Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 771]
| |
[Juni 1991]De status van religieuze metaverhalen
| |
[pagina 772]
| |
onze tijd in het teken van de ‘definitieve deconstructie van metaverhalen’. Ze zouden zijn ‘ontmaskerd’ als de produkten van overmoed. Alleen krampachtige en onoprechte zielen zouden nog vasthouden aan metaverhalen. De metaverhalen zijn doorgeprikt, de rugdekking die ze gaven is verdwenen, maar ook hun dodelijke omhelzingGa naar eindnoot1. Kinderen die opgroeien zonder grote verhalen leven zonder ballast, met open ogen, met alleen fragmentarische, voorlopige inzichten, als eerlijke realisten, zonder illusies. Metaverhalen vielen door de mand, aldus LyotardGa naar eindnoot2, toen bleek dat ze zich niet konden legitimeren. Lyotard mist ze niet. De postmoderne mens heeft geen metaverhalen nodig. Zelfs het rouwproces na het verlies van de metaverhalen zou al achter de rug zijn. de postmoderne mens heeft alleen nog kleine verhalen. Dank zij zijn verbeelding slaagt hij er soms in die fragmenten toch tot een voorlopig geheel aaneen te voegen. Alistair MacIntyre, die de mens ‘a story telling animal’ noemtGa naar eindnoot3, is een andere mening toegedaan: kinderen die opgroeien zonder verhalen zijn volgens hem ‘unscripted’. Ze gaan als angstige stotteraars in woord en daad door het leven. De mens heeft een groot verhaal nodig als het raamwerk waarin zijn eigen kleine verhaal past. ‘Pas wanneer ik weet in welk verhaal ik een rol speel weet ik wat goed is en wat ik moet doen’. | |
Het versnel-debatDegenen die zelf een innerlijke strijd hebben gevoerd met een metaverhaal en daarmee naar eigen zeggen klaar zijn en de afgelegde weg overzien, verwijten anderen dikwijls dat ze onoprecht of inconsequent zijn. Een voorbeeld daarvan trof men onlangs aan in het Nederlandse dagblad Trouw. De Leidse hoogleraar Versnel, zelf ex-calvinist, hield bij het 110-jarig bestaan van de Vrije Universiteit in Amsterdam een rede waarin hij uitlegde waarom hij niet meer geloofde. De rede verscheen later in de krant en lokte een lawine van reacties uitGa naar eindnoot4. Blijven geloven in de God van het christendom en tegelijk eerlijk en consequent zijn, dat kan niet volgens Versnel. God is een hypothese, geopperd vanuit een kosmologie en antropologie van zo'n twintig paradigma's geleden. God is een eigen, individuele constructie, ingegeven door persoonlijke behoefte, op grond van een selectieve keuze van bouwelementen. Voor deze persoonlijke constructie wordt des- | |
[pagina 773]
| |
ondanks algemene geldigheid geclaimd. De theologie probeert volgens Versnel wanhopig de hypothese ‘God’ te redden door alsmaar concessies te doen, deelhypotheses te elimineren, zonder de hypothese zelf aan te pakken. Het godsbeeld wordt alsmaar aangepast, er worden stukjes van afgeknabbeld. God is niet de ‘Voorzienigheid’ uit wiens hand zelfs ziekte voortkomt (Heidelbergse Catechismus, zondag 10), God is niet de God van de bijbel, niet de God van de metafysica, niet de God van de moderne theologen. God wordt uiteindelijk een postulaat, ‘zonder God is er immers geen ethiek te funderen, zonder God is er geen doel meer’, en uiteindelijk blijft er na alle deconstructies alleen een ‘God à la carte’ over. Allerlei fundamentele zaken kwamen in het ‘Versnel-debat’ aan de orde. Versnel zou niets nieuws verteld hebben, maar alle argumenten tegen het geloof in God nog eens uitstekend hebben samengevat. Hij zou het geloof in God alle redelijkheid ontnomen hebben, door de klassieke godsbewijzen in spiegelbeeld op te voeren. Hij zou niet inzien dat ons kenvermogen beperkt is. Een mens kan met zijn beperkte verstandelijke vermogens geen vraagstukken oplossen die een oneindig groot denkraam veronderstellen. Godsdienst en theologie zijn alleen maar populariseringen