| |
| |
| |
Postmoderne taalattitudes?
Dirk Geeraerts
Onder ‘taalattitude’ verstaat de taalkunde de houding die taalgebruikers aannemen ten opzichte van verschillende taalvariëteiten; in het bijzonder gaat het daarbij vaak om de waardering van de standaardtaal in verhouding tot dialecten en sociolecten. Die verhouding op de waardeschaal lijkt sterk op de traditionele relatie tussen de hogere cultuur en de populaire cultuur: aan de ene kant het na te streven ideaal, aan de andere kant een lagere cultuurvorm die men maar beter als ‘onbeschaafd’ achter zich kan laten. Maar de grenzen tussen hogere en lagere cultuur vervagen. Wordt dat dan ook weerspiegeld in de waardering van de standaardtaal? Bestaat er zoiets als een postmoderne verschuiving van de taalattitudes?
| |
Standaardisering als dialectiek
Laat ik eerst het beeld van de traditionele waardeschaal wat aanscherpen. Zoals ik elders betoogd heb (Geeraerts 1990), gaat het daarbij niet om een eenduidige relatie van ‘correct’ tegenover ‘fout’. De standaardtaal en de daarvan afwijkende variëteiten staan in een dialectische verhouding tot elkaar, een verhouding die men misschien nog het beste kan omschrijven als de relatie tussen ideaal en werkelijkheid. De werkelijkheid verschilt op wezenlijke punten van het ideaal, maar komt juist tot stand in en door de poging het ideaal te verwezenlijken. Daarin zit het dialectische karakter van de hele beweging: de realisatie van de idee produceert een werkelijkheid die aan het vertrekpunt van de ontwikkeling tegengesteld is.
Als illustratie kan de sociale algemeenheid van de standaardtaal gelden. (Standaardtalen kennen nog andere vormen van algemeenheid, zoals een geografische en functionele algemeenheid, maar daarvoor
| |
| |
verwijs ik naar het eerder vermelde artikel). Volgens het ideologische ideaalbeeld is de standaardtaal de taal van iedereen; het is de taal waarin alle burgers, ongeacht hun sociale positie of afkomst, als gelijken aan het leven van de gemeenschap kunnen deelnemen. Als neutraal gegeven kan men ze, in de terminologie van Habermas, het medium bij uitstek van een ‘herrschaftsfreie Kommunikation’ noemen. Door haar algemeenheid vlakt ze de maatschappelijke machtsverschillen uit: in principe zijn allen gelijkwaardige partners in het maatschappelijke verkeer. In principe - want in de praktijk zorgt juist die maatschappelijke functie van de standaardtaal ervoor dat zij een teken van ongelijkheid kan worden. Als de standaardtaal de taal van het openbare leven is, dan verwerven zij die meer dan anderen aan het openbare leven deelnemen, een bevoorrechte positie t.o.v. de standaardtaal. Historisch is het vaak zo dat het de moedertaal van de bestaande elite is die als standaardtaal gaat gelden. Veeleer dan dat standaardtaalgebruik tot veralgemeende participatie in het openbare leven leidt, leiden verschillen in participatie in het openbare leven tot verschillen in de beheersing van de standaardtaal. Zo wordt zij dan de taal van de elite, het gezag, de machthebbers, de taal van het onderwijs, het bestuur, de hogere cultuur, het intellectuele; de niet-gestandaardiseerde varianten vormen de taal van het volk, de onderdrukten, de populaire cultuur, de emotie, het persoonlijke.
De omslag in de waardering die met deze ontwikkeling gepaard gaat, kan men op verschillende manieren interpreteren. Men zou kunnen zeggen dat we van een idealistisch, Hegeliaans beeld (waarin een gemeenschap haar eigen rationaliteit veruitwendigt in het gebruik van een uniforme taal) overgaan naar een materialistisch, Marxistisch beeld (waarin de gemeenschap uiteenvalt in elkaar ook met linguïstische machtsmiddelen beconcurrerende groepen). Of je kunt zeggen dat een Verlicht model (met de standaardtaal als factor van emancipatie en gelijkheid) overgaat in een Romantisch model (met de standaardtaal als het onnatuurlijke dat de natuurlijke eigenheid bedreigt). Volgens deze tweede benadering is er, in de terminologie van Horkheimer en Adorno, sprake van een dialectiek van de Verlichting: het Verlichte standaardiseringsproject slaat om in zijn tegendeel.
