechten. Voeren is een ventiel voor het opgekropte onbehagen. Het is het masker waar de politici zich achter verschuilen om machtsspelletjes te spelen en intriges op te zetten. Voeren is de stok die men bovenhaalt als men de hond wil slaan. Het gaat er altijd over Happart, maar nooit over Happart alleen. Voeren is een ideale kluif voor politologen maar bovenal voor psychologen. Neem nu de centrum-rechtse regering Martens V die in oktober 1987 over Happart struikelde. De impasse was toentertijd compleet. Dehaene had honderd dagen nodig om een nieuw kabinet op de been te brengen; een roomsrode ploeg deze keer, opnieuw geleid door Martens. De liberalen werden prompt aan de kant gezet. Verraad, riep Verhofstadt. In een interview met Hugo De Ridder gaf ACV-voorzitter Jef Houthuys, drie weken voor zijn dood, hem impliciet gelijk. ‘Happart was maar een voorwendsel’, bekende hij. Het verzet van de christelijke arbeidersvleugel tegen het joenk Verhofstadt, toen begrotingsminister, was de werkelijke bom onder de regering. Pas in 1993 ‘op basis van nieuwe informatie en vooral veel denkwerk’ komt Martens in een RTL-uitzending tot dezelfde conclusie. ‘Sommigen wilden zeer ver gaan in de saneringsmaatregelen, maar anderen, ook in mijn partij, hebben dat niet gewild. Ze hebben ongelijk gehad’. Dat was het dus. De communautaire camouflage had perfect gewerkt. Happart was opgevoerd om Verhofstadt te wippen en niemand had het gezien. Voeren ten voeten uit. Niets is er wat het lijkt. Zelfs de taal niet. Lees de pers er maar op na. Een beleidsdaad in Voeren is algauw een ‘list’, elk overleg wordt een ‘crisisvergadering’, een oplossing is steeds ‘een toegeving’, een verzoek is altijd ‘chantage’ en een compromis is gegarandeerd ‘een nederlaag’. Voor de meeste kranten is Happart een halszaak; altijd goed voor gloeiende standpunten en vette oorlogskoppen. De Morgen hield in deze materie de jongste maanden een opvallend laag profiel aan. Hoofdredacteur Yves Desmet vroeg zich op 7 januari in een commentaar af of ‘de speeltijd bijna voorbij is’. De speeltijd? ‘Als we het goed begrijpen beperkt de discussie waar een aantal kranten nu al dagen onvermoeibaar zijn kolommen mee vult zich tot de vraag of het beruchte gouverneurscollege al dan niet een onsje meer of minder bevoegd- | |
[pagina 266]
| |
heid krijgt. Rond dit magere spierinkje worden nu al een week alle klassieke crisisrituelen opgevoerd: topberaad hier, informele contacten ginder, woeste editorialen luidens welke geen morzel Vlaamse grond wordt afgestaan...’ Diezelfde dag was de integrale tweede pagina van De Morgen aan Voeren gewijd, maar goed. Misprijzen voor het pietluttig taalgrensgedoe in Voeren, de Wetstraat voorstellen als een circus, het is een beproefd recept, eenvoudig en zoveel vermakelijker. Maar het resultaat is wel hetzelfde: de mythe blijft bestaan. De werkelijke achtergronden van de Voercrisis blijven onderbelicht: de leiderschapsproblemen van PS-voorzitter Busquin, de rol van de Waalse federalisten Dehousse en Collignon, de hunker van sommige CVP'ers naar vervroegde verkiezingen, de rivaliteit tussen de twee christendemocratische dinosaurussen Dehaene en Van den Brande, de radicalizering onder invloed van het Vlaams Blok. Het is een vergissing te denken dat de Vlaamse bevolking niet wakker ligt van deze problemen. Is Voeren een farce? Rukken de Franstaligen echt op? Of is er iets anders aan de gang? De publieke opinie wil het weten. Dat blijkt uit de talrijke lezersbrieven - alleen het ontslag van Jacques Gaillot veroorzaakte een grotere toestroom. Dat blijkt ook uit de kijkcijfers. Het rechtstreekse debat tussen CVP-voorzitter Van Hecke en Europarlementslid Happart op VTM/RTL werd door 1,3 miljoen kijkers gevolgd. Het was die week het actualiteitenprogramma met de hoogste score. De kiezers hebben recht op de waarheid. Zowel de media als de politiek torsen hier een zware verantwoordelijkheid. Het sommetje is makkelijk te maken: een ontgoochelde publieke opinie + een warrig regeringsbeleid = winst voor de anti-politiek. Het gaat goed met Filip Dewinter. □ Jörgen Oosterwaal | |
Concurrentie op de Vlaamse kabelOp de kaft van het flinterdunne, maar mooi uitgegeven boekje De breedte van het scherm prijkt een poetisch plaatje van een vuurtoren tegen een achtergrond van donkerblauw: een metafoor voor de openbare zender als rots in de branding, als baken in de duisternisGa naar eind[1]. Tot vorig jaar was de auteur van dit ‘pleidooi voor openbare televisie’ naast hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel en intusen ook VUB-rector, tevens voorzitter van de raad van bestuur van de Vlaamse openbare omroep, de BRTN. Toen Els Witte het manuscript van dit boekje in februari '94 afrondde was er in Vlaanderen nog geen sprake van VT4 of van een ‘tweede kanaal’ van de Vlaamse Televisie Maatschappij (VTM). Intussen | |
[pagina 267]
| |
zijn ook de lokale televisiezenders een vertrouwd gegeven geworden. Wat men gewoonlijk het ‘medialandschap’ noemt, ziet er vandaag niet meer uit als een eenzame oceaan met hier en daar een vuurtoren, maar als een vlakte vol heftig wiekende windmolens. Van dit bewogen strijdtoneel geeft Els Witte - in een nogal academische stijl - een panoramisch overzicht. Het massamedium televisie heeft in het laatste decennium van de 20e eeuw zijn staatsmonopolie van weleer moeten inruilen voor een gedwongen samenleven met commerciële stations die van televisie, dankzij de inkomsten van reclamewerving, een economisch rendabel bedrijf maken. De openbare omroep daarentegen krijgt bij elke bezuinigingsronde in de staatsfinanciën minder geld, en dat op een moment dat hij fors moet investeren in de toekomstGa naar eind[2]. Hier en daar wordt zelfs de bestaansreden van de openbare omroep in vraag gesteld. Er was nochtans lange tijd geen vuiltje aan de lucht, maar toen kwam zes jaar geleden plots Vlaanderens eerste commerciële zender op de kabel. VTM kaapte zonder slag of stoot een aanzienlijk deel van het kijkerspubliek weg bij de BRTN. Dat veroorzaakte bij de programmaverantwoordelijken van de openbare omroep een panische reactie, die zich vertaalde in twee elkaar tegengestelde strategieën. Enerzijds groef men zich in voor een verbeten stellingenoorlog: het fameuze gevecht om de kijker. Anderzijds (en tegelijk) haastte men zich de meerwaarde van de publieke taken van een openbare zender in de verf te zetten. Beide strategieën worden ook in dit boekje verdedigd. Els Witte neemt het dus op voor de publieke waarden: ernstige, objectieve informatie, stelt zij, is het fundament van de democratie. Commerciële omroepen zijn gebonden aan commerciële en financiële belangengroepen (denk aan het geval Berlusconi); de openbare omroep is onafhankelijk. De openbare omroep zet zich in voor cultuurspreiding, vorming, opvoeding enz.; de commerciële stations zenden hoofdzakelijk ontspanningsprogramma's uit. Bovendien baadt eigenlijk heel hun aanbod (zelfs het deel informatie) in een sfeer van vlotte consumptie en bespelen ze graag het register van de sensatiepers. Tegelijk pleit Els Witte ervoor dat de openbare omroep zich ‘concurrentieel’ (het woord valt bijna op elke bladzijde) zou opstellen tegenover de commerciële omroep. De openbare omroep moet het gevecht om de kijkcijfers blijven aangaan, want, zo luidt de redenering, de BRTN mag niet vervallen tot een themazender of, erger nog, tot een ‘gettozender’. | |
Concurrentiële openbare televisie?Moet een publieke televisie concurrentieel zijn? Het lijkt mij een twijfelachtig uitgangspunt. Moet de staat de privé sector beconcurreren als die concurrentieslag geen publieke meerwaarde oplevert? Wanneer meerdere televisiestations vechten om hetzelfde marktsegment, heeft dit meteen een aantal kwalijke neveneffecten: [1] De markt raakt oververzadigd met één bepaald soort programma's; [2] er is minder geld beschikbaar voor andere programma's want [3] de concurrentieslag doet de prijzen omhoog schieten. Zo heeft de BRTN niet meer voldoende geld, schrijft ook Els Witte, om programma's te betalen die van- | |
[pagina 268]
| |
wege het ‘publieke’ karakter belangrijk zijn: ‘Prestigieuze Vlaamse produkties [...] zijn dus zo goed als uitgesloten. [...] De aankoop van buitenlandse programma's is gemiddeld twintig keer goedkoper; kleine publieke televisies kopen dan ook meer en meer in landen die niet tot de dure uitvoerders behoren. Dat deze trend niet altijd bevorderlijk is voor de kwaliteit, ligt voor de hand. Heel wat A-films zijn zelfs niet meer bereikbaar voor kleine omroepen zoals de BRTN’ (blz. 37-38). Het begrip ‘concurrentie’ lijkt mij moeilijk te verzoenen met de openbare taak van de publieke omroep, meer nog: de twee zijn tegenstrijdig. Programma's die beantwoorden aan de ‘publieke’ norm zijn immers geen ‘concurrentiële produkten’. Het zijn produkten die, omdat ze met veel zorg en aandacht gemaakt worden, relatief veel geld kosten en meestal minder kijkers trekken. Ze worden niet gemaakt op basis van publieksstrategieën of marketingoverwegingen, maar vanuit kwaliteitsnormen. In een omroepbestel dat door commerciële normen beheerst wordt, zijn deze programma's een bedreigde soort. Ze zijn niet rendabel. Alleen staatsinterventie kan ze voor uitsterving behoeden. De openbare omroep moet de vrije markt niet beconcurreren, maar wel aanvullen waar nodig. De openbare omroep neemt overigens wel eens meer het marktjargon in de mond en ook de commerciële omroep doet - omgekeerd dan - graag beroep op begrippen uit de publieke sector (‘monopolie’, regulering van de markt). Maar al bij al, is er de laatste tijd een lichte kentering merkbaar in het omroepdebat. Aanvankelijk leek de openbare omroep de commerciële televisie tegemoet te willen treden op het bij uitstek commerciële terrein. Bijwijlen gaf men het begrip ‘kwaliteit’ een vies geurtje: het rook naar elitarisme, naar de privileges van een kleine kaste. Als de man in de straat populaire programma's wil, is het toch alleen maar democratisch hem die te geven. Vandaag lijkt het begrip ‘kwaliteit’ terug van weggeweest. Niet alleen heeft de openbare omroep haar ‘tweede net’Ga naar eind[3] (TV2) expliciet in die zin hertekend, ook op de twee nieuwe commerciële stations (‘Kanaal 2' VT4’), zo laat men verstaan, mogen de kijkers iets meer verwachten... □ Erik Martens | |
[pagina 269]
| |
Nogmaals Indonesië (I)
| |
[pagina 270]
| |
democratische vruchten afwerpt. Ofwel opteert men ervoor sterke druk uit te oefenen die zowel economisch als politiek onderbouwd is, d.w.z. dreiging met en uitvoering van economische en politieke sancties. Deze laatste keuze lijkt me, gezien de internationale politieke constellatie, op dit ogenblik weinig realistisch. Al sta ik filosofisch gesproken volkomen achter de beginselen van Amnesty International, zelfs in het geval van Indonesië, toch verwacht ik van ‘intellectuelen’ dat ze zich rekenschap geven van het totaalbeeld in een bepaald land. Dan zullen ze merken dat al wat zich momenteel in Indonesië afspeelt, niet volkomen negatief is. Wat nu de ‘fundamentele punten’ betreft waarover Verrydt het helemaal niet met me eens is:
