| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Het wezen van de filosofische kritiek, Georg Friedrich Wilhelm Hegel, ingeleid, vertaald en geannoteerd door P. Jonkers, Kok Agora, Kampen / DNB-Pelckmans, Kapellen, 1990, 134 pp.
Tussen 1802 en 1803 gaf Schelling in samenwerking met de toen nog weinig bekende Hegel het Kritisches Journal der Philosophie uit. Het tijdschrift beoogde na een ruime verbreiding van de filosofie in brede lagen van de bevolking, het eigene van de filosofie weer te geven en daarnaast de algemene beschaving een plaats in het absolute weten te geven. Verscheidene teksten werden door de beide uitgevers ondertekend zodat er vaak twijfel kan bestaan over het eigenlijke auteurschap. De hier vertaalde tekst kan grotendeels aan Hegel worden toegeschreven. Wellicht heeft Schelling slechts redactionele wijzigingen aangebracht.
In het inleidende artikel op het eerste nummer van het Journal stelt Hegel de vraag of het mogelijk is een objectieve kritiek, als een toets aan de eisen van de rede, uit te oefenen op de bestaande filosofieën en ‘onfilosofieën’. Het is de vraag naar het bestaan van verschillende filosofieën en de absoluutheid van de waarheid. Wanneer de idee van het absolute werkelijk in een filosofie aanwezig is, kan de kritiek het filosofische subject op weg zetten naar het absolute. Met de ‘onfilosofie’ kan de filosofie echter geen positieve band onderhouden. Het ontbreekt hier zelfs aan een partieel aanvaarden van de absolute waarheid waardoor een oordeel onmogelijk wordt. Naar aanleiding hiervan ontwikkelt Hegel zijn belangrijke thema van de strijd om erkenning.
Jonkers leidt de tekst van de jonge Hegel uitvoerig in. Hij schetst de ontwikkeling van Hegel tot in 1802-1803, hij licht de ontstaansgeschiedenis van het tijdschrift uitvoerig toe, hij vergelijkt de posities van Schelling en Hegel grondig, hij vat de gedachtengang samen en duidt tenslotte het belang aan van de vertaalde tekst voor de ontwikkeling van Hegels verdere denken. De uitstekende inleiding is op zichzelf reeds waardevol als een toegang tot Hegels complexe denken.
Deze tekst, die tevens een tijdsdocument is, kan goed functioneren als een inleiding in Hegels filosofie. Na de vertaling van het voorwoord op de Phänomenologie, bewijst Jonkers met dit boek opnieuw dat hij in staat is Hegels denken bevattelijk voor te stellen.
Luc Anckaert
| |
Liebe und Gerechtigkeit. Amour et justice, Paul Ricoeur, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1990, 92 pp.
In 1989 werd de Dr. Leopold-Lucas-Preis aan de befaamde Franse wijsgeer Paul Ricoeur toegekend. De integratie van de Franse, Engelse en Duitse wijsbegeerte, de visie op het conflict van interpretaties en het verbinden van filosofie, psychologie, literatuurwetenschap en theologie vanuit een fenomenologische en hermeneutische gezichtshoek zijn de motieven van dit eerbetoon.
In zijn gelegenheidstoespraak, die hier met een parallelvertaling wordt weergegeven, stelt Ricoeur een vermiddelende dialectiek tussen liefde en gerechtigheid voor. Hij erkent de disproportie tussen de twee termen en onderzoekt de praktische mediaties. De liefde en de rechtvaardigheid spreken een andere taal. De poëtiek van de liefdestaal wordt gekenmerkt door haar hymnisch karakter, het liefdesgebod dat verschilt van de wet (cfr. F. Rosenzweig) en het belang van de metaforisatie. De taal van de rechtvaardigheid daarentegen heeft als sociale praxis de kenmerken van de rechtsspraak en ze verwoordt de verscheidene principes van rechtvaardigheid en gelijkheid. Ogenschijnlijk hebben beide taalspelen met hun eigen logica weinig met elkaar te maken. De liefdestaal verwoordt een economie van gave (économie du don); de rechtvaardigheid is het noodzakelijke medium om de liefdestaal daadwerkelijk te laten worden. De liefde heeft de rechtvaardigheid nodig. Omgekeerd kan de taal van de gave in het ethische spreken een dynamiek binnenbrengen die in haar desoriënterende kracht de ethiek steeds opnieuw oriënteert en corrigeert. De rechtvaardigheid heeft de liefde nodig. Het gebod tot vijandsliefde en de gouden regel staan in de
| |
| |
Lucaanse vlakterede terecht naast elkaar. In zijn toespraak vat Ricoeur gevat zijn visie op de verhouding tussen de ethiek en het supraethische samen.
