Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
[April 1991]De bijbel met jongeren
| |
Uit de hoogte?Om het maar meteen scherp uit te drukken: de bijbel wordt vaak ietwat ondoordacht en zonder de nodige nuanceringen als ‘Woord van God’ bestempeld. Zo wordt ongewild de indruk gewekt of bestendigd dat hij als het ware rechtstreeks uit de hemel is komen vallen. Bepaalde vormen van bijbelverering doen onvoldoende recht aan het volmenselijk karakter van dat boek. De aandacht gaat te overwegend naar de goddelijke inspiratie ervan uit. Ook mensen die theoretisch beter weten, vergeten soms in de praktijk dat de Schrift mensenwerk is. Ze wordt dan een verheven, heilig boek, een voorwerp van verering. Maar die verering dreigt naast het leven te komen staan, niet alleen naast het leven van de lezer of hoorder, maar ook naast de werkelijkheid van de Schrift zelf. Want die wil in ménsentaal een belijdend relaas zijn omtrent de lotgevallen van ménsen met hun God. De antibijbelse allergie van jongeren wordt gevoed door die al te exclusieve beklemtoning van de goddelijke herkomst van het boek. | |
[pagina 580]
| |
Het komt voor hen dan van te ver en van te hoog. Het ligt te vast, het staat er allemaal al. Je kunt er geen eigen antwoord en zeker geen eigen vraag meer aan kwijt. ‘Onwillekeurig maak je dan de Schrift zó massief tot woord van God dat je zelf geen mond meer open durft te doen, tenzij om haar letterlijk na te praten’Ga naar eindnoot2. Je zal je toch niet willen meten met door God geïnspireerde schrijvers? Het boek, of juister: het gebruik ervan binnen het geloofsgesprek, komt dan als te bindend, te definitief en te autoritair over. | |
MensenwerkEen gezonde omgang met de Schrift moet uitgaan van de overtuiging dat ze mensenwerk is. Dat blijkt al uit haar ontstaansgeschiedenis. Kortheidshalve beperken we ons in het hiernavolgende tot het Oude Testament, maar hetzelfde geldt met de nodige correcties ook voor het Nieuwe. Dat boek is niet als een kant-en-klare openbaring uit de hemel gevallen. Geen enkel boek van het Oude Testament is het werk van één enkele auteur, van wie het direct zijn definitieve vorm zou hebben gekregen. Aan elk boek hebben vele handen geschreven, enkele eeuwen lang. Alle onderdelen van het Oude Testament hebben in de loop van de tijd een aantal bewerkingen ondergaan. De ontstaansgeschiedenis ervan loopt van mondelinge overleveringen, die al uit de aartsvaderentijd stammen, over de eerste echte schrijvers van de koningentijd tot aan de definitieve eindredactie na de ballingschap. De oude schrift is mensenwerk van a tot z of van alef tot taw. Menselijke - dat wil niet zeggen: bedenkelijke - bedoelingen hebben een rol gespeeld bij het opnemen en bewerken van teksten en bij de plaatsing ervan in een ruimer geheel. Dat alles werd bepaald door de geloofssituatie van de auteurs, van de vroegste vertellers tot de eindredacteurs. De Schrift is voor honderd procent mensenwerk. Alleen als je daarvan uitgaat kun je erachter komen dat ze ook voor honderd procent Gods werk is. We komen Gods optreden op het spoor door aandacht te schenken aan het menselijke in de bijbel. ‘Je moet niet met God beginnen, je kunt hoogstens met Hem eindigen, namelijk wanneer je, op grond van je gegevens, bij Hem bent uitgekomen’Ga naar eindnoot3. | |
ProfaniteitDat menselijke spreekt ook uit de grondige profaniteit die de bijbel kenmerkt. Wie overwegend de goddelijke herkomst ervan beklem- | |
[pagina 581]
| |
toont, loopt het gevaar te gaan menen dat het boek vooral over God en het goddelijke handelt. Wie met de Schrift wat vertrouwd is weet wel beter. De Schrift is godsopenbaring, dat wel. Maar die neemt nooit de vorm aan van een doordringen in Gods geheime wezen. Je leert Hem kennen aan zijn handelen, aan zijn omgang met mensen, aan zijn niet aflatende (‘jaloerse’) zorg voor hun welzijn. De bijbel, en vooral het Oude Testament, is een ronduit profaan boek. Dat wil niet zeggen dat God en geloof er geen rol in spelen. Het woord ‘profaan’ tekent alleen een manier waarop dat geloof wordt beleefd. Het zegt iets over de plaats waar God wordt gevonden en over de ruimte waar het gelovige bestaan zich afspeelt: pro-fanum, voor of buiten de heilige ruimte. Het oude heidendom verbond de beleving van de religie aan heilige plaatsen: heuvels, bronnen, bomen, tempels. Het geloof van Israël heeft afgerekend met die antieke sacraliteit, waarbij het goddelijke werd bespeurd in numineuze kosmische ervaringen. Godsontmoeting komt, bijbels gezien, tot stand binnen de menselijke geschiedenis. Maar God-in-geschiedenis, dat betekent God-in-profaniteit. Wat Abraham zoekt of beloofd krijgt is, heel profaan, een zoon, een land, toekomst. Zo krijgt ook de mens in Genesis 1 en 2 een bewoonbare, te bewerken en te behoeden aarde geschonken, een tuin, een land. En het volk Israël wordt binnengevoerd in een land van melk en honing. Het eerste deel van de Jakob-cyclus is bijna een pure schelmenroman; pas tegen het einde krijgen de omzwervingen van de bedrieger een geloofsinterpretatie. De Hebreeën in Egypte roepen om bevrijding uit de slavendienst, niet om een godservaring. Die komt pas achteraf tot stand bij het terugkijken op dat menselijk onmogelijke bevrijdingsgebeuren. Geschiedenis wordt dan als heilsgeschiedenis geduid. Die godservaring komt overigens, zoals de ‘Tien Woorden’ (de tien geboden) aantonen, hierop neer dat je die geschonken vrijheid in ere moet houden, delen met elkaar en doorgeven aan toekomstige generaties. Ook dat is profane opdracht en toeleg. Dat goddelijke leiding zich manifesteert in de profaniteit van het bestaan, is het onuitgesproken ‘Leitmotiv’ van de geschiedschrijving rond het koningschap van David en de strijd om zijn opvolging (2 Samuel 5-20 en 1 Koningen 1-2). Het Hooglied is een door en door profane lofen klaagzang over de menselijke liefde, waarin het woord en de werkelijkheid ‘God’ nergens uitdrukkelijk ter sprake komen. Om nu toch even het Nieuwe Testament bij deze beschouwingen te betrekken: het optreden van Jezus gebeurde in de profane ruimte | |
[pagina 582]
| |
van stadjes en dorpen, huizen, akkers en het meer van Galilea. Profaan was ook de inslag van zijn spreken en handelen. Hij sprak over God en handelde op diens gezag. Dat was zelfs de kern van zijn boodschap: ‘De tijd is rijp en het koninkrijk van God is ophanden’ (Marcus 1, 15). Maar dat heersen van God manifesteert zich in profane werkelijkheid. Het roept de gedachte op van gerechtigheid, liefde, aandacht voor marginale en ruimte voor gewone mensen. Het spreekt over reële honger, dorst en armoede, over zieken, gevangenen en daklozen, en over de kleine die in het centrum moet staan van onze belangstelling. Wel mag het koninkrijk van God niet tot die sociale inslag beperkt worden. Het roept ook op tot een diep vertrouwen in de werkelijkheid, waar God achter staat. Het wil de mens vrij maken van krampachtige bezorgdheid. Het wil hem leren dat hij zijn leven niet alleen moet maken, maar dat hij het ook mag ontvangen. Zeker in de eerste drie evangelies is Jezus, gelovig en gedreven door Gods wil, met de profane werkelijkheid begaan. | |
Jongeren en de schriftUitgaan van de hiervoor geschetste benadering van de Schrift lijkt me een noodzakelijke (daarom misschien nog niet voldoende) voorwaarde om Schrift en jongeren dichter bij elkaar te brengen. Als ze leren het boek te lezen, niet als een uit de hemel gevallen, maar als een uit mensenaarde gegroeide werkelijkheid, dan is er althans een ietwat grotere kans dat het kan gaan werken. Als ze gaan inzien dat het daar allereerst over mensen gaat, over hun en ons profane bestaan, kan het woord wat dichter bij hun leven komen te staan. Nog te vaak wordt de Schrift voorgesteld als een dwingende, met goddelijk gezag geladen tekst, waarvan de interpretatie dan nog eens dwingend van bovenaf wordt opgelegd. Daar zit wel een stuk waarheid in: de Schrift moet gelezen worden binnen de ruimte van de kerkelijke traditie. De uitdrukking ‘kerkelijke traditie’ mag evenwel niet zo verstaan worden als zou ergens een hoogste gezagsinstantie de juiste interpretatie van schriftteksten aanreiken. Dat zou, indien al wenselijk, een onmogelijke opdracht zijn. Elke tekst staat in wezen open voor uiteenlopende interpretaties. De schrifttekst ontkomt daar niet aan en staat daar niet boven. Een voorbeeld. Er zijn de laatste jaren binnen en buiten ons taalgebied nogal wat uiteenlopende interpretaties van het boek Job verschenen. Je vraagt je af: ‘Wie heeft er nu gelijk?’ Dat is een verkeerde vraag. Ze kunnen allemaal gelijk hebben, zij het niet tot in | |
[pagina 583]
| |
alle details. Zo rijk aan betekenissen kan een tekst nu eenmaal zijn. Dat de Schrift beluisterd moet worden binnen de ruimte van de kerkelijke traditie (juister zou zijn te spreken van tradities, in het meervoud), dat betekent op de eerste plaats dat ze een boek is, gegroeid uit een gemeenschap en voor een gemeenschap bestemd. Die gemeenschap strekt zich uit van de vroegste joodse vertellers, auteurs en luisteraars tot de laatste commentator van dezen of genen huize of tot de homilie van vorige zondag - want de liturgie is de plaats bij uitstek waar de traditie belichaamd wordt. Protestantse, roomskatholieke of oosters-orthodoxe tradities van schriftgebruik leggen elk eigen accenten. Niet alleen oecumenische gezindheid, maar gewoon enig gezond verstand doet ons beseffen dat elk van hen een waardevolle bijdrage levert, maar evenzeer dat geen enkele de rijkdom van het schriftwoord in zijn volheid weergeeft. In het licht van al die tradities beluistert de hedendaagse geloofsgemeenschap dat woord weer op eigen wijze, vanuit haar geloofssituatie. Ook wij vandaag maken deel uit van de traditie, van dat levende over-en-weer van ontvangen en doorgeven. Daar komen verschillende bijdragen aan te pas: die van de exegeet, de homileet, de godsdienstleerkracht, de gespreksleider. Maar die staan alle in dienst van de luisterende (en als het even kan, meesprekende) gemeenschap. Dreigt nu niet het gevaar van willekeurige bijbelinterpretatie: ‘iedere ketter heeft zijn letter?’ Maar ketters wordt iemand pas doordat hij ophoudt samen met anderen te luisteren en gaat zweren bij zijn eigenzinnige interpretatie. Een ketterij, zo schreef Y. Congar al jaren geleden, is geen onwaarheid, maar een uit het verband met het geheel losgerukte waarheid. De Schrift is niemands privé-bezit, maar ze mag wel ieders eigendom worden. We moeten ze leren zien als een soepel en flexibel weefsel van teksten, die mensen telkens weer in eigen hand en in eigen mond mogen nemen. Het oude verhaal laat zich inpassen in telkens nieuwe situaties. Dat blijkt al uit de groei van de bijbel zelf. Dan - en dit is geen onbelangrijke consequentie - kan en moet het ook door nieuwe mensen nieuw worden gesproken. Dat is het kernpunt van ons betoog. Het bovenstaande kan ook vanuit een andere hoek worden benaderd. Heeft de bijbel gezag omdat hij woord van God is? Of is hij woord van God omdat daar zo menselijk overtuigend, zo menselijk gezagvol wordt gesproken over mensen-met-hun-God? De keuze voor één van die beide benaderingen is beslissend voor de mogelijkheid de Schrift dichter bij de jongeren te brengen. Kies je voor de eer- | |
[pagina 584]
| |
ste benadering, dan kunnen ze alleen maar het hoofd buigen voor dat hoge gezag en er verder het zwijgen toe doen - of er in opstand tegen komen. Bij de tweede benadering kunnen ze getroffen worden door de aanstekelijkheid van wat verteld wordt en het daarom als gezagvol ervaren. Dan kan er ruimte komen voor hun eigen verhaal in hun eigen woorden. Daarmee zijn we terug bij het kernpunt: de Schrift mag door nieuwe mensen telkens nieuw worden gesproken. De titel van dit artikel luidt: de bijbel met jongeren. Er staat niet: de bijbