| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Nietzsche als arts van de cultuur. Diagnoses en prognoses, Paul van Tongeren (red.), Kok Agora, Kampen, 1990, 221 pp., f 35.
Enigszins pretentieus beweert deze artikelenbundel over Nietzsche (deels de vrucht van een reeks lezingen) een ‘grondige kennismaking met het denken van deze filosoof’ te bieden. Voor zo'n tweehonderd bladzijden is dat een fikse onderneming, maar deze enigszins overspannen aankondiging daargelaten, bevat het boek inderdaad een aantal interessante bijdragen. De thematiek van ziekte en genezing is goed gekozen, waar het om de weergave van centrale Nietzscheaanse bekommernissen gaat. In filosofisch opzicht zag Nietzsche zichzelf allereerst als arts voor een ziek geworden cultuur, schrijft Paul van Tongeren in zijn voorwoord. Het 19e eeuwse nihilisme, maar ook het christendom, het boeddhisme, de democratie en de wetenschap waren daar de symptomen en gevolgen van. Zijn roep om een sterk genus van toekomst-mensen was daar het antwoord op.
Die roep is vaak misverstaan, en ongetwijfeld lagen Nietzsches verdiensten eerder op het vlak van de diagnose dan van de remedie. Vooral de openingsartikelen van Joep Dohmen en Gerard Visser maken de relevantie van zijn zienswijze goed duidelijk, al blijft er tussen de Nietzsche-lezing van beide auteurs een spanning bestaan, die slechts in een kritische voetnoot van de eerste tégen Visser, enigszins aan de oppervlakte treedt. Belangwekkend is ook de bijdrage van Marin Terpstra, die laat zien hoe Nietzsches godsdiensten moraalkritiek aanhaakt bij de economische betekenis van het woord schuld. Ooit de uitdrukking van een loutere verplichting tot herstel van geleden schade (‘oog om oog’), en langzamerhand verinnerlijkt, weet het ons nu (in wisselende mate van hevigheid) het leven te vergallen. Curieus is de bijdrage van Patricia de Martelaere, die aantoont dat de misogyne Nietzsche zichzelf in werkelijkheid voortdurend als een vrouw profileerde. Curieus, niet vanwege de inhoud, maar omdat het stuk tot in de kleinste details de publikaties volgt die Sarah Kofman en Jacques Derrida daarover al zo'n twintig jaar geleden hebben gepubliceerd, zonder daarvan één keer melding te maken. Bijdragen over het jodendom, christendom en boeddhisme maken plausibel dat Nietzsche, ondanks alle schijn en ondanks zichzelf, veel dichter bij de inspiratie van deze overtuigingen moet hebben gestaan dan hijzelf besefte. Wetenswaardige inzichten, waarvan akte.
Géén akte valt helaas te maken van het slotartikel van de Amerikaanse hoogleraar Alphonso Lingis, dat aantoont hoe gemakkelijk het gedachtengoed van Nietzsche nog altijd tot een kluts van borreltafel-wijsheid, encyclopedische weetjes en licht scabreuze durverigheid kan worden verhaspeld. Waarom dit stuk in de bundel is opgenomen mag een raadsel heten, al maakt het wel duidelijk hoezeer het denken van Nietzsche, zelfs temidden van de meest verstandige gremia, nog altijd ‘gevaarlijk’ kan zijn.
Ger Groot
| |
Friedrich Nietzsche. Complete Biografie, Curt Paul Janz, vert. C. Walraven, Tirion, Baarn, 1990, 991 pp., BF. 2.775.
De Duitse (pocket)uitgave van deze monumentale Nietzsche-bibliografie hebben we hier eerder al besproken. Janz heeft de levensloop van Nietzsche tot in de kleinst mogelijke details achterhaald, en doet daar minutieus, maar nogal sec verslag van, zeker als men dit werk vergelijkt met de ongeveer gelijktijdig verschenen ééndelige Duitse biografie Der ängstliche Adler van Werner Ross, die veel ‘smeuïger’ geschreven is en ook de interpretatie van Nietzsches werk niet schuwt.
Janz heeft die zakelijkheid, beducht voor de gevaren van filosofische inlegkunde, bewust nagestreefd, zo schrijft hij in zijn voorwoord. Maar daarmee beginnen in deze Nederlandse uitgave de problemen al direct. Want dat voorwoord is in de vertaalde versie nergens terug te vinden. Niets verneemt men dan ook van de moeizame geschiedenis van het werk, dat vóór de Tweede Wereldoorlog al was begonnen door Richard Blunck, in de jaren vijftig deels gepubliceerd en na Bluncks
| |
| |
dood toevertrouwd aan de zorgen van Janz, die zich intussen met de uitgave van Nietzsches muziekcomposities verdienstelijk had gemaakt.
Ernstiger nog is dat de talrijke literatuurverwijzingen in de Nederlandse uitgave weliswaar zijn opgenomen, maar zinsloos zijn geworden, omdat de uitgever de exacte verwijzing naar band- en paginanummers in de vaak zeer volumineuze tekstedities die geciteerd worden heeft geschrapt. Vermoedelijk pas op het laatste moment, want de toelichting legt nog monter uit hoe met deze gedetailleerde informatie om te gaan. De romptekst, die bekwaam vertaald werd, blijft een schatkamer van informatie, maar enige ironie kan men niet ontzeggen aan het enige dat de Nederlandse uitgever aan het boek heeft toegevoegd: het woord ‘compleet’ in de titel ervan.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Van Abraham tot Zacharia, Louis Goosen, SUN, Nijmegen, 1990, 270 pp., f 39,50.