[1] Ik ben ervan overtuigd dat economische ontwikkeling (mits een meer rechtvaardige inkomensverdeling) bijdraagt tot het welzijn van de bevolking. Een blijvende economische ontwikkeling is maar mogelijk als de rechtsstaat privé-eigendom erkent en deze rechten ook kunnen worden afgedwongen. Dat Indonesië zich economisch aan het ontplooien is, kan moeilijk ontkend worden. Wel moet toegegeven worden dat het rechtsstelsel niet feilloos werkt. Maar ook daaraan wordt gewerkt, al was het maar om de internationale fondsen te blijven aantrekken! Ik ben het met Verrydt eens dat druk moet worden uitgeoefend, zolang we dat echter op een consistente manier doen. En niet met twee maten en gewichten: een economische en een politieke. Iedereen was present in Jakarta-Bogor, iedereen wilde erbij zijn om een vrijhandelszone goed te keuren. Het Westen kon er immers ook zijn economische graantjes meepikken. Politici met ‘handelaarsmentaliteit’ willen die Zuidoostaziatische trein niet missen. Maar niemand van de heren politici durfde het aan in november laatstleden de gastheer in verlegenheid te brengen door de 29 Oosttimorese studenten te woord te staan in de Amerikaanse ambassade. CNN was natuurlijk wel van de partij, want ‘beelden spreken voor zichzelf’. Empirisch gesproken doen democratieën het economisch niet beter dan autocratische regimes zoals Singapore, Maleisië en Indonesië. Het meer democratische Filippijnen laat in die zin op zich wachten. De sloppenbuurten nabij Manilla hebben nog geen rijstkorrel meer gehad. Wat ik heb willen aantonen is dat er duidelijk een beweging bestaat in de Pacific waarbij de groeiende economische welvaart een drang naar ‘welzijn’ (burgerrechten, politieke rechten) met zich meebrengt. Dat heeft gewerkt in Thailand en Zuid-Korea. Die invloeden laten zich gelden in Taiwan. Hongkong weet niet goed op welk paard wedden. Maar laat dit duidelijk zijn: zij die consequent voor een democratie opteren, hebben hun reisvoorbereidingen getroffen voor 1997; zij die geloven in de Chinese afzetmarkt hebben hun schaapjes wellicht nu reeds op het droge. Laten we hopen dat China wakker wordt en dat het volk daar ook zijn plaats opeist in het politieke bestel. Het ‘eindpunt’ zal wel niet voor morgen zijn, maar de democratische krachten doen zich ook in Indonesië en Singapore gelden.
[2] Ik heb nergens gesteld dat de miskenning van mensenrechten een con- | |
[pagina 271]
| |
ditio sine qua non zou zijn voor een economische ontwikkeling. Ook hang ik geen ‘prijskaartje’ aan dit economische succes. Ik analyseer de economisch-politieke maatregelen die de gestadige groei hebben mogelijk gemaakt. Wat ik wel stel is dat die economische groei een democratiseringsproces met zich zal meebrengen, dat het autocratische regime zelf ‘onpraktisch’ zal maken. Men kan zich terecht afvragen of dit democratiseringsproces al dan niet externe druk nodig heeft. Westerse inmenging wordt niet geduld, omdat het vaak duidelijk is dat ditzelfde Westen niet steeds ‘eerlijke’ gewichten gebruikt. Die stelling is naar mijn aanvoelen niet helemaal ten onrechte. Opnieuw neem ik hier een ‘Real’-standpunt in: internationale druk heeft zeer zeker vruchten afgeworpen, vooral dan vanuit economische hoek. Laten we vooral consistent zijn. Jammer genoeg is dat niet altijd de sterkste kant geweest van onze opportunistische (westerse) samenleving. In mijn artikel stel ik ook dat de lage loonkostenpolitiek zelfs niet vanuit economisch standpunt is vol te houden. Absolute cijfers zeggen niets, tenzij in relatie tot... Als management consultant weet ik maar al te goed hoe statistieken gemanipuleerd kunnen worden, ten goede of ten kwade. Dat de minimumlonen nog steeds (te) laag liggen wordt niet ontkend. Maar ik wil er op wijzen dat, ‘relatief’ gesproken, de minimumlonen een verhoging hebben gekend van meer dan 52% gedurende de laatste 6-7 jaren. Laten we hopen dat de economische ontwikkeling zich mag voortzetten, zodat die groei ook vertaald kan worden in een verhoogde koopkracht van de modale burger, incluis de boer in de kampung. Het feit dat er elk jaar 2,4 miljoen nieuwe jonge werkkrachten op de arbeidsmarkt worden gedumpt, maakt het er niet makkelijker op een coherent beleid te voeren. Zelfs het rijke Europa weet zich nog moeilijk als ‘welvaartsstaat’ te handhaven. De economische realiteit ontziet ook ons jammer genoeg niet. Volledige tewerkstelling is voorlopig een onbereikbaar ideaal.
[3] Als iemand die dagelijks in een economische en politieke realiteit staat die erg verschilt van de onze, vind ik het bewonderenswaardig dat sommige mensen zoals een Rendra (de meest gekende hedendaagse dichter/dramaturg) hier zijn hoofd durft uitsteken, op gevaar af... Dat het Westen dan op zijn minst ‘in zijn woordgebruik zich op één lijn weet te houden’, vind ik een weinig doorslaggevend en ‘afstandelijk’ argument t.a.v. een regime dat aan verandering toe is. Onze ‘handelaren’, zoals Verrydt ze noemt, zijn misschien niet onze meest consequente woordvoerders, maar het regime geeft hun wel gehoor!
[4] De Indonesische regering onderschrijft de (in filosofische betekenis ‘formele’) universaliteit van de mensenrechten, o.a. vorig jaar in Wenen. Alleen heeft de concrete invulling voor hen andere implicaties dan de onze. Zowel Maleisië, Singapore als Indonesië staan een eigen Aziatisch model voor. We spreken hier inderdaad niet over één Aziatisch model voor elke ‘staat’Ga naar eind[5]. Gemeenschappelijk is echter wel dat consensus en conflictvermijding centraal staat. Dat geldt zelfs voor het (formeel) ‘democratische’ Japan. Afwijkingen worden moeilijk getolereerd. Als je er dan nog een zogenaamde ‘bedreigende | |
[pagina 272]
| |
factor’ aan toevoegt, krijg je al snel te maken met een (overdreven) reactie tegen een dissidente groep of individu. Vooral als die groep of individu de ‘heersende consensus’ in vraag stelt. Geen enkel regeringslid zal mensenrechtenmisbruiken noch folterpraktijken openlijk toejuichen. Steeds zal men (in vele gevallen ten onrechte) argumenteren dat de solidariteit primeert op individuele ‘aberraties’. Indonesië wordt door zijn Javaanse machthebbers als een Mataramdynastie geregeerd. Het is een alom verbreid systeem van patronage waarbij de politieke stembus met zijn numeriek meerderheidsprincipe als een anomalie wordt ervaren. Die vorm van regeren hang ik niet aan. Wel probeer ik een socio-culturele historische realiteit onder ogen te zien, en te ‘begrijpen’ alvorens voorbarige oordelen te vellen. Ik probeer de huidige situatie in Indonesië (dat inderdaad verder reikt dan Timtim of Aceh) te begrijpen, zonder een onmiddellijk oordeel ten gronde te vellen. Vanzelfsprekend keur ik wanpraktijken in Timtim af. Het is duidelijk dat Jakarta zich degelijk heeft mispakt aan het Fretelin dat de steun geniet van een groot deel van de bevolking.