| |
Taalpolitiek en taalbeschouwing
Men kan deze dialectische omslag nog op een andere manier illustreren, wanneer men de vraag stelt naar de taalpolitieke rol van de overheid. Volgens het Verlichte ideaalbeeld moet de overheid de verspreiding van de standaardtaal stimuleren, zij moet alle burgers een
| |
| |
gelijke toegang tot de standaardtaligheid verzekeren, de kennis van de gemeenschappelijke taal voor allen mogelijk maken. Net zoals ze zorgt voor een materiële infrastructuur voor de economie, moet ze zorgen voor een ideële infrastructuur voor de democratie. Maar wanneer deze spreiding van taalkennis gepaard gaat met penalisering en dwang (zoals dat bijvoorbeeld in het onderwijs al makkelijk gebeurt), dan slaan de goede bedoelingen om in hun tegendeel: verspreiding van taalkennis wordt het opleggen van normen, en emancipatie wordt dwang. Het concept van de volksopvoeding (a fortiori de linguïstische volksopvoeding tot standaardtaligheid) laat het dialectisch dubbelzinnige beeld van het vooruitgangsgeloof zien: een paradoxale combinatie van emancipatoire doelstellingen en repressieve middelen. Tegelijk echter toont het bestaan van taalpolitieke en cultuurspreidende inspanningen van de overheid aan, dat de geschetste dialectiek niet tot een materialistisch proces kan worden gereduceerd. Men kan het tot stand komen van standaardtalen en de verspreiding daarvan niet uitsluitend verklaren door de dynamiek van groepen en klassen die elkaar maatschappelijk beconcurreren. Het in de sociolinguïstiek gebruikelijke model gaat wel uit van die gedachte: standaardisering ontstaat doordat een lagere klasse zich linguïstisch conformeert aan de prestigegroep, maar tegelijk werkt de prestigetaal ook als uitsluitings-mechanisme: de elitegroepen kunnen zich (door een voortdurende vernieuwing van hun taalgebruik) blijven onderscheiden van de van onderen opdringende groepen. Volgens dit model heeft de elite er echter geen belang bij haar taalhabitus via het onderwijs uit te dragen naar die opdringerige groepen; om haar positie te beschermen zou zij dat beter net niet doen. Dat dit toch gebeurt, kan men interpreteren als een bewijs voor de reële historische werkzaamheid van de idealistische standaardtaalopvatting.
Die vormt niet zomaar een ideologische schijn die de werkelijke, materialistische machtsmechanismen verdoezelt, maar grijpt ook effectief op de maatschappelijke realiteit in. Ze werkt althans ten dele corrigerend in op het zuivere spel van de machts- en prestigeverhoudingen. Men moet standaardtaligheid dan ook in haar dubbele gedaante bekijken: niet slechts als bijverschijnsel van de sociale structuur, maar ook als emancipatorisch ideaal dat sturend en richtinggevend op de maatschappelijke ontwikkeling inwerkt.
| |
Verschuivingen in de standaardtaalwaardering
Maar als de wisselende waardering voor de standaardisering samenhangt met de dialectiek van de Verlichting, dan moeten er historisch ook situaties denkbaar zijn waarin het Verlichte vooruitgangsideaal een
| |
| |
geringere rol speelt. In zo'n geval worden regionaal en sociaal beperkte taalvariëteiten gewaardeerd, niet omdat ze het tegenbeeld vormen van de standaardtaal, maar omdat het Aufklärungsideaal waarop deze steunt, een geringere aantrekkingskracht uitoefent. Ik heb elders betoogd dat dit een rol zou kunnen spelen in de Vlaamse taalsituatie: de vertraging van het standaardiseringsproces in Vlaanderen zou iets te maken kunnen hebben met de mythische distantie van de Vlaming t.o.v. het gezag en de openbare machtsuitoefening. Zijn terughoudendheid tegenover de eeuwenlang al als vreemd beschouwde bestuurders zou dan zijn reticente gedrag t.o.v. de standaardtaal kunnen verklaren. Dat ook in het autonome Vlaanderen de culturele en intellectuele elite de Nederlandse standaardtaal vaak nog niet als eerste taal heeft aangenomen, zou dan te wijten zijn aan het ontbreken van een politieke Aufklärungstraditie waarin de deelname aan de macht gewoon is, even gewoon als het bestaan van een gemeenschappelijk medium voor die maatschappelijke openbaarheid.