Luc Anckaert
| |
Godsdienst
Het testament van Job. Een document van joodse vroomheid..., vertaald en ingeleid door Drs. J.G. Schenderling / Het testament van Salomo. Een document van joodse magie..., vertaald en ingeleid door Drs. L. Cozynsen, (in de serie Na de Schriften, deel 6), Kok, Kampen, 1990, 132 pp., f 29,50.
In dit boek presenteren twee jonge theologen de herwerkte versies van hun eindscripties in de Judaica, waarop zij in 1987 afstudeerden aan de Theologische Faculteit van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Beide geschriften die hier in vertaling worden aangeboden behoren tot het genre testament, een in het jodendom omstreeks het begin van onze jaartelling zéér populair genre. Een bijbels figuur die weldra zal sterven richt zich tot een publiek waarbij - meestal uitgaande van bijbelse formuleringen of beschrijvingen en met grote eigen fantasie - wordt teruggekeken, vermaand en voorspeld. Beide geschriften die hier worden aangeboden zijn overgeleverd in het Grieks, en niet zoals de CIP-gegevens vermelden: uit het Hebreeuws.
Het Testament van Job dateert zeer waarschijnlijk uit de periode van voor 150 n.C. Het baseert zich op de Septuagint-tekst van het bijbelboek Job, waarbij de auteur het zich uiteraard veroorlooft ook groots uit te weiden over allerlei zaken van niet-bijbelse aard.
Het Testament van Salomo is waarschijnlijk aan het begin van de 3e eeuw n.C. te situeren in de Syrisch-Palestijnse regio, waar ook verscheidene geschriften van het Nieuwe Testament zijn ontstaan. Op basis van 1 Kon. 4,29-33 is aan Salomo in de loop der eeuwen veel astrologische, occulte en magische wijsheid toegedicht. Van het laatstgenoemde aspect, de magie, is dit Testament van Salomo één van de vroegste, de meest omvangrijke en meest verbreide voorbeelden. Het geschrift tekent Salomo's macht over de demonen en zijn uiteindelijke val. De inleider weet duidelijk te maken dat dit document van groot belang is voor het goed en optimaal verstaan van de nieuwtestamentische verhalen over genezingen en uitdrijvingen van demonen.
Beide ‘Testamenten’ verbreden dus onze kennis van het jodendom uit de eerste eeuwen. Dat van Salomo verdiept bovendien onze kennis van de achtergronden van het Nieuwe Testament. Het boek wordt u derhalve van harte ter lezing aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
The Bible as Rhetoric. Studies in Biblical Persuasion and Credibility, edited by Martin Warner, Routledge, London, 1990, X + 236 pp., £8.99.
In deze bundel opstellen - die, getuige een terloopse mededeling op pagina 29, geboekstaafde lezingen zijn van een studieconferentie - blijkt dat Aristoteles' definitie van retorica nog steeds de toon zet. Zowel in de beschouwingen over de oudtestamentische geschriften als de bijdragen over het Nieuwe Testament zijn verwijzingen naar de Griekse wijsgeer niet van de lucht. Beide secties bevatten intrigerende opstellen; die over de retoriek bij de profeten (J. Barton) en in het boek Job (D. Clines) zijn prachtige essays. Ook vind ik het nogal moedig dat, in een tijd waarin ongeveer iedereen er systematisch over zwijgt, liefst twee auteurs (M. Warner. M. Edwards) het hebben aangedurfd zich intensief met het evangelie van Johannes bezig te houden. En dan blijkt, dat juist dit evangelie grote retorische mogelijkheden biedt.
Meest opvallend aan het boek is wel, dat aan Paulus' retoriek zo weinig aandacht wordt besteed. Voor ons taalgebied voorziet Dr. Joop Smit gelukkig in deze lacune.
Het gehalte van de bijdragen in deze bundel is tamelijk moeilijk. Niettemin zijn de artikelen zeer de moeite waard, al was het alleen maar om eens geconfronteerd te worden met een heel andere aanpak van (te) vertrouwde teksten.
Panc Beentjes
| |
Ezechiel, deel II. Een praktische bijbelverklaring (in de serie Tekst en Toelichting), Dr. M. Dijkstra. Kok, Kampen, 1989, 231 pp., f 34,50.