Na soortgelijke compendia over de klassieke mythologie en geschiedenis van de oudheid heeft de SUN nu ook een naslagwerk uitgebracht over de artistieke doorwerking van Oudtestamentische thema's. Opzetting en uitwerking van het boek zijn gelijk aan de voorafgaande delen, al lijkt de tekst soms was meer inventariserend en minder interpreterend en uitgeschreven te zijn dan eerder het geval was. In 57 lemmata behandelt Goosen de belangrijkste figuren (soms collectieven) uit het Oude Testament. Twee uitgebreide indexen vergemakkelijken het zoeken naar minder centrale figuren en naar de in dit boek genoemde kunstenaars. Elk lemma begint met een korte uiteenzetting van het betreffende bijbelverhaal; vervolgens wordt het typologisch gebruik van de figuur behandeld, waarna het lemma automatisch overloopt in een overzicht van de artistieke verwerking van het gegeven. Zoals ook in de eerdere delen, krijgt de beeldende kunst hierbij de grootste aandacht, gevolgd door literatuur, toneel en muziek. De verwijzingen zijn soms wat summier en erg opsommend, wat in het korte bestek van dit boek moeilijk te vermijden is. Hoe dan ook zal men het slechts gebruiken als eerste hulpmiddel op de weg van verdere nasporing. Daarmee voorziet het ongetwijfeld in een even grote behoefte als de eerder verschenen, zeer succesvolle delen over de klassieke cultuur. Een vierde deel in de reeks, gewijd aan het Nieuwe Testament, is inmiddels in voorbereiding, waarna een vijfde deel over de christelijke heiligen is voorzien.
Ger Groot
| |
Over mystieke theologie, Pseudo-Dionysius de Areopagiet, vertaling en essay van Ben Schomakers, Kok Agora, Kampen, 1990, 192 pp.
Het is een merkwaardig en obscuur tractaatje, de korte tekst Over mystieke theologie van de laat 5e eeuwse wijsgeer Dionysius. Zijn ware naam weten we niet; onder de naam van de nieuwtestamentische Dionysius uit Paulus' rede op de Areopaag schreef hij zijn, in neoplatoonse gedachtengoed gedompelde geschriften, waarvan dit tractaat het meest raadselachtig en vermoedelijk ook het kortst is. Negen bladzijden in een ruim gespatieerde vertaling. Honderdzestig bladzijden heeft Ben Schomakers vervolgens nodig om de lezer enigszins te oriënteren in de exotische en in eerste instantie weinig aantrekkelijke tekst. Hij doet dat met grote voorzichtigheid, laag na laag afpellend en analyserend van het barokke mengsel van neoplatoonse filosofie, grieks-bijbelse theologie en vroegchristelijke mystiek waaruit de tekst is opgetrokken. Langzaam kristalliseren zich in het essay de zwaartepunten van Dionysius' denken uit. Schomakers haast zich niet, en dat geeft aan zijn exegese een aangename bezonkenheid, al wordt deze door een zeker maniërisme en een wat opdringerig zelfbewustzijn in de stijl soms gehinderd. Wezenlijk is echter Schomakers' pleidooi voor een gevoeligheid voor wat hij aan het eind van zijn opstel de ‘innerlijkheid van de wereld’ (een gelukkige vertaling voor het Griekse, nog niet modern-ingeperkte begrip ‘oorzaak’) noemt. Het is in dit gevoel voor innerlijkheid dat een werkelijk filosofische instelling zich kenmerkt, en op geslaagde manier haalt Schomakers deze filosofische essentie zowel in de tekst van Dionysius als in zijn eigen reflectie voortdurend naar voren. Niet ten onrechte betreurt Schomakers de voortschrijdende teloorgang van deze gevoeligheid in een groot deel van de hedendaagse filosofiebeoefening. Dit boekje
| |
| |
is een welsprekende verdediging van een klassieke wijsbegeerte en haar fundamentele preoccupatie, al zullen geharde tegenstanders zich er waarschijnlijk niet snel door overtuigd of aangesproken voelen - daarvoor stelt Schomakers zich van begin af aan te zeer binnen het metafysisch klimaat op. Een in dat opzicht verleidelijker strategie is denkbaar, maar die heeft Schomakers niet gekozen, wellicht in de wetenschap dat een ongebroken gedachtengang van positiviteit naar metafysica nu eenmaal onmogelijk is. En waar het in deze reeks tenslotte allereerst gaat om een mee-denken met de filosoof in kwestie, is Schomakers in zijn inspanningen om de vreemde Dionysius de hedendaagse lezer meer naderbij te brengen, voortreffelijk geslaagd.
Ger Groot
| |
De bijbel dichter bij iedereen, bewerking door Gertie Evenhuis, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Brepols, Turnhout, 1990, 248 + 181 pp., f 72.
Het meest verkochte, maar waarschijnlijk tegelijk het minst gelezen boek. Niet zelden wordt zo'n typering in de mond genomen wanneer het om de bijbel gaat. Veel mensen, van jong tot oud, zouden er best in willen lezen, maar schrikken er om allerlei redenen voor terug. Ze vinden de bijbelse teksten vreemd, moeilijk en soms ouderwets. Het boek als geheel is zo dik en onoverzichtelijk.
Voor deze mensen, groot en klein, zal deze nieuwe uitgave veel van hun drempelvrees en bezwaren kunnen wegnemen. Het boek is eigenlijk van alles tegelijk: gezinsbijbel, jeugdbijbel, schoolbijbel en niet te vergeten ‘kijkbijbel’. De uitgave is de vertaling van een oorspronkelijk Franse editie (Les Editions du Cerf, 1989), die voor ons taalgebied is bewerkt door de bekende schrijfster van jeugdboeken Gertie Evenhuis. Het fraai uitgegeven boek bevat een selectie van bijbelteksten. Uit elk bijbelboek zijn representatieve passages afgedrukt, die begeleid worden door samenvattende en verklarende tekstjes in de kantlijn. Bovendien wordt elk bijbelgeschrift op een uitstekende wijze ingeleid. Prachtige illustraties, die mij niet zelden doen denken aan de stijl van Rembrandt, begeleiden de teksten.