van wat niet onder woorden is te brengen. Wij zien alleen maar de onderkant van het tapijt, God ziet het patroon. Versnel werd zowel beloond met applaus als opgeroepen tot onmiddellijke bekering. Hij werd getracteerd op volstrekt onsamenhangende ‘gelovige’ uitspraken, die hem alleen maar in zijn overtuiging zullen hebben bevestigd dat er met gelovigen iets mis is. Hij kreeg de gelegenheid het laatste woord te spreken in het debat. Daarin maakte hij duidelijk dat hij diegenen respecteerde die eerbiedig zwijgen over hun persoonlijke ervaringen. Wie hij aanvalt zijn degenen die iets beweren maar niet de consequenties van hun bewering willen aanvaarden. Die gelovige is inconsistent, ontbreekt het aan intellectuele moed. Men kan hem betichten van willekeur. Laten we toch zwijgen, zegt hij, maar dan ook helemaal. Samen op weg naar het zwijgen. De hoofdredacteur van de krant schreef een soort slotwoord bij het debat. Daarin zei hij dat de veronderstelling dat de mens in dit debat het laatste woord kan spreken, een geval van ‘hybris’ is waarin de mens zichzelf tot een soort god maakt. Die opmerking is zeer terecht. Maar het debat werd met zoveel heftigheid gevoerd dat het leek alsof het helemaal van de kracht van de | |
[pagina 774]
| |
ingebrachte argumenten afhing of de kier in het bestaan, het besef dat er meer is tussen hemel en aarde, al dan niet open zou blijven. Of deze pogingen nu werden ingegeven door overmoed, door angst of door wanhoop. En dat terwijl het debat een zeer lange geschiedenis heeft en het al eeuwenlang duidelijk is dat het moet eindigen in een eerbiedige stilte. De stilte van de ‘ontbrekende bladzijden’ die zowel een gelovige invulling mogelijk maken als een ongelovige, die de basis vormen van zowel geloof en verlangen dat meer denkt dan het kan, als van twijfel. In het christendom, in de islam, in het hindoeïsme, het boeddhisme en bij Chinese denkers als Lao Tse, leren we dat alle namen voor het Onuitsprekelijke te kort schieten, dat alle concepten schipbreuk lijden, dat er met behulp van het verstand alleen maar een soort ‘negatieve theologie’ kan worden ontworpen. ‘De beeldhouwer maakt het beeld niet, hij hakt weg wat het verbergt’ (Plato, Pseudo Dionysius). ‘Ons diepste inzicht betreffende God, is dat we helemaal niets over Hem weten’, zei Thomas van Aquino. ‘God wordt het best begrepen door niet-begrijpen’, zei Augustinus; God is de onzegbare, de onnoembare, die alle namen en concepten overstijgt. Dat met de ontmaskering van bepaalde concepten of metaverhalen het geloof in een godheid definitief is ondergraven, omdat het telkens gaat over constructies en verhalen van de mens, is helemaal niet zo duidelijk. Er is trouwens ook logisch iets mis met beweringen van zulke omvang: de stelling dat er geen houdbare metaverhalen kunnen bestaan is zelf een soort metaverhaal. Zij het een gortdroog en zichzelf ondergravend metaverhaal. De aanklacht is verkeerd: het is niet zo dat metaverhalen geen bestaansrecht hebben. Het verwijt zou moeten zijn dat ze - wanneer dat het geval is - hun eigen aard vergeten zijn en beweren informatie te verschaffen over het onzegbare. ‘Alle kennis over boven komt van beneden’ (Kuitert). Metaverhalen zijn schuchtere pogingen, fungeren bij gebrek aan beter. Metaverhalen kunnen van status veranderen, en moeten dan weer tot hun eigenlijke status worden teruggebracht. Maar het is niet zo dat er geen metaverhalen meer gezocht moeten worden. | |
De ruimte in het denkenDiep gelovige denkers die glashelder aangaven dat hun denken over God spaak liep, zagen daar geen reden in er mee op te houden. Ze | |
[pagina 775]
| |