Bij het verschijnen van het eerste deel van deze - voor een groter publiek bestemde - commentaar op een belangrijk profetisch boek heb ik een aantal kanttekeningen ge- | |
| |
plaatst bij de gevolgde (literair-historische) methode en bij het ontbreken van een duidelijke paragraaf over de structuur van het profetenboek als geheel (april 1988, pp. 663-664). De verschijning van dit tweede dee heeft in dat alles niet veel verandering gebracht. De gebruik(st)er van deze commentaar wordt bij voortduring geconfronteerd met een zeer opvallend fenomeen. In vele gevallen namelijk heeft Dijkstra binnen de door hem verzorgde vertaling van de tekst met ronde en vierkante haken aangegeven dat we daar te maken zouden hebben met passages die later aan de tekst zijn toegevoegd. Hij wil daarmee aangeven dat hij doende is via reconstructie de meer oorspronkelijke tekst boven water te halen die min of meer op Ezechiël zelf zou teruggaan. Ik heb niet alleen twijfels of de lezers hiermee echt geholpen zijn. Ook vraag ik mij - zeker tegen het licht van de ondertitel - af wat zij in de praktijk moeten aanvangen met de in feite niet-bestaande bijbeltekst die als de authentieke boodschap haar lay-out krijgt. Vraagtekens zet ik ook bij het zichtbare gemak waarmee de auteur herhaaldelijk forse gedeelten uit bepaalde thematische eenheden, zoals de orakels tegen de volken; het tempelvisioen, losweekt en deze geheel apart behandelt (o.a. 26,7-28,19; 42,1-14; 43,13-27). Hij doorbreekt met deze ingrepen de ordening van de huidige bijbeltekst en creëert ermee in feite een nieuwe compositie.
Kortom, ook in dit tweede deel ligt wederom een heel sterke nadruk op de wordingsgeschiedenis van het boek Ezechiël. Maar, zo vraag ik mij af, is dát niet eerder iets voor vakgenoten, in een heel ánder circuit? De auteur is m.i. op z'n best wanneer hij de historische achtergronden belicht die bij het lezen en uitleggen van bepaalde tekstgedeelten (Tyrus, Egypte) nu eenmaal onontbeerlijk zijn. Ten aanzien van de literaire analyse van de teksten zou ik graag wat meer informatie hebben ontvangen over zaken als ‘Leitwort’, gebruik van theologisch geladen termen e.d.
Panc Beentjes
| |
Grondslagen van het jodendom, Jacob Neusner, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1990, 158 pp., f 39,50.
Neusner is hoogleraar Joodse Studies aan de Brown University, Providence, Rhode Island, en staat bekend om het onwaarschijnlijke aantal boeken dat hij gepubliceerd heeft over het jodendom. In 1983 verscheen van zijn hand Midrash in Context: Exegesis in Formative Judaism, een jaar later Messiah in Context: Israel's History and Destiny in Formative Judaism en in 1985: Tora: From Scroll to Symbol in Formative Judaism. De genoemde werken vormen te zamen een trilogie die een uitvoerig portret schetsen van het jodendom op basis van zijn geschreven en mondelinge overlevering. In 1989 verscheen onder de titel Foundations of Judaism een verkorte weergave van deze trilogie die bestemd was voor een breed lezerspubliek; en van deze uitgave is dan nu een Nederlandstalige editie op de markt gebracht.
Wanneer men het over ‘het jodendom’ heeft, dan bedoelt men een specifiek religieus systeem dat op drie manieren wordt gekenmerkt. In de eerste plaats gaat het om de Tora zoals die door de rabbijnen wordt vertegenwoordigd. Ten tweede wordt in deze religie gesproken over de komst van de Messias, die te verwachten is wanneer het volk Israël de Tora naleeft volgens de uitleg van de rabbijnen. En in de derde plaats kent het jodendom een canon met twee vormen van openbaring: de schriftelijke tora (die iedereen kent als het Oude Testament) en de mondelinge tora die een veel grotere omvang heeft.
In zijn boek onderwerpt Neusner deze drie belangrijke kenmerken van het jodendom - dat in grote lijnen ontstaan is in Israël tijdens de 4e eeuw n.C. als een reactie op de overwinning van het christendom in het Romeinse Rijk - aan een diepgaand onderzoek. Met name het tweede hoofdstuk, dat hij heeft gewijd aan de Tora en de Messias, is uitermate boeiend en belangwekkend. De hoofdstukken ervoor en erna zijn hier en daar nogal technisch van karakter. Dit betekent dat het boek als geheel zeker geen gemakkelijke lectuur is; het lijkt mij voor de beoogde doelgroep aan de moeilijke kant. Anderzijds dient gezegd dat de zaak waar het hier om gaat best de nodige inspanning mag kosten. Ik denk dat men het meeste rendement uit het boek haalt, wanneer men het in een groep leest, bespreekt en herleest.
Panc Beentjes
| |
Markus in Qumran?, Ferdinand Rohrhirsch, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1990, 152 pp., DM. 29,80.
De rollen die vlak na de Tweede Wereldoorlog in Qumran aan de Dode Zee werden ge- | |
| |
vonden dienen tot de belangrijkste archeologische ontdekkingen van deze eeuw te worden gerekend. In 1972 kwam José O'Callaghan, een Spaans papyroloog, met een zeer opzienbarende theorie. Onder de 19 Griekse fragmenten die in grot 7 van Qumran waren gevonden zou zich - op een stukje papyrus van nog geen 4 bij 3 cm - de tekst bevinden van Marcus 6,52-53. Aanvankelijk werd deze hypothese door een groot aantal invloedrijke nieuwtestamentici radicaal afgewezen, maar sedert 1986 is het debat over deze hypothese opnieuw ontbrand. De discussie is zo hevig, omdat het absoluut vaststaat dat de fragmenten uit grot 7 van voor 68 n.C. moeten stammen. Zou O'Callaghan's hypothese juist zijn, dan betekent dat dat het Marcusevangelie voor die tijd in omloop moet zijn geweest en dat het dus eerder is geschreven dan doorgaans wordt aangenomen.