Hoewel het nergens uitdrukkelijk wordt vermeld, lijkt de afgedrukte vertaling van de bijbelteksten erg veel op die in de zgn. Willibrordvertaling van de KBS; ik neem aan dat de veranderingen die ik thans opmerk het gevolg zijn van de bewerking door Gertie Evenhuis. Een groot winstpunt is, dat de onuitsprekelijke Godsnaam (JHWH) is vervangen door ‘de Heer’; hiermee lost de Katholieke Bijbelstichting een gedane belofte in die door velen als positief zal worden aangemerkt. Opmerkelijk is dat de tekst van het boek Psalmen in deze nieuwe editie rechtstreeks - dus zonder bewerking - is overgenomen uit de vertaling Gerhardt-Van der Zeyde, die ook in de Willibrordedities is opgenomen. Had hier nu eens niet die ándere, in 1982 eveneens bij de KBS verschenen uitgave (Psalmen, KBS-vertaling) voor het voetlicht gebracht kunnen worden? Dezelfde vraag zou ook gesteld kunnen worden t.a.v. de in 1987 verschenen nieuwe vertaling van Evangeliën en Handelingen; deze is thans ook niet gebruikt.
Met betrekking tot de evangeliën is er m.i. iets merkwaardigs gebeurd. Het evangelie van Marcus, dat als het oudste geldt, is in zijn geheel afgedrukt en dat is zeer begrijpelijk. Van de overige drie evangeliën worden alleen die passages gekozen die het best het eigen karakter van de betreffende evangelist weergeven en bovendien Marcus' beeld van Jezus aanvullen.
Het merkwaardige nu is dat bij de presentatie echter de canonieke volgorde is aangehouden. Men krijgt dus eerst een aantal losse fragmenten uit Matteüs te lezen, voordat het integrale evangelie van Marcus aan de beurt is. Maar dat is dan ook een van de weinige punten van kritiek die ik met deze schitterende uitgave wil meegeven. Daarnaast blijf ik nieuwsgierig naar de naam van degene die de prachtige illustraties heeft vervaardigd.
Panc Beentjes
| |
Habakuk, André Zandbelt (in de serie Belichting van het bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1990, 117 pp., f 29,50.
Habakuk is een nagenoeg onbekende profeet. Dat is ook geen wonder; binnen de liturgische lezingencyclus wordt er welgeteld éénmaal in de drie jaar een klein, en dan ook nog verknipt, stukje uit voorgelezen (zondag 27, C). Het is mede daarom erg goed dat André Zandbelt, die eerder in deze serie een boeiende toelichting schreef op het boekje Jona (zie Streven, mei 1988, p. 753), nu ook het geschrift Habakuk van commentaar heeft voorzien. Zandbelt plaatst deze profeet in de
| |
| |
regeringstijd van koning Jojakim (609-597 v.C.), d.w.z. enkele jaren voor de ondergang van Jeruzalem. Het geschrift vertelt van Habakuks lijfelijke reactie op hetgeen God hem in visioenen laat weten. De klacht die het profetenboek opent verandert gaandeweg in een gebed van vertrouwen waarmee het geschrift dan ook afsluit. Op een zeer heldere manier weet Z. de tekst - die hij bovendien in een eigen vertaling presenteert - tot spreken te brengen. Daarbij let hij zowel op de grote structuren - immers een kenmerk van deze commentaarserie - als op kleinere, fijnere literaire signalen die duidelijk maken dat hier een literair-theologisch kunstwerk wordt gepresenteerd. Vele schema's ondersteunen de goede literaire analyse. Jammer dat sommige van die schema's (pp. 26, 36, 49, 111) ontsierd worden door afschuwelijk getrokken lijnen tussen de hoofdelementen. Maar daar is de auteur uiteraard niet verantwoordelijk voor.
Graag zou ik met Zandbelt in debat gaan over de kwestie of het inderdaad wel negen scènes zijn waaruit het boek is opgebouwd. Ik zou het liever op acht houden, aangezien het spotlied (2,6c-20) m.i. bij 2,2-6b gerekend dient te worden. Voorts vind ik het jammer dat de auteur geen enkele aandacht heeft besteed aan de zgn. Wirkungsgeschichte van het boek Habakuk: de wijze waarop het geschrift (of delen eruit) in latere tijd heeft gefunctioneerd. Te denken valt dan met name aan het Habakuk-commentaar dat in de grotten bij Qumran aan de Dode Zee is gevonden. Ook de geschiedenis van Hab. 2,4c (‘de rechtvaardige zal door zijn trouw leven’) had naar mijn mening vermeld c.q. toegelicht dienen te worden (zieb.v. Rom. 1,17; Gal. 3,11; Hebr. 10,38-39). Ondanks enkele punten van kritiek hebben we in deze publikatie een studie die respect afdwingt.
Panc Beentjes
| |
In het leerhuis van Marcus, Hein Jan van Ogtrop, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1990, 172 pp., f 37,50.
De bijbelteksten die in dit boek worden toegelicht zijn de zondagslezingen van het liturgische B-jaar, waarvan het evangelie volgens Marcus de rode draad vormt. Evenals in zijn eerder verschenen toelichting bij het eerste evangelie (In het leerhuis van Matteüs), dat ik in mei 1990 (p. 775) aan u heb voorgesteld, legt de auteur als hulp bij het verstaan van de Marcuspassages grote nadruk op tradities die binnen het jodendom leven. Voortdurend maakt hij duidelijk dat Marcus een sterke affiniteit vertoont met de Tora. Tegelijk helpt dat een anti-joodse bijbeluitleg tegen te gaan.
In de brede kantlijn naast de doorlopende uitleg vindt de gebruiker talloze verwijzingen, suggesties en citaten uit Nederlandstalige literatuur over Marcus, zodat men in feite bijna twee boeken voor het geld krijgt. Predikanten, pastores, deelnemers aan liturgie- en bijbelgroepen, alsmede ieder die betrokken is (of wil worden) bij de wekelijkse verkondiging, vinden in dit boek een schat aan nieuwe, stimulerende gegevens. Tot slot nog een verzoek: bij verwijzingen naar artikelen uit tijdschriften zou de auteur niet alleen het nummer van de jaargang, maar ook het jaar van verschijnen dienen aan te geven.