trokken nooit de conclusie dat hetgeen ze vergeefs onder woorden trachtten te brengen een hersenschim was. Er ontwikkelden zich hele tradities waarin men bewust over het doel heen schoot, denkvormen die van zichzelf al aangaven dat ze mislukten maar in dat mislukken toch even de schaduw naderbij brachten van het ondenkbare en onuitsprekelijke. Alles wat Thomas van Aquino over God gezegd had kwam hem later voor als stro: ‘We weten niet wat God is. We weten slechts wat hij niet is’. De uitspraken zijn goed als je de woorden wegdenkt. Wat te denken van het verwijt dat degenen die geloven in religieuze metaverhalen onoprecht, inconsequent of bijgelovig zijn? Terwijl men weet dat er geen konijn is, wordt dit toch steeds opnieuw uit de hoed getoverd of uit de mouw geschud. Hebben honderden miljoenen, miljarden mensen zich eeuwenlang vergist? Het zou een misverstand zonder weerga zijn. Dat mensen eeuwenlang gedacht hebben dat de aarde plat was, is niet zo dramatisch. Maar dat miljarden mensen ten onrechte denken dat hun levensreis ergens heen leidt, dat zou een misverstand van zulke proporties zijn dat het de ‘ontmaskeraars’ toch zou moeten doen aarzelen. Een eeuwenlange schare denkers, kunstenaars, dichters, heiligen, helden en vooral gewone mensen zou zich hebben vergist. Dat is nogal wat. Ook de uitdrukking ‘ontmaskering van metaverhalen’ suggereert nogal wat. Alsof men massaal bedrog pleegde. Misschien is het beter niet te spreken van ‘ontmaskering’ of ‘deconstructie’ van metaverhalen. Als metaverhalen niet waar of onwaar zijn, valt er ook niet veel te ontmaskeren. Metaverhalen kunnen wel van status veranderen. En is dat nu niet juist wat er gesignaleerd wordt? Niemand kan leven zonder een of andere vorm van metafysica. Metafysica denkt meer dan het kent (Delfgaauw), is uitdrukking van het verlangen, ‘een denken dat meer denkt dan het kan’ (Levinas). ‘Es ist denkbar dass es gibt was undenkbar ist’. De ruimte is er. De invulling ervan is een kwestie van geloof, van overtuiging. Krijgt de invulling van de vacature voor een metaverhaal de status van een exclusief en algemene geldigheid claimend antwoord op de laatste vragen, dan gaat er iets mis. Omgekeerd geldt dat wanneer een metaverhaal terugkeert naar zijn eigenlijke status, er alleen maar iets wordt rechtgezet. Volgens Lyotard vraagt de postmoderne mens niet meer ‘Is het waar?’Ga naar eindnoot5 Hij vraagt ‘Waar dient het toe?’, ‘Is het efficiënt?’, ‘Is het verkoopbaar?’ Rendement, een optimale verhouding input-output | |
[pagina 776]
| |
lijkt belangrijker dan ‘waarheid’. Lyotard zegt dat hij het veranderende statuut van de kennis in de ‘meest ontwikkelde samenlevingen’ bespreekt. In die maatschappijen hebben databanken de plaats ingenomen van de natuur. De taal is als een stad met oude en nieuwe wijken, een labyrint van geordende en ongeordende stratenpatronen (het beeld is van Wittgenstein), een weefsel waarin de mens leeft. Niemand spreekt alle talen, er is geen universele meta-taal. De plaats van de wijzen is ingenomen door wetenschappers. De mens is vertrouwd met het conflict tussen wetenschap en metaverhaal. De wetenschap kent haar eigen taalspel. Dit kan de andere taalspelen niet legitimeren. Het is de mens zelf die met deze complexiteit moet leven. Hij kan geen antwoord geven op de vraag of een metaverhaal waar is. Hij kan alleen antwoord geven op de vraag of er met een bepaald metaverhaal valt te leven. Metaverhalen zijn niet te ontmaskeren. Ze zijn houdbaar of onhoudbaar, aanvaardbaar of niet, verkoopbaar of niet. Ze zijn al dan niet van waarde. Soms sterven ze uit, zoals sommige talen, bedreigde diersoorten, zeldzame planten. De lege ruimten die ze dan achterlaten wordt gevuld door iets anders. Maar het gaat juist om die ruimte. Misschien is het wel goed dat deze af en toe wordt leeggemaakt. Want allerlei kleine lichten belemmeren het zicht op het Grote Licht. ‘Die het weten, die vertrouw ik niet’ (Richard Schuagt). |
|