De vraag of deze analyse van de Vlaamse situatie juist is, is in deze context niet van belang, wél het feit dat ze op lange-termijn-kenmerken berust, op historisch-culturele kenmerken van een gemeenschap. Men zou echter ook naar korte-termijn-effecten kunnen kijken, met name naar de conjuncturele schommelingen in de mentaliteit die meer met ‘tijdgeest’ dan met ‘volksaard’ te maken hebben. En dan zijn we weer aanbeland bij onze vertrekvraag: is er sprake van een postmoderne verschuiving in de taalattitudes? Het zal nu ook duidelijker zijn waarom deze vraag terzake is: als de postmoderniteit inderdaad een verzwakking inhoudt van het globale vooruitgangsperspectief dat we van de Verlichting hebben meegekregen, dan hoeft het niet te verwonderen dat ook de Verlichte waardering voor de standaardtaal daardoor getroffen wordt.
Welnu, de Nederlandse taalkundige Jan Stroop heeft niet zo lang geleden gewezen op ‘de ondergang van de uniforme standaardtaal’ (Stroop 1992). Zijn betoog, dat zich toespitst op de uitspraak van de standaardtaal, vertrekt van de traditionele visie dat standaardtaligheid zich uit in accentloosheid. In 1924 stelde de Nederlandse taalkundige Van Haeringen in navolging van Otto Jespersen, dat diegene het beste Nederlands spreekt aan wie men niet horen kan uit welk gewest hij afkomstig is. Stroop nu constateert dat de uitspraak van de beschaafde omgangstaal de voorbije jaren een ingrijpende verandering heeft doorgemaakt; er heerst een steeds groter wordende tolerantie ten aanzien van wat correcte uitspraak is: ‘Overal zijn symptomen waar te nemen die aantonen dat het oude ideaal van een accentvrij ABN door vrijwel niemand meer gehuldigd en zeker niet meer nagestreefd wordt. De radio (en de TV), vroeger de steunpilaren van dat keurige ABN,
| |
| |
laten dag in dag uit horen dat er op dit punt aan de medewerkers geen eisen meer gesteld worden. Wie vroeger ook maar een zweem van een regionaal accent bezat, kwam er niet in. Tegenwoordig lijkt een regionaal of sociaal bepaald accent haast een voorwaarde te zijn om voor een microfoon te mogen plaatsnemen’.
De opmerkingen van Stroop hebben betrekking op de Nederlandse situatie, maar ook in Nederlandstalig België zijn parallelle ontwikkelingen waar te nemen. Zo is het opvallend hoe weinig standaardtaalwil er aanwezig is bij de jonge mensen die onze universiteiten bevolken. Het punt is daarbij niet zozeer dat het gebruik van de standaardtaal relatief laag is (dat wijst gewoon op de algemene vertraging van het standaardiseringsproces in Vlaanderen), maar wel dat er een afnemende tendens aanwezig is. Zo'n twintig jaar geleden gold het gebruik van de standaardtaal onder aankomende germanisten (een voor de hand liggende referentiegroep) bijvoorbeeld nog als volstrekt imperatief, terwijl nu de regionale accenten onbeschroomd weerklinken. Opmerkelijk is ook dat het aantal ouders die hun kinderen in de standaardtaal zeggen op te voeden, afneemt. Uit de gezinsenquête ‘Groot worden in Vlaanderen’ van prof. Heene van de RUG (zie Debrabandere 1988) is gebleken dat de categorie van de 20- tot 29-jarige ouders weer beduidend minder beschaafd en meer dialect spreekt met de kinderen en onder elkaar dan de categorie van de 30- tot 39-jarige ouders. Tenslotte zou men ook nog het vernieuwde elan waarmee de voorstanders van een eigen Vlaamse variant van de Nederlandse standaardtaal zich sinds enige tijd in de taalpolitieke discussies manifesteren, kunnen zien als een weerspiegeling van de kentering van de mentaliteit ten voordele van een groter taalkundige pluriformiteit (Deprez 1990).