Panc Beentjes
| |
Mens & maatschappij
Het Nederlandse onbehagen, Herman Pleij, Prometheus, Amsterdam, 1991, 186 pp.
Herman Pleij is hoogleraar Historische Nederlandse letterkunde én een ijverig publicist. Het Nederlandse onbehagen is een verzameling van verschillende essays waarin hij worstelt met fragmenten van het Nederlandse nationale bewustzijn: de onverteerbare oorlogserfenis, de handelsmoraal, de afkeer van het eigen verleden, het gebrek aan elementaire kennis van de vaderlandse geschiedenis. De catalogus van de uitgeverij kondigde dit boek aan als ‘een noodkreet over het Nederlandse gebrek aan vaderlands bewustzijn’. Is dit nu een ‘mopperig boekje’, zoals sommige Nederlanders zich al over het werkje van Pleij hebben uitgelaten? Het biedt in ieder geval ook voor niet-Nederlanders boeiende discussiestof. Pleij baseert zijn verklaring van die culturele ‘zelfhaat’ op wat hij de ‘burgerlijkheidsthesis’ noemt. Hij ziet in de laatmiddeleeuwse steden van Vlaanderen en Brabant op pragmatisme gebaseerde mentaliteiten groeien die in de 16e eeuw naar het Noorden verhuizen en daar tot bloei komen. De invloed van het calvinisme is hierbij, volgens Pleij, gering. Een ruimere verklaringsgrond dan die van Pleij voor het gebrek
| |
| |
aan identiteit is te vinden in de complexe versnippering van godsdienstige en levensbeschouwelijke gemeenschappen en groepen, in één woord de verzuiling. Die situatie is ook te herkennen in de Belgische (Vlaamse) geschiedenis.
Het boekje wakkert een discussie aan tussen cultuurdragers over welke wegen zij moeten bewandelen. De historicus Hans Righart schreef naar aanleiding van dit boek: ‘Wie wil protesteren tegen een materialistische moraal die winst maken en consumeren als hoogste waarden koestert, moet een veel meer omvattende cultuurkritiek formuleren, in plaats van Pleij's omweg naar de herwaardering van het nationale erfgoed te kiezen’ (HP/De Tijd, 26/4/91). Pleij's antwoord daarop is dat wie wil weten wie hij is en waar hij staat en naartoe wil, er goed aan doet na te gaan waar hij vertrokken is. Vandaar de aandacht voor het eigen erfgoed.
Ik denk dat in het licht van Europa '92 beide houdingen, die van een algemene Europese cultuurkritiek en die van respect voor het eigen patrimonium, meer dan noodzakelijk zijn.
Erik De Smet
| |
Geschiedenis
De crisis in het Europese denken. Europa op de drempel van de Verlichting, Paul Hazard, Agon, Amsterdam, 1990, 517 pp.
Ruim 55 jaar geleden schreef de hoogleraar Paul Hazard La crise de la conscience européenne; pas nu verschijnt de Nederlandse vertaling van Frans de Haan. ‘Hiërarchie, tucht, orde... de dogma's die het leven aan strenge regels binden - daarop waren de 17e eeuwers gesteld. Hun onmiddellijke opvolgers, de 18e eeuwers, verfoeien dwang, gezag en dogma's’ (23). Hazard wilde de grondige ommekeer in het denken die leidde tot de overwinning van de Verlichting beschrijven en verklaren: waarom dacht de ene generatie als Bossuet, en de volgende als Voltaire?
In een groots maatschappelijk fresco beschrijft Hazard de grote veranderingen. Eerst wordt de materiële basis van de stabiliteit aangetast; daarna worden de oude waarden gerelativeerd en betwist. De kritische houding vindt haar eigen woordvoerders en - zeer aarzelend - eigen groeperingen. Na de aanvallen op de oude godsdiensten volgen de bevestiging van de nieuwe waarden (deïsme, natuurgodsdienst, natuurrecht), en na de overbeklemtoning van de rede komen fantasie en gevoel in galop terug in de literatuur, de filosofie... en de godsdienst: piëtisme en quiëtisme veroveren het maatschappelijk toneel en herstellen de rechten van de religie.
Het werk van Hazard is bijzonder boeiend. De auteur is een literair historicus. Hij kan voortreffelijk een periode synthetiseren en in een vloeiend verhaal samenbrengen, de geestesgesteldheid van een tijd weergeven, en vooral de individuele vertegenwoordigers overtuigend van binnenuit laten spreken; hij paart daarbij een grondige feitenkennis aan een groot inlevingsvermogen dat niet altijd op vaststaande historische gegevens steunt, maar het personage zeer overtuigend tot leven brengt. Hij kiest in zijn werk geen partij, maar probeert iedereen te geven waarop hij recht heeft: zowel progressieven als Bayle en Locke, als conservatieven zoals Bossuet worden knap gesitueerd. Hij heeft ook een scherp oog voor de grillige combinaties en de ironie van de geschiedenis; hij toont aan hoe de progressieven door de omstandigheden even kortzichtig en fanatiek worden als hun tegenstanders, hoe beide partijen elkaar vinden in hun edelmoedigheid maar dan weer vervreemden door hun niet te overwinnen categorisering (Leibniz en Bossuet), hoe de oude krachten tot nieuw leven komen vanuit dezelfde mentaliteit van kritiek en verzet die ook de rationalisten in beweging bracht.
De crisis in het Europese denken kan bij moderne historici op heel wat vraagtekens stuiten wegens de verregaande psychologisering en narratieve synthese, maar ze hebben ongelijk: de weergave van de tijdsgeest is onovertroffen, en juist deze confrontatie van twee tijden staat weer in het centrum van onze belangstelling.
Jaak De Maere
| |
Europa. Geschiedenis van zijn bewoners, J.B. Duroselle, Kosmos, Utrecht/Antwerpen, 1990, 423 pp.