In dit bijzonder interessante, af en toe wel wat technische boek - een licentiaatsverhandeling aan de katholieke universiteit Eichstätt - doorloopt de auteur heel de geschiedenis van de ontdekking en identificering, alsmede de heftige debatten die dit fragmentje heeft veroorzaakt. De schrijver gebruikt bij zijn analyse het door Sir Karl Popper ontwikkelde falsifieerbaarheidsbeginsel: wil een bewering als wetenschappelijk gelden dan moet zij weerlegd (gefalsifieerd) kunnen worden door observatie-uitspraken. Rohrhirsch onderzoekt derhalve systematisch of de beweringen van O'Callaghan wetenschappelijk weerlegd kunnen worden. En de verrassende uitkomst van zijn studie is dat dit niet mogelijk blijkt: de hypothese uit 1972 blijft overeind. Een wetenschappelijke detective dus met een verrassende afloop!
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Het ontstaan van een volkeren-moord. Hitler en de Joden, Philippe Burrin, Van Gennep, Amsterdam, 1990, 219 pp., BF. 750.
De poging tot uitroeiing van de joden door de nazi's is de bekendste en meest onderzochte vorm van genocide in de twintigste eeuw. Desondanks blijven er vele mysteries. Het antisemitisme was al vele jaren salonfähig; politici als de Weense burgemeester Lüger dankten hun populariteit gedeeltelijk aan hun kritiek op de joden. Maar er gaapt een afgrond tussen dit vulgair inspelen op ressentimenten en de koele uitmoording van miljoenen mensen. Was het nazisme een bruuske breuk met een vaag antisemitisme, of een logische consequentie ervan? En vooral: hadden Hitler en de zijnen de uitmoording van de joden vooraf grondig en systematisch gepland (de ‘intentionalistische’ hypothese) of heeft Hitlers virulent antisemitisme slechts min of meer toevallig geleid tot deze uitmoording (de ‘functionalistische’ hypothese)?
Philippe Burrin heeft zich in 1989 aan de kant van de functionalisten geschaard (en zich dus niet, zoals C. Stuldreher in zijn Nawoord beweert, tussen de partijen geplaatst), en Rokus Hofstede heeft zijn boek nu al vertaald voor de Nederlandse markt. Burrin overloopt de verschillende fasen van de nazipolitiek en komt tot het besluit dat de afkeer van de joden daarin een constante is, maar dat de ‘oplossing’ van het althans door hen aangevoelde probleem het resultaat was van de toevalligheden van de actuele politieke situatie en mogelijkheden, en vooral van de complexe psychologische toestand van Adolf Hitler, die bij successen vrij toegeeflijk, maar bij tegenslagen wreed en onverzoenlijk was.
Die combinatie leidt tot een boek waarin de fasen van de ‘jodenpolitiek’ op de voet worden gevolgd en zeer verleidelijk worden uitgelegd, maar waar toch voorbehoud moet worden gemaakt, omdat feit, interpretatie en politiek in elkaar overlopen. De stelling dringt zich in een te vroeg stadium al te nadrukkelijk op, en de vermenging van de verschillende niveaus van de beslissingsmacht in de naziconstellatie wordt te gemakkelijk voor het goede doel gebruikt. Adembenemend daarentegen is de poging om Hitler van binnenuit te benaderen, om de holocaust te laten voortvloeien uit de psychologische gesteldheid van één man: de joden waren altijd al de schuld van alles, zij waren de vernietigende agressieve kracht waartegen de ‘goede Duitsers’ zich moesten verdedigen maar ‘Door het waarschijnlijke echec van zijn overwinningsplannen besloot hij de schepen achter zich te verbranden en degenen die hij voor zijn falen verantwoordelijk achtte te vernietigen’ (p. 184), net zoals hij in laatste instantie ook het Duitse volk, dat
| |
| |
het grote offer ‘niet waard’ was, in zijn val wilde meeslepen.
Burrin maakt zich in zijn inleiding zorgen omdat de genese van de nazimaatregelen de menselijke ellende die eruit voortvloeit verdonkeremaant. Ten onrechte: de verbijsterend vanzelfsprekende manier waarop in de administratie gepland werd dat tienduizenden mensen worden vervolgd, geëlimineerd, geterroriseerd, in de moerassen gedreven en volledig uitgeroeid, is onvergetelijk in haar harteloosheid.
Jaak De Maere
| |
Raymond Martini's manuscript ‘Pugio Fidei’ (‘dolk van het geloof’) infecteert West en Oost. Een receptiegeschiedenis van middeleeuwse literatuur over joden, Dr. Hans Jansen, Kok, Kampen, z.j. (1991), 61 pp., f 14,90.
In de 13e eeuw werkten dominicanen en franciscanen in polemische geschriften de these uit dat joden in de christelijke samenleving de Hebreeuwse bijbel hebben prijsgegeven en een nieuwe hebben geschreven: de Talmoed. Massale Talmoedverbrandingen zijn een rechtstreeks uitvloeisel. Met name in Spanje beginnen dominicanen echter vraagtekens te zetten bij een dergelijke praktijk. Is zo'n aanpak wel doelmatig met het oog op de overleving van de kerk? Zal de kerk werkelijk in staat zijn de immense bibliotheek van de rabbijnen te verwoesten? De dominicanen in Spanje komen tot de conclusie dat alle problemen kunnen worden opgelost, als men joden verbiedt nog langer jood te zijn. Daarom zal de kerk de missionering van joden serieus ter hand moeten nemen. In 1278 verschijnt het meer dan duizend pagina's tellende werk Pugio Fidei van de dominicaan Raymond Martini. Het zal de meest wetenschappelijke en best gedocumenteerde polemiek tegen het jodendom blijken te zijn uit de Middeleeuwen. Het is één grote verzameling van rabbijnse citaten, die de waardigheid van de kerk moeten ‘bewijzen’. Ondanks het feit dat dit polemisch werk uit de 13e eeuw van beslissende invloed is geweest op de ontwikkelingen in alle erop volgende eeuwen, tot in onze dagen toe, besteden moderne wetenschappers nauwelijks aandacht aan de inhoud van dit werk. Dr. Hans Jansen, die als auteur van het meerdelige werk De christelijke theologie na Auschwitz al van zich deed spreken, heeft bij het aanvaarden van de onlangs aan de Vrije Universiteit te Brussel opgerichte Parkes leerstoel voor ‘Geschiedenis van Christelijke Literatuur over Joden en Jodendom’ de indrukwekkende receptiegeschiedenis van Martini's boek nadrukkelijk onder de aandacht gebracht. De onvoorstelbare invloed van de ‘Dolk van het geloof’ en de bijna algehele onbekendheid ermee bewijst dat professor Jansen in zijn inaugurale rede te Brussel
(niet te Amsterdam, zoals de CIP-gegevens abusievelijk beweren) de ogen heeft geopend voor een stukje geschiedenis dat velen van ons liever zouden willen vergeten. Maar met zulke geschiedvervalsing is niemand (meer) gediend.
Panc Beentjes
| |
Literatuur
De kust van het gemurmel, Lidia Jorge, vert. Maartje de Kort en Elly de Vries, Arena, Amsterdam, 1991, 286 pp., f 49,50.
De Portugese schrijfster Lidia Jorge moet ooit, als dochter van een officier, een tijd lang in de voormalige Afrikaanse koloniën hebben gewoond. De kust van het gemurmel is de romaneske verwerking van haar ervaring van de koloniale oorlog in Mozambique, gesitueerd rond 1970. Het kolonialisme loopt ten einde, al weet het dat nog niet, en de blanke bevolking roept om een blank onafhankelijk bewind naar het model van Rhodesië. Jorge concentreert zich niet op de guerillaoorlog zelf, maar op datgene wat daarvan in de hoofdstad indirect te merken valt. De officiersvrouwen die de vertelling dragen zien hun mannen vertrekken en soms onherkenbaar veranderd van de patrouilles terugkomen, ze horen over wreedheden, zien de onverschilligheid jegens de zwarte bevolking die onder hun ogen sterft aan illegaal verhandelde methylalcohol, maar slagen er geen moment in werkelijk contact te krijgen met de realiteit.
Dat laatste wordt door Jorge beklemtoond met behulp van een indirecte vertelstijl, die zich eerder presenteert als een reflectie óp verhalen dan als een verslag zelf. Heel het boek is geschreven als een commentaar op een kort verhaal waarmee het boek opent. In die commentaren verschuiven de feiten en perspectieven regelmatig, de waarheid wordt nooit eenduidig, niemand weet werkelijk wat er gebeurt. Het procédé is in
| |
| |
dat opzicht aangepast aan de werkelijkheid die Jorge vertellen wil: de schijnwereld van het koloniale conflict, waarin waarheid en schijn onontwarbaarder zijn dan ooit.
Toch ruikt het boek teveel naar literatuurtheorie (Jorge doceert dat vak) om helemaal overtuigend te zijn. Vervreemdingstechnieken, verschuivende vertellers, inwendig commentaar: in het hele verhaal lijken de Sklovski's, Bakhtins en Kristeva's van alle personnages nog de meest concrete rol te vervullen. De kust van het gemurmel kent zeker interessante momenten, maar is als geheel toch teveel geschreven volgens het boekje.