De normverschuiving is overigens nog op een andere manier te illustreren. Vergelijkingen tussen de taal en de vestimentaire codes van een gemeenschap zijn niet ongebruikelijk: de kleren maken de man net zoals de taal. Van Haeringen (1951) gebruikt de vergelijking om het bestaan van een standaardtaalnorm te bewijzen: ‘Ieder weet wat het is, correct gekleed te gaan. En ieder weet ook dat er aan de reinheid van boord en overhemd, aan de vouwstrakheid van de broek, wel eens wat ontbreekt. De een is daar wat vrijer of slordiger mee dan een ander die wat meer ‘in de puntjes’ is, maar de norm, de standaard, is er. Daarom zou ik niet graag vervallen tot het scepticisme (...) als zou er geen standaard-Nederlands bestaan’. Trekt men de analogie echter door naar de huidige tijd, dan suggereert de aanwezigheid in het straatbeeld van zuurstokkleurige joggings, fluorescerende leggings, gescheurde jeans met slobbertruien en jeugdige rouwkleding naast keurige colberts, kostuums en mantelpakjes dat er ook aan de kant van de uniforme taalnorm wel wat veranderd zou kunnen zijn.
| |
| |
Stroop zegt het niet met zoveel woorden, maar deze ontwikkeling past precies in de postmoderne tijdgeest. Die rijdt niet langer, als de triomfantelijk vleesgeworden Verlichting, te paard Jena in, maar zapt van het ene spelletje naar de andere soap. De algemene culturele verschuiving en de linguïstische ontwikkeling zijn dan telkens drievoudig. Er is een onthiërarchisering: de klassieke indeling in hoge cultuur en lage cultuur, in beschaafde taal en onbeschaafde taal wordt opgeheven ten voordele van een vrije coëxistentie van wat oorspronkelijk polen in een spanningsveld waren. Er is een dehistorisering: de hogere pool in de hiërarchie wordt niet meer als natuurlijk eindpunt van een na te streven ontwikkeling erkend. Noch de persoonlijke Bildung, noch de collectieve voortschrijding van de beschaving is nog een evidentie; daarmee houdt de geschiedenis op, althans als richtinggevend geloof in de vooruitgang. Er is, tenslotte, een fragmentering: het unieke richtinggevende perspectief van de ontwikkeling naar de hogere cultuurwaarde valt uiteen in een aantal naast elkaar bestaande waardensystemen met lokale geldigheid (zoals ook de globaliserende standaardtaal verdwijnt ten voordele van beperkt verspreide dialecten en sociolecten). Er vindt, kortom, een teruggang plaats van het Verlichte project van een historische opgang van individu en gemeenschap naar Cultuur en cultuurtaal.
| |
Waardering van de waardeverschuiving
De evaluatie van deze terugval kan twee kanten opgaan, afhankelijk van de vraag of men vertrekt van een idealistische of een materialistische visie op de oorspronkelijke, ‘moderne’ situatie. Eerst echter is een belangrijk voorbehoud op zijn plaats. Hoe reëel de gesuggereerde mentaliteitswijziging is, is vooralsnog moeilijk te bepalen; per slot van rekening beschikken we voorlopig over niet meer dan een paar anekdotische observaties. Zolang er in Nederland logopedisten werkzaam zijn die mensen van hun Brabantse, Groningse of Amsterdamse accent afhelpen ‘omdat een goede spraak de sleutel kan zijn tot een hogere functie’ (NRC Handelsblad, 17 augustus 1992), loopt het met de gelijke waardering van regionaal gekleurde vormen van Nederlands nog niet zo'n vaart. Taalkundigen moeten, als de hypothese interessant genoeg lijkt, maar eens grondiger bekijken of er inderdaad sprake is van een postmoderne attitudeverschuiving. Maar laten we voorlopig, bij wijze van denkoefening, aannemen dat er inderdaad een wijziging aan de gang is. Welke alternatieven voor een beoordeling van die ontwikkeling kunnen dan worden afgeleid uit het cultuurfilosofische beeld van de standaardtaal dat in het eerste deel van dit artikel geschetst werd?
| |
| |
Wie het materialistische perspectief inneemt, ziet een evaluatieve gelijkschakeling van de accenten als een weerspiegeling van het maatschappelijke egalitarisme; ook Stroop redeneert op deze manier. Het project van de na-oorlogse verzorgingsstaat is gelukt; de spanningen van de klassenmaatschappij zijn geneutraliseerd door de spreiding van de welvaart, en in de egalitaire samenleving die zo ontstaan is, verdwijnt ook de spanning tussen standaardtaal en dialect. Dat die verschuiving (zowel aan de sociale kant als aan de linguïstische kant) naar het zich laat aanzien slechts partieel is, doet dan minder terzake: er is in ieder geval sprake van twee met elkaar verbonden ontwikkelingstendensen.
Wie echter ook aandacht heeft voor het idealistische perspectief, zal de verzwakking van het utopische gehalte van de taalsituatie betreuren, ja laat zich misschien verleiden tot een lamentatie op het verval van de Cultuur. Maar daarmee komt men niet veel verder. Cruciaal is immers de vraag waarom die hogere cultuur haar traditionele legitimatie is kwijtgeraakt, en die vraag krijgt geen antwoord als we simpelweg de oude verantwoording blijven vooronderstellen. De huidige verschuiving moet tegen haar realistische achtergrond worden beoordeeld. Pas dan kan de utopische erfenis van het eerdere dialectische beeld voluit tot zijn recht komen.
Bekijkt men een en ander op deze manier, dan is de postmoderne taalattitude misschien meer een uiting van de crisis van de verzorgingsstaat dan van het succes ervan. De overheid speelt in de welvaartsstaat een mediërende rol tussen de burger en de economische machten: het staatsgezag organiseert de solidariteitsmechanismen die de scherpe kanten van het pure liberalisme afronden. Maar de legitimiteit van de overheid in die neutraliserende en verdelende rol wordt niet langer als vanzelfsprekend ervaren, hetzij doordat zij haar taak niet naar behoren vervult, hetzij doordat haar bureaucratisme haar te ver verwijdert van de burger. Als dit klopt, dan zou de afstand van de taalgebruiker t.o.v. de overgeleverde taalnorm een symbolische weerspiegeling kunnen zijn van de fameuze ‘kloof tussen overheid en burger’ waarover zo langzamerhand heel Europa het heeft. Het gevolg van die kloof is de ‘calculerende burger’, die zich in zijn relatie tot de solidariserende overheid meer laat leiden door eigenbelang dan door solidariteit. Tanende burgerzin en verval van de uniforme standaardtaalnorm gaan dan hand in hand: in beide gevallen trekt de burger zich uit de gemeenschappelijke openbaarheid in zijn eigen beperktere gebied terug. Het oude ideaal van de uniforme standaardisering behoudt in deze omstandigheden uiteraard een kritische functie. Het houdt immers de symbolische belofte in van een open participatie van de burger in de staatsmacht, terwijl de huidige crisis zich juist laat karakteriseren door de
| |
| |
terugtrekking van de burger uit die participatie. De overheid wordt gezien als een supermarkt: de calculerende burger consumeert overheidsdiensten zolang hij daar profijt bij heeft, maar beschouwt zichzelf niet als iemand die, door het samenspel van burgerrechten en burgerplichten, mee verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van de samenleving. Vasthouden aan het standaardiseringsideaal betekent in dit perspectief zoveel als vasthouden aan de gedachte dat de rationele discussie van mondige burgers te verkiezen valt boven de huidige afstand tussen een bemoeizuchtige overheid en haar onwillige onderdanen.
Hoe dat ook zij, de beoordeling van de verzwakking van het standaardtaalideaal zal uiteindelijk afhangen van de analyse die men van het verschijnsel ‘postmoderniteit’ zelf wil maken. Dat ligt echter buiten het bereik van dit opstel; daarvoor zijn de bovenstaande beschouwingen nog te speculatief en te anekdotisch. Wel moet duidelijk zijn dat met het voorgaande een opdracht aan de taalkunde gesteld wordt. Waar het sociolinguïstische onderzoek tot nu toe in hoofdzaak steunde op een klassiek sociologisch model van elkaar beconcurrerende of imiterende sociale groepen en klassen, blijkt nu de noodzaak van een meer genuanceerde vorm van onderzoek, waarin plaats wordt ingeruimd voor de mogelijke impact van zulke ideële factoren als de mentaliteitsverschuiving die gewoonlijk onder de noemer ‘postmoderniteit’ wordt gevat.
| |
Referenties
Frans Debrabandere, Taalgebruik in het gezin. Nederlands van Nu, 1988, 36, pp. 146-147. |
Kas Deprez, Waardering voor het Belgisch-Nederlands, in Streven, november 1990, p. 120. |
Dirk Geeraerts, Het dialect en de dialectiek, de Verlichting en het Vlaams. Dietsche Warande & Belfort, 1990, 135, pp. 432-441. |
C.B. van Haeringen, Eenheid en nuance in de beschaafd-nederlandse uitspraak. De Nieuwe Taalgids, 1924, 18, pp. 65-85. |
C.B. van Haeringen, Standaard-Nederlands. De Nieuwe Taalgids, 1951, 44, pp. 316-320. |
Jan Stroop, Weg standaardtaal. De nieuwe koers van het Nederlands. Onze Taal, 1992, 61, pp. 179-182. |
|
|