Dit boek is een prestigieuze en luxueuze ode aan Europa. Het schetst de evolutie van dit werelddeel vanaf de prehistorie tot de val
| |
| |
van verschillende communistische regimes eind 1989. Het werd in 1990 in het Duits uitgegeven door Bertelsmann, en onmiddellijk vertaald in het Frans, Engels, Spaans, Portugees, Deens en Nederlands. Naast Duroselle werken andere historici uit verschillende Europese landen eraan mee; voor de Nederlandstalige uitgave schreef H.W. von der Dunk het voorwoord.
Geschiedenis wordt in dit werk in de ruimste zin beoefend. In negentien hoofdstukken en een epiloog evoceert Duroselle de histoire-bataille, de grote veldheren, politici, koningen en keizers, maar hij doet veel meer: hij situeert Europa in zijn geografische context, bespreekt kunst en cultuur (in de breedste betekenis), heeft oog voor economie, recht en demografie en realiseert op die manier een indrukwekkend en genuanceerd fresco.
Deze geschiedschrijving brengt geen nieuwe inzichten, dat is ook niet de bedoeling. Het boek wil een grootse synthese zijn van tientallen eeuwen geschiedenis, en het vervult die rol adequaat. Het verloopt chronologisch en ziet er door zijn vormgeving meer uit als een encyclopedie of een kijkboek. Want het beeld is tenminste even belangrijk als de tekst; het boek biedt een staalkaart van al het mooie dat de beeldende kunsten in Europa hebben gepresteerd, wat het pamflet tot de maatschappelijke strijd heeft bijgedragen en hoe de foto getuigenis heeft afgelegd; het bevat ook veel verklarende landkaarten.
Het boek is wel erg finalistisch van opzet: Europa is het eerste en het laatste woord. Deze gezichtshoek creëert een eenheid die het historische verloop a posteriori wordt opgedrongen. Dat blijkt al uit de titels van de hoofdstukken (‘Europa onder Napoleon’, ‘Europa vernietigt zichzelf’ - alsof de wereldoorlogen een puur Europees gebeuren waren) en uit de afbakening (Slaven, Vikings en Saracenen zijn steevast ‘belegeraars’ en ‘indringers’).
Uiteraard bevestigen de recente ontwikkelingen deze strekking: lid zijn van de Europese gemeenschap is een gegeerd goed geworden.
Al lijkt Europa. Geschiedenis van zijn bewoners een beetje op een dure bonbon en een echt geschenkboek, de beeld- en woordinhoud heeft klasse en haalt wetenschappelijk gezien een goed niveau.
Jaak De Maere
| |
Literatuur
Max Havelaar, of de koffieveilingen der Nederlandse Handelsmaatschappij, Multatuli. Uitgeverij Komkom, Pellenberg, 1991, 60 pp., BF. 385.
Na de snelle hap, de videoclip, de sunsnack, de nieuwsflashes van CNN en de ‘one liners’ is er nu de ‘CB’, het ‘Compact Book’. ‘Omdat lezen ook leuk moet zijn. Zelfs als je weinig tijd hebt’. Volgens de begeleidende brief van de uitgever bij Max Havelaar, de eerste uitgave van een lange reeks die nog zal volgen, ziet de samenleving hier reikhalzend naar uit. We leven in de eeuw van de beeldcultuur, de samenleving is te vluchtig en te jachtig geworden. Mensen hebben het vreselijk druk met het kopen van dure wagens en mooie kleren en het kijken naar inhoudloze programma's op de televisie. Maar gelukkig staan mensen tussen de 35 en 50 steeds meer stil om even achterom te kijken en te zien hoe het verder moet. Ze gaan op zoek naar kwaliteit van leven en verdieping. En gelukkig. Nu is er het Compact Book. De dreigende intellectuele en culturele verschrompeling is nog af te wenden.
Geïnspireerd door nobele gevoelens speelt uitgeverij Komkom hierop in: klassiekers uit de wereldliteratuur worden in een superkorte uitgave gepresenteerd: ‘in een resoluut andere vorm’. ‘Niet om de grote meesters te corrigeren of de bestaande uitgaven van hun werken te vervangen’, maar om de jachtig levende mens te helpen, die ‘de keuze tussen banaal amusement en cultuur niet wenst te maken’.
Wie ervan schrikt dat in de snelle CB-tjes grote klassieke werken tot enkele tientallen pagina's worden gereduceerd, dient te bedenken dat ‘aanpassingen van alle tijden zijn’ en dat ‘de evolutie op het vlak van communicatie een actief proces vormt met krissisen en vernieuwende momenten’.
Wie na lezing van deze anti-propaganda toch het eerste CB-tje bekijkt, ziet dat het meevalt. Van deze Max Havelaar in zestig bladzijden bestaat de helft uit prachtige tekeningen. In de dertig pagina's tekst is ook heel wat terug te vinden van het oorspronkelijk werk. Het boekje zou kunnen fungeren als een ‘appetizer’, een opstapje naar het echte boek, zoals een aankondiging van een film haar eigen verdienste heeft. Vooral voor
| |
| |
jongeren zou het kunnen fungeren, zoals vroeger de ‘Illustrated Classics’.
Maar dat deze aardige kleine boekjes ‘de grote ideeën, alle kennis en wijsheid uit de meesterwerken van de literatuur’ in hapklare brokjes bij het grote publiek zullen brengen? Komkom.
Harry Hamersma
| |
Geschichte der anglo-irischen literatur, Heinz Kosok, Erich Schmidt Verlag, Berlin, 1990, 255 pp., DM. 84.
Wie nog zou betwijfelen of er een Anglo-Ierse literatuur bestaat zal na lezing van dit rijk gedocumenteerde historisch overzicht er wel van overtuigd zijn. In het eerste hoofdstuk Irische Literatur in engtischer Sprache schetst de auteur de problemen i.v.m. de terreinafbakening van deze literatuur. ‘Wat is er nu Iers aan dat half dozijn auteurs dat uit Ierland stamt en in het Engels schrijft?’, zal een Engelsman opwerpen. ‘Zou het niet eenvoudiger zijn die handvol auteurs op te sommen die niet uit Ierland komt!’, zal een Ier repliceren. Dit steekspel verraadt twee uiteenlopende visies op de literaire produktie van de British Isles.
Het ‘Ausgangspunkt einer eigenständigen anglo-irischen Literatur’ (p. 14) vindt men volgens Kosok bij Jonathan Swift (eerste helft van de 18e eeuw). In zijn A Modest Proposal treft men het waarmerk aan van de Anglo-Irish Literature: ‘die ungewöhnlich starke Einbeziehung politisch-historischer Zusammenhänge in den Kontext literarischer Gestaltung’ (p. 15). Kosok toont dit in zijn breed geborsteld overzicht op een overtuigende manier aan.
De beste en m.i. ook vernieuwende bijdrage tot een goed begrip van de Anglo-Irish Literature vindt men in Kosoks behandeling van de Short Story (pp. 99-114) en van de poëzie in de 19e eeuw (pp. 115-142). Vooral dit laatste hoofdstuk biedt een indringend inzicht in de zgn. Irish Renaissance. Of ze nu romans schrijven of toneelwerken, bij de Ierse auteurs drijft de poëzie altijd boven.
De auteur merkt een aantal keren terecht op dat de Anglo-Ierse literatuur internationaal beschouwd nog niet de plaats inneemt die zij verdient. De voornaamste reden hiervan is volgens Kosok dat zij nog te weinig bestudeerd is en dus ongekend. Dit historisch overzicht in het Duits zal ongetwijfeld bijdragen tot die bekendheid en internationalisering. Het zou me niet verwonderen dat het een mijlpaal wordt in de geschiedenis van die erkenning.
Hugo Roeffaers
| |
Buiten bewustzijn, Jorge Semprun, Agathon, Houten, 1991, 191 pp.
Jorge Semprun, voormalig Spaans minister van cultuur, maakte een onvergetelijke indruk in Wim Kaysers televisievertelling (voor de VPRO) Nauwgezet en wanhopig. Semprun liet zich in een Madrileense hotelkamer urenlang interviewen over zijn verleden, als zoon van een diplomaat, als banneling, als verzetsstrijder, als communist, als gevangene van de Gestapo, enz. Semprun werd ook bekend als prozaschrijver (voornamelijk in de Franse taal) met autobiografische verhalen als De grote reis. Bij Agathon verscheen, in 't zog van Sempruns televisiesucces, de vertaling van de roman L'évanouissement uit 1967.
Het verhaal is ook hier weer sterk autobiografisch: op 6 augustus 1945, dag dat de bom op Hiroshima valt, valt Manuel ergens in een Frans stadje uit de trein. Zijn rechteroor wordt bijna afgescheurd en hij verliest zijn geheugen. Slechts langzaam komen de herinneringen terug: de namen van de dingen, zijn eigen naam, het verhaal van zijn leven. Dat levensverhaal vormt de sterkste basis van het boek: zijn verzetswerk, de folteringen van de Gestapo, het kamp, de dood van de socioloog Maurice Halbwachs in Buchenwald en de kortstondige passies met vrouwen die Manuel hier en daar ontmoet.
Het proces van herinneren verloopt echter niet rechtlijnig en dat maakt het de lezer niet gemakkelijk. Manuels herinneren is een zich vastklampen aan het leven in een poging zijn chaotisch leven te ordenen. Het teruggevonden bewustzijn is dan ook een bevestiging van het leven door de chaos van de tijd heen.
Erik De Smet
| |
Alles in het klein, Eriek Verpale, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 249 pp.
‘Alles in het klein’: geen wereldschokkende theorieën, geen epische verhaalstof, geen dubieuze emotionele grandeur. Verpale en veel van zijn generatiegenoten beperken zich met overtuiging tot het schrijven van kroniekjes van het dagelijkse leven. Hun brieven en dagboeken hebben een onverholen autobiografische inslag en vertonen doorgaans
| |
| |
een zekere allergie voor thematiek die wat te indrukwekkend of voor moraliteit die wat te burgelijk benepen wordt.
Maar hiermee houden de kleine dingen niet op bij Verpale. De leidraad door deze verzameling brieven en kortverhalen is namelijk V.'s zwak voor ‘kleine’ meisjes: Lotte (Charlotte), Boes, Lina, Kookste (Valérie), Véronique... Met de meeste van hen beleeft V. een kortstondige maar intense affaire die op een vrolijke manier - een mengeling van zwaarmoedigheid, zelfspot en ironie - wordt weergegeven. Zijn jeugdherinneringen, zijn joodse komaf, zijn uren in het gezelschap van de Russische klassieken beschrijft hij met een zelfde voorliefde voor het tragikomische en het groteske. Belangrijker dan het noteren van de alledaagse ervaring is het literaire verwijlen bij deze kleine gebeurtenissen. Esthetische (literaire) zingeving is immers minder problematisch dan existentiële zingeving. Onbetekenende (‘kleine’) lokaties als het café van Moeder Zulma, een studentenkot en een citéhuisje in Gent, het Bois de La Houppe, Zelzate West krijgen in de literaire context een heel eigen inhoud.
Zo slaagt V. erin met een heel losse structuur kleine gebeurtenissen een eigen dramatiek te verlenen die deze bladzijden tot meeslepende lectuur maken. Hier en daar hebben deze miniatuurtjes een beetje te lijden onder een kwaal die ook andere ‘nieuwe bohémiens’ parten speelt: het dagelijkse lief en leed wordt zodanig uitvergroot dat het soms opnieuw vervalt in dweperigheid en pseudoepiek - in eigenlijk niet veel meer dan wat opgesmukt ‘bier en vrouwen’-machisme. Maar ik herhaal: gelukkig is dit malheur maar in kleine mate aanwezig.