Ger Groot
| |
Het geheim van de behekste crypte. Eduardo Mendoza, vert. Francine Mendelaar en Harriët Peteri. Arena, Amsterdam, 1991, 195 pp., f 39,50.
Voordat hij beroemd werd met zijn Barcelonese stadsepos De stad der wonderen had Eduardo Mendoza al een drietal speurdersverhalen geschreven. Of misschien is die omschrijving al te wijds voor de pastiche die Het geheim van de behekste crypte lijkt te zijn. Van stijlen en conventies trekt Mendoza zich niet veel aan. Eerder lijkt hij zich bij het schrijven te hebben laten leiden door het eigen plezier, dat het plot in allerlei bochten wringt en de hoofdpersoon in de meest absurde situaties doet belanden. De setting is het Barcelona van na Franco, waarin de politiek, de economie en de zeden al even richtingloos leken als Mendoza's eigen behandeling van het detective-genre. Geestig is ze soms wel, maar gewild nog vaker, deze nadrukkelijke oneerbiedigheid tegenover de conventie. De lezer moet zich op een fikse hoeveelheid ongein en (ongetwijfeld komisch bedoelde) belegen stijlmiddelen voorbereiden. Wat dat betreft slaagde Mendoza's stadgenoot Vazquez Montalbán er met zijn reeks rond de speurder Pepe Carvalho beter in een Spaansironische tegenhanger van het Angelsaksische detective-genre te scheppen.
Ger Groot
| |
Vliegers onder het matras, Marion Bloem, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 180 pp., BF. 558.
In 1983 maakte Marion Bloem, psychologe van opleiding, een opgemerkt debuut met de roman Geen gewoon Indisch meisje. Daarin stond de confrontatie met het verleden, de Indische afkomst en de onvermijdelijke botsing van culturen centraal. Het is een thema dat ook haar volgende romans en novellen in min of meerdere mate bepaalde en dat in deze nieuwe verhalenbundel weer nadrukkelijk aanwezig is. Dit boek dankt zijn samenhang verder ook aan de profilering van de hoofdpersonages, of beter: het hoofdpersonage want Maup, Louise of Serena, het gaat steeds om datzelfde mooie, wat naïeve meisje van Indische afkomst met een bijzondere interesse en aanleg voor literatuur. Redelijkerwijs mag aangenomen worden dat Bloem alter-egootjes van zichzelf heeft gecreëerd en ons episoden uit haar eigen leven verhaalt. Op p. 151 schrijft ze in dat verband trouwens zelf: ‘Alles is waar wat ik verzin’. In dat opzicht is het des te opmerkelijker dat Bloems hoofdpersonage nooit een ‘gewoon Indisch meisje’ is maar steeds uitzonderlijk pienter en onweerstaanbaar mooi is. De schrijfster heeft duidelijk geen last van, al dan niet valse, bescheidenheid, maar mij irriteert deze ijdelheid soms wel, ook eerder al in de novelle Rio. Dit alles neemt niet weg dat Bloem wel degelijk een flinke portie schrijftalent bezit. O.m. door veelvuldig gebruik van flash-backs en verrassende auctoriële tussenkomsten slaagt ze er vrijwel steeds in haar in se toch niet zo uitzonderlijke jeugdervaringen naar een behoorlijk literair niveau te tillen.
E. van der Aa
| |
Gaston Durnez, Jooris Van Hulle, Vereniging van Westvlaamse Schrijvers, Torhout, 1990, 80 pp., BF. 350.
Een auteur als Durnez bevindt zich op de middenberm tussen journalistiek en literatuur. Ook al is hij zijn hele leven als redacteur werkzaam geweest, toch zou het verkeerd zijn hem louter als journalist te kwalificeren. ‘Schrijver’ is dan weer een epitheton waarmee hij zichzelf niet graag tooit. ‘Ik denk dat ik altijd eerst en vooral journalist ben geweest’, vertrouwde hij in 1971 toe aan José de Ceulaer (Elf Twintigers), ‘gewoon omdat ik er aanleg voor had en ik niet veel andere dingen kende en kon. Ik heb wel gepoogd af en toe iets te schrijven dat uit die band sprong, maar ik weet niet of dat geslaagd is. Je kan in elk geval niet zeggen dat ik iemand ben “die na zijn uren aan litera- | |
| |
tuur doet”. Het ene is met het andere verweven en ik schrijf zoals ik niet anders kan’.
Zo simpel is dat, of juist niet simpel! Hoe goed je het ook probeert, het is moeilijk om hem op een genre vast te pinnen. Durnez glijdt als confetti tussen de vingers - sta me toe dat ik een beeld van hemzelf gebruik. Hij versnippert in cursiefjes en kronieken, interviews, reportages, nonsensverzen... De bekende recensent Jooris Van Hulle, De Standaard-stalgenoot van Durnez, heeft als eerste die snippers opnieuw in een verband geplaatst. Zijn korte bio-bibliografische schets Gaston Durnez is een poging om wat meer greep te krijgen op deze 63-jarige auteur, die literatuur en journalistiek als twee wezenshelften in zich verenigt.
Het boekje verscheen een tijdje geleden in de reeks monografieën van de Vereniging van Westvlaamse Schrijvers. Met het doel de Westvlaamse letterkunde ruimer bekend te maken, geeft deze vereniging naast monografieën ook nog een lexicon uit, waarvan in 1989 het zesde deel verscheen, en de reeks VWS-cahiers, waarvan al een 150-tal deeltjes werden gepubliceerd. Het begrip ‘Westvlaams’ is hier natuurlijk heel rekbaar of zelfs betwistbaar. Bestaat er bijvoorbeeld zoiets als een Westvlaamse letterkunde? En hoe Westvlaams is iemand als Gaston Durnez, die op tweejarige leeftijd zijn geboortedorp Wervik verliet en in het Brabantse Asse ging wonen? Deze ‘provincialisering’ of schaalverkleining van onze letterkunde laat ons anderzijds toe het hele literaire leven gedetailleerd in kaart te brengen, met aandacht voor alle nevenverschijnselen en randfiguren, onder het motto: ‘kruimeltjes is ook brood’. Om de hoek loert dan weer het gevaar dat we door de kruimels het brood uit het oog zullen verliezen. Als ik de reeks VWS-cahiers bekijk, zie ik een hele groep (voor mij althans) ‘illustere’ onbekenden passeren in een soort defilé van de middelmatigheid. Dat gaat voorlopig nog niet op voor de tien tot dusver gepubliceerde monografieën. In deze galerij werden eerder al Patricia Lasoen, Paul de Wispelaere, Mireille Cottenjé, Willy Spillebeen e.a. ‘bijgezet’. Een rijtje van bekende Westvlamingen waarin Durnez zeker op zijn plaats is.
Wanneer het leven en het (schrijf)werk van Gaston Durnez samen wordt geperst tot een 80 bladzijden tellend boekje, kan het niet anders of er moeten enkele dominante facetten van zijn veelzijdige bedrijvigheid zichtbaar worden. Vanzelfsprekend schenkt Jooris Van Hulle aandacht aan álle verschijningsvormen van zijn poëzie en van zijn scheppend en beschouwend proza. Evenmin gaat hij voorbij aan enkele minder bekende of lang vergeten aspecten, zoals de bloemlezingen en literaire monografieën, de verhalenbundel Slalom (1963) of de novelle Kermis (1963). Maar uitweiden doet hij enkel wanneer het hoofdwerk in het vizier komt. Met name de cursiefjes, de koldergedichten en het standaardwerk De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant 1918-1948 (1985) zijn elk goed voor een acht- tot tiental bladzijden.
Voor wie Gaston Durnez slechts van ver of helemaal niet heeft gevolgd, brengt dit boekje orde in de chaos. Voor de anderen is het een geheugenkraam, geschikt voor een avondje grasduinen. Wat kun je van zulke bescheiden uitgaven méér verwachten?
Jos Van Thienen
| |
De besnijdenis, György Dalos, Van Gennep, Amsterdam, 148 pp., f 34,50 / BF. 690.
De roman die zich afspeelt in het Boedapest van vlak voor de Hongaarse opstand van 1956 stelt een dertienjarige jongen, Robi Singer, aan ons voor die geconfronteerd wordt met de vraag of hij zich moet laten besnijden. Zijn verblijf in het joodse weeshuis met de dominante geschiedenisleraar, het labiele leven van zijn moeder - zowel in de liefde als met de gezondheid -, zijn uitermate pragmatisch ingestelde grootmoeder, het vormen evenzovele ingrediënten die hun weerslag op de jongen niet missen. Het boek komt over als een levensechte beschrijving van enerzijds een bepaalde periode uit de geschiedenis en anderzijds een existentieel probleem. Robi Singer zal zelf moeten beslissen. Hetgeen hij uiteindelijk ook doet!
Panc Beentjes
| |
Deckname ‘lyrik’. Eine Dokumentation von Reiner Kunze, Sachbuch Fischer, Frankfurt am Main, 1990, 125 pp., DM. 9,80.
‘Als het me mogelijk zou zijn, een dergelijke documentatie over een derde uit te geven, zou ik van de publikatie van dit boek graag afzien. Het gaat om de mechanismen, niet om de personen’ (12). Dat schrijft de Duitse dichter Reiner Kunze in zijn voorwoord bij dit wel heel ongewone, onthutsende boek. Reiner Kunze leefde tot 1977 als maatschap- | |
| |
pijkritisch, zoniet dissident dichter in de DDR. Toen verhuisde hij, na een jarenlange en zenuwslopende strijd met de ‘Arbeiterund Bauernstaat’, naar de Bondsrepubliek. Na de omwenteling in de DDR kon Kunze in 1990 de hand leggen op het Stasidossier Deckname ‘Lyrik’ (Schuilnaam ‘Lyriek’), dat op 3491 vellen het aandeel van de Staatssicherheitsdienst in deze strijd bundelt: documentatie van een georchestreerde, niets ontziende lastercampagne, i.c. tegen Reiner Kunze.