De heer Verrydt haalt terecht een aantal lokale bronnen aan die erg kritisch staan ten aanzien van het huidige regime. Welnu, het feit dat die stemmen lokaal gehoord kunnen worden, duidt op een langzame opening. Het democratiseringsproces heeft zich ingezet. Ik meen te kunnen stellen dat heel wat ondernemers, bankiers, werknemers, journalisten, professoren en gewone mensen met wie ik mijn dagelijks leven deel, ervan overtuigd zijn dat Indonesië op weg is de grotere welvaart ook te vertalen in een groter welzijn. Toegegeven, dat zal tijd vragen. Maar er is duidelijk hoop aanwezig bij de gewone man. Ten onrechte doet Verrydt uitschijnen dat ik alleen maar oog heb voor het gezichtspunt van de regering. Ook Soeharto en de zijnen is geen eeuwig leven beschoren. En geschiedenis wordt niet in zeven dagen geschreven. | |
BesluitHet was niet mijn bedoeling de mensenrechtenpolitiek van het Indonesische regime in detail te analyseren, laat staan ongenuanceerd te rechtvaardigen. Wel heb ik gepoogd te verklaren waarom Indonesië erin geslaagd is een economische opgang te beleven sinds 1986; waarom ik geloof dat die economische ontwikkeling de kiemen in zich draagt om een beginnend democratiseringsproces verder door te zetten. Niet zozeer omdat het regime zou plooien voor externe politieke ideologische druk, maar wel omdat het autoritaire regime zijn bestaansrecht - de onafhankelijkheid van een relatief nieuwe staat vrijwarenGa naar eind[6] - zal inboeten. Na het verwerven van een zekere economische welvaart zal een groeiende stads-middenklasse meer politieke inspraak verlangen, zal deze bevolkingsgroep mondiger worden in haar drang naar politieke erkenning en naar welzijn. Zoals de partij die aan de macht is zich nu in stand weet te houden door economische winsten af te romen met behulp van een (non pribumi) Chinese minderheid, zal de opkomende pribumi middenklasse zich meer en meer onafhankelijk opstellen t.a.v. het regime en haar deel | |
[pagina 273]
| |
van de politieke koek opeisen zodra ze geproefd heeft van de economische welvaart. Ik ben ervan overtuigd dat een soortgelijke redenering opgaat voor andere ‘landen in ontwikkeling’. Economische macht wordt meestal vertaald in politieke armslag. Heeft Vlaanderen niet een gelijksoortige geschiedkundige ontwikkeling gekend? Dezelfde afwikkeling is wellicht ook weggelegd voor ‘landen in ontwikkeling’. Dat een economische groei het democratiseringsproces zal versterken, houdt in se niet in dat de Aziatische samenlevingen volledig transparant zullen worden naar westers (Amerikaans) model. De regerende elites en zelfs bepaalde dissidenten geloven niet in de ‘superioriteit’ van het westerse democratische model. De uitwerking van dit democratiseringsproces zal allicht een bepaalde invulling krijgen, afhankelijk van de specifieke culturele samenleving. □ Peter Verhezen | |
Nogmaals Indonesië (II)
| |
[pagina 274]
| |
niet blind voor deze ontwikkelingen, die een betere toekomst laten verhopen. Maar dit mag geen reden zijn om de ogen te sluiten voor wat er zich juist in deze periode van verandering voordoet aan schendingen van fundamentele mensenrechten. Die situatie heb ik in mijn artikel geschetst: gespreid over heel het territorium wordt een brede groep in de samenleving geraakt in zijn recht op leven en op een eigen overtuiging. Dit mag evenmin een reden zijn om het begrip ‘mensenrechten’ te gaan uithollen tot een Aziatische of Indonesische variant. In Indonesië worden mensen buitengerechtelijk vermoord, anderen ‘verdwijnen’ of worden in de gevangenis opgesloten zonder dat ze een misdrijf gepleegd hebben en zonder ‘eerlijk’ proces. Welke definitie van mensenrechten men ook wenst te hanteren, deze feiten kunnen niet getolereerd worden. Als mensenrechtenactivist klaag ik die aan, omdat ik ervaren heb dat dat werkt. Daar is niets ‘onbeschaafds’ aan. Dat is evenmin emotioneel. Er klopt iets niet als mensen vandaag zeggen dat ze filosofisch gesproken (wat dat ook moge betekenen) volkomen achter de beginselen van Amnesty International staan, om dan in dezelfde zin de organisatie te verwijten dat ze zich geen rekenschap geeft van het totaalbeeld van een bepaald land. A.I. is een mensenrechtenorganisatie. Vanuit dat mandaat worden mensenrechtenschendingen aangeklaagd en ‘aanbevelingen’ gegeven om deze in de toekomst te voorkomen. Deze beperking beleef ik als een garantie voor een neutrale opstelling. Dat is het handelsmerk van A.I. en verhindert juist dat we ons in bochten zouden moeten wringen wanneer mensenrechten geschonden worden in landen die een politiek, economisch of sociaal regime kennen dat onze sympathie zou wegdragen. En verder, objectief de schending van mensenrechten aanklagen betekent niet dat er van de kant van A.I. geen bereidheid zou zijn om te praten. Het zijn daarentegen de autoriteiten in landen als Indonesië die het gesprek afwijzen. Of druk van buitenaf opportuun is? Ik vind dat er juist ten aanzien van een rijk land als Indonesië, dat door haast iedereen naar de mond wordt gepraat, alle aanleiding is om van buitenaf druk uit te oefenen. Al was het alleen maar om aan hen die zich binnenlands roeren, te laten weten dat ze niet ‘abnormaal’ zijn en dat er elders in de wereld mensen zijn die overtuigd zijn dat ze hun analyse mogen maken, dat hun boek mocht geschreven worden, dat procedurefouten werden gemaakt in de loop van hun proces, dat er geen echte reden is voor hun opsluiting, dat het moet kunnen om op te komen voor een eerlijk loon en menselijke werkomstandigheden. Wat het ‘karakter’ van de mensenrechten betreft: wie niet aanvaardt dat mensenrechten universeel en ondeelbaar zijn, is m.i. een cultuurrelativist. Er is geen ‘derde weg’. Ofwel neem je aan dat het geoorloofd is op een bepaalde plaats, op een bepaald moment even de regeltjes opzij te zetten, ofwel vind je dat dit nooit kan. Je kan niet de mensenrechten een beetje schenden en daarvoor geexcuseerd worden vanwege omstandigheden die met plaats of tijd te maken hebben. Maar mijn belangrijkste bezwaar betreft de ‘inhoud’ die Verhezen geeft | |
[pagina 275]
| |
aan mensenrechten, hun zogenaamde ‘ambiguïteit’ en hun westerse oorsprong. Daar ben ik het helemaal niet mee eens. Rechten van de mens bestaan zolang mensen in georganiseerde groepsverbanden samenleven. De wortels van dit begrip gaan diep. Men treft ze aan in de wereldgodsdiensten en in het humanisme, in de Griekse filosofie, in rechtsstelsels en politieke stromingen. Rechten van de mens zijn dus niet exclusief van westerse origine. Wel is het juist te stellen dat de eerste pogingen om de mensenrechten, en dan vooral de vrijheidsrechten, op papier te zetten in westerse landen plaatsvonden. Dat het daarbij aanvankelijk alleen ging om de rechten van de bezittende klasse, en om de vrijheid van de een met die van de ander te rijmen, is ook juist. Op het einde van de vorige eeuw kwam daarin in Europa verandering onder invloed van de industrialisering en de opkomst van het liberalisme en het socialisme. De ontwikkeling van het kiesrecht is een goed voorbeeld van de voortschrijdende verruiming van het begrip ‘mens’. Sindsdien ging het niet alleen om de vrijheid van de een met die van de ander in overeenstemming te brengen, maar vooral om het bieden van bescherming, bijstand en verzorging aan de zwakkeren in de samenleving. Geleidelijk ging men erkennen dat alle mensen recht hadden op de rechten van de mens. Uiteraard is mij bekend dat er sindsdien nog heel wat gezegd en geschreven is over het verschil tussen de klassieke vrijheidsrechten en de sociale grondrechten. Later werden die getypeerd als respectievelijk de eerste en tweede generatie mensenrechten. Tot de eerste rekent men het recht op leven en bescherming tegen fysiek geweld, vrijwaring van marteling, het recht op een behoorlijke procesgang, het recht op gelijke behandeling, op vrijheid van meningsuiting, godsdienst, vereniging en vergadering. Tot de tweede generatie rekent men het recht op arbeid, op bestaanszekerheid, op staking, op onderwijs en op gezondheidszorg. Ook een aantal culturele rechten rekent men tot de tweede generatie. Ik meen echter dat vooral het aflijnen van deze rechten verhullend werkt, want in feite hangen ze onderling sterk samen en hebben ze juist in hun verscheidenheid en ieder voor zich een grote waarde voor het leven van alle mensen en alle volkeren. Mensenrechten zijn dus allesbehalve ambigu. □ Jef Verrydt |
|