Erik Martens
| |
Uit de diepte, J.-K. Huysmans, vert. Geerten Meijsing en Kees Snel, geannoteerd door Leo den Os, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 316 pp., BF. 998.
Tegen het eind van Huysmans' romaneske zoektocht naar en encyclopedie van de zwarte magie, nu vertaald onder de titel Uit de diepte, levert een van de hoofdpersonen een peinzend commentaar op het laat 19e eeuwse tijdsgewricht: ‘Wat een bizar tijdperk... Juist als het positivisme een grote vlucht heeft genomen, steekt het mysticisme de kop op en beginnen de idioterieën van het occultisme weer...’ Zijn partner relativeert dat gemopper wat: ‘Maar dat is altijd het geval geweest. De uiteinden van de eeuwen lijken op elkaar. Het zijn altijd perioden van onzekerheid en verwarring. Als het materialisme de overhand krijgt, komt er een golf van magie. Dit verschijnsel speelt zich iedere honderd jaar opnieuw af...’
Heeft hij gelijk, dan zouden we nu, op de kop af honderd jaar na de eerste publikatie van Là-bas een soortgelijke magisch-mythische golf moeten meemaken. En daar heeft het inderdaad alle schijn van. Geloof in het occulte is vermoedelijk van alle tijden, maar is het laatste decennium weer met grote kracht opgestoomd, variërend van de klassieke zwarte praktijken tot het wetenschappelijk occultisme dat zich als new age afficheert. Het onbekommerd rationalisme en het vooruitgangsoptimisme van wetenschap en politiek maken zware weer door in een tijdsgewricht dat hier en daar pijnlijk in aanvaring gekomen is met de grenzen van de maakbaarheid van wereld en samenleving.
Dat zal de reden niet geweest zijn om Huysmans klassieke studie in het Nederlands uit te geven. Het boek behoort tot de belangrijkere werken van de Franse 19e eeuwse literatuur, al lijkt het me te statisch, te theoretisch-inventariserend en soms eenvoudigweg wat te houterig geschreven (vooral waar het de dialogen betreft) om het de status van meesterwerk toe te kennen. Het boek staat halverwege tussen het decadente symbolisme van Tegen de keer (Des Esseintes wordt eenmaal met naam opgevoerd) en Huysmans latere conversie tot het katholicisme in. Het vormt van dit laatste min of meer het negatieve voorstadium: een fascinatie voor het religieuze in zijn duistere gedaante, vol contra-heiligen, magiërs en zwarte missen, met de curieuze pathetiek die dat alles aankleeft.
Het decadente occultisme van dit slag blijft moeilijk te verteren. Niet omdat het zo shockerend zou zijn; daarvoor is de pendelbeweging tussen rationaliteit en irrationaliteit die de geschiedenis periodiek doormaakt te reëel. Daarvoor is ook de problematiek van de rationaliteit zelf, waarvan die geschiedenis de uitingsvorm is, te prangend. Maar het zwart-mystieke krijgt in Huysmans' schilderingen gemakkelijk iets onvolgroeids en aanstellerigs, alsof het duistere en het kwade eigenlijk slechts gespeeld zijn: bordkartonnen decors en papieren vermommingen, die eerder giechelbuien of lichte gêne oproepen, dan de beklemming die het probleem verdient. Natuurlijk, Huysmans' adjectieven zijn
| |
| |
vaak trefzeker, en in deze editie kleurrijk vertaald (een enkele historisch-theologische misser als ‘Sint-Bonaventurus’ en ‘Denis de Kartuizer’ zij de vertalers wel vergeven). Maar juist de theatraliteit van zijn toonzetting (waaraan ook een verwant auteur als Bataille nog wel eens wilde lijden) keert zich tegen de inzet van het boek als geheel: een studie van het kwaad en het occulte, als onontkoombare tegenhangers van de luciditeit. Gelukkig ontsnapt Huysmans een enkele keer aan de onverwaterde hoogdravendheid waarmee hij het probleem in zijn ernst eerder afsluit dan opent, en staat het boek even met twee benen op de grond. Zo eindigt ook het aangehaalde cultuurhistorisch dialoogje met een ontnuchterend realisme: ‘En nu, adieu, een leuke avond en veel geluk’.
Ger Groot
| |
De eeuwigdurende orgie. Over Flaubert en Emma Bovary, Mario Vargas Llosa, vert. Arie van der Wal, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 244 pp., f 34,50.
Vargas Llosa is niet alleen een indrukwekkend romanschrijver, maar ook een begenadigd essayist en het hoeft niet te verwonderen dat hij beide gaven bijeenbracht in een studie over Flauberts Madame Bovary, hét archetype van de moderne roman. Vargas Llosa windt er geen doekjes om dat Flaubert voor hem als romanschrijver vanaf zijn jeugd zijn meest inspirerende voorbeeld is geweest. Waaróm verraadt hij pas aan het einde van zijn beschouwing: omdat Flaubert erin geslaagd is een nietsontziend portret van de mensheid te schilderen, zonder de communicatie met diezelfde mensheid te verbreken. Anders dan zovele experimentelen heeft hij aan de leesbaarheid van zijn boeken nooit afbreuk gedaan, en juist dat laatste is het wat Vargas Llosa veel van zijn eigen tijdgenoten (hij noemt vooral de schrijvers van de ‘nouveau roman’) verwijt.
Llosa's essay komt wellicht wat traag op gang, waar het begint met een wel érg traditionele vorm van literatuurkritiek: het soort dat eindeloze vragen stelt over de wordingsgeschiedenis en biografische achtergronden van het werk. Enige ironie kan Llosa niet ontzegd worden, waar hij zijn uiteenzettingen de brave vorm van een catechismus geeft. Werkelijk indringend wordt het boek pas in de tweede helft, waar Llosa zich een scherpzinnig en opmerkzaam lezer toont en met grote elegantie de dwingende charme van Flauberts meesterwerk laat zien: niet door deze naakt te ontleden, maar door ze bij de hand te nemen en onder fijnzinnige conversatie ten tonele te voeren.
Ger Groot
| |
Kunst
Essais florentins, Aby Warburg, Klincksieck, Parijs, 1990, 299 pp., 99 ill.
Terwijl in het Wenen van rond de eeuwwisseling de formele studie van de kunst een hoge vlucht nam (denk aan namen als Hildebrand, Worringer en Wöfflin), trachtte Aby Warburg in Hamburg de weg voort te zetten die Jacob Burckhardt met zijn Kultur der Renaissance in Italien was ingeslagen. In zijn Kulturwissenschaftliche Bibliothek en later zijn Londense Institut, waarin mensen als Cassirer, Panofsky en Saxl werkzaam zouden zijn, trachtte Warburg een nieuwe richting in de kunst- en cultuurgeschiedenis te ontwikkelen. Anders dan de puur formele richting weigerde hij de vorm los te maken van de functie en een scheiding aan te brengen tussen stijlgeschiedenis en de geschiedenis van het sociale leven. Zijn eigen methode, de ‘iconologische analyse’ of ‘kritische iconologie’, ging niet uit van een identificatie van vorm en inhoud, zoals Panofsky deed, maar richtte zich op de elementen, spanningen en veranderingen die elke vorm ondergaat voordat ze in de stijlgeschiedenis wordt opgenomen.
Op die manier wist Warburg, steunend op een grondige studie van de werken en documenten uit de betreffende tijd en zijn enorme eruditie, een omwenteling teweeg te brengen in ons beeld van de Renaissance. Niet alleen plaatste hij vraagtekens bij de idealiserende visie van Winckelmann, maar ook haalde hij het hybride karakter van de Renaissance naar voren, aarzelend tussen middeleeuws realisme en klassieke idealisering, tussen de Apollinische en de Dionysische, pathetische en barokke interpretatie van het klassieke ideaal.
De opstellen die in deze anthologie zijn verzameld vatten deze problematiek in heel haar breedheid samen. Enerzijds bevat ze studies die zich beperken tot de Italiaanse kunst en daarin de verhouding tussen de kunstschepping en de klassieke modellen on- | |
| |
derzoeken; anderzijds studies over de relatie tussen de Italiaanse en de Vlaamse en Duitse kunst, waarin de plaats van het realisme en de receptie van de Noordeuropese schildertraditie wordt nagegaan. Speciale aandacht verdient het opstel over de astrologie en het beeldenrepertoire in Luthers tijd, waarin Warburg zich vooral richt op de volksprenten en ander populair materiaal. Het artikel vormt een overtuigend bewijs van Warburgs brede interesse en zijn weigering de ‘iconologische beschavingsgeschiedenis’ te beperken tot strikt ‘kunstzinnige’ objecten of thema's uit de hogere cultuur.
Charo Crego
| |
Varia
Planten uit de bijbel. Hun herkomst en hun gebruik door de eeuwen heen. Gids voor het kweken, samengesteld door Daan Smit, Uitgeverij Vrije Universiteit, Amsterdam, 1990, 160 pp., f 49,50.
Tijdens het eeuwfeest van de Vrije Universiteit te Amsterdam in 1980 werd er in het hoofdgebouw een tentoonstelling gehouden rondom het thema ‘Planten uit de bijbel’. Bij de bezoekers bleek erg veel belangstelling te bestaan voor mogelijkheden om gewassen die in de bijbel genoemd worden zelf te kweken. Daan Smit, die als hortulanus aan de V.U. verbonden is, heeft aan dit onderwerp een met veel zorg samengesteld boekwerk gewijd. In afzonderlijke hoofdstukken worden algemene richtlijnen gegeven voor het kweken van planten binnenshuis en in de tuin. Daarbij komt ook het zaaien van bijbelse planten uitvoerig aan de orde. Uiteraard wordt aandacht besteed aan de nomenclatuur, de vermenigvuldigingsmethoden, het kweken van kuipplanten en het bestrijden van planteziekten. Aan elk van de in totaal honderd beschreven bijbelse planten wordt tenminste één pagina besteed. In grote letter wordt de Nederlandstalige benaming van een gewas aangegeven. Daaronder volgen de wetenschappelijke Latijnse benaming, de Latijnse familienaam, het verspreidingsgebied en de bijbelse benaming (zowel Hebreeuws als Grieks). Telkens zijn ook één of twee bijbelpassages afgedrukt waarin de besproken plant uitdrukkelijk wordt genoemd. Af en toe is de keuze van zo'n bijbelcitaat niet echt geslaagd te noemen. De beschrijving van ‘haver’ (p. 47) is getooid met een gedeelte van Matth. 14,19: ‘En Jezus beval de schare, dat zij in het gras zouden gaan zitten...’ Ook is het even wennen dat de planten in dit mooie fotoboek niet alfabetisch gerangschikt staan volgens hun Nederlandstalige naam, maar naar hun Latijnse benaming. Voor het opzoeken van een bepaalde plant is daarom het register op pp. 6-7 onontbeerlijk; gelukkig doet men er nooit een vergeefs beroep op!
Van elke plant is een prachtige kleurenfoto opgenomen, terwijl in nagenoeg alle gevallen ook reprodukties zijn afgedrukt van houtsneden uit het in 1644 uitgegeven Cruydt Boeck van R. Dodonaeus. Tijdens het lezen viel mij herhaaldelijk op hoe in het Hebreeuws en/of Grieks vaak dezelfde term wordt gebezigd voor in onze taal duidelijk verschillende planten. Met name op dit soort onduidelijkheden weet de auteur erg goed in te spelen. Een interessant boek, zowel voor de bijbellezers als voor hen die zelf in kamer of tuin bijbelse planten willen gaan kweken. Tenslotte meld ik nog dat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam voorbereidingen worden getroffen voor een bijbelse plantentuin. Het is dan de eerste op het vasteland van Europa.
Panc Beentjes
|
|