Kunze heeft uit deze akten voor publikatie in dit boekje een beknopte selectie gemaakt. Die geeft een duidelijk idee van de praktijken en methodes die de Stasi tegen de auteur ‘mit seinen antisozialistischen Machwerken’ (74) aanwendde. Elk middel is goed om de naam van Kunze door het slijk te halen. In deze akten, die in 1968 geopend en negen jaar later - na Kunzes vertrek uit de DDR - afgesloten werden, staat zwart op wit hoe men leugens over Kunze wil verspreiden en getuigen zoekt die mevrouw Kunze op haar werk zwart kunnen maken, enz. De Stasimedewerkers (aan hun taalgebruik te zien vaak eenvoudige mensen) noemen in hun aantekeningen overigens man en paard, waarbij ze tegelijk aangeven hoe men alles binnen de ideologische perken moet houden.
Het moet voor de mens Kunze een bizarre en vervreemdende ervaring geweest zijn, zijn eigen Stasidossier te lezen. Voor de dichter Kunze was het in ieder geval een frustrerende kwelling: ‘Gedurende duizenden bladzijden het Duits van de Staatsveiligheidsdienst te moeten lezen, was een foltering’ (11). Literatuur kun je het inderdaad niet noemen, zelfs al kun je er zinnen in lezen zoals ‘De gedichten van K. zijn in de DDR nauwelijks bekend...’ (15). Wist de man die deze zin schreef wel hoe groot de gelijkenis van het Stasi-apparaat met de wereld in de romans van Kafka is?
Peter Meuke
| |
Kunst
Merz, Kurt Schwitters, Editions Gérard Lebovici, Parijs, 1990, 406 pp., FF. 300.
Zoals Kurt Schwitters kort voor zijn dood tegenover zijn vriend en artistiek kompaan Raoul Haussman bekende, was hij een dadaïst tegen wil en dank; eigenlijk was hij merz. Herhaalde malen uit Berlijn verstoten door de dadaïsten vooral door hun voorman Huelsenbeck, was Kurt Schwitters, dadaïst uit Hannover, gedwongen zijn eigen beweging te creëren. Hij doopte deze met de naam merz, een term die hij was tegengekomen in een van zijn eigen collages, waarschijnlijk als middelste lettergreep van de naam Kommerzbank. Merz verwijst zowel naar Schwitters' kunstcreatie als naar zijn eigenzinnige interpretatie van het dadaïsme, waarin zijn nauwe contacten met het constructivisme en vooral met Theo van Doesburg, eveneens door Huelsenbeck verstoten, duidelijk voelbaar zijn.
Als goede dadaïst hield Schwitters geen halt voor de institutionele grenzen tussen de kunsten. Merz speelde zich zowel af op het vlak van de poëzie, de vertelkunst en het theater als op dat van de schilderkunst, de typografie of de beeldhouwkunst. De wereld en het dagelijkse leven vormden een open, onbegrensd terrein voor Schwitters' ‘merziaanse’ manipulatie. In de in deze bloemlezing verzamelde geschriften laat zijn opmerkelijke gevoeligheid voor de merz-kant van de werkelijkheid, de taal en de objecten, zich duidelijk voelen. Zowel in de theoretische opstellen over beeldende kunst, theater, schilderkust of muziek, als in zijn gedichten - zoals zijn beroemde, hilarische Anna Blume of in zijn avantgardistische klankgedicht Ursonate - zijn plastische werk, zijn collages en zijn beroemde Merzbau komen voordurend de vitaliteit, humor en frisheid naar voren die hem tot een van de belangrijkste kunstenaars van de heroïsche avant-garde maakten.
Met haar evenwichtige, representatieve selectie staat deze bloemlezing garant voor groot leesplezier. Naast de geschriften van Schwitters zijn bovendien diverse getuigenissen opgenomen van kunstenaars en anderen die hem persoonlijk hebben gekend, zoals Tzara, Richter, Arp en Moholy-Nagy. Als extra toegift bevat het boek bovendien een mini-cd met de oorspronkelijke opname van de Ursonate, voorgedragen door de auteur zelf. Als we bedenken dat de poëzie voor hem slechts bestond uit typografie en loutere klank, dan vormt het beluisteren van zijn eigen interpretatie van zijn meest beroemde gedicht een bijzondere kennismaking met de auteur en dit aspect van zijn poëtische werk. Zonder deze akoestische hulp blijft de tekst immers gemakkelijk gesloten achter een verwarrende typografie van lettergrepen, raad- | |
| |
selachtig verstrooid over de pagina's van Schwitters literaire nalatenschap.
Charo Crego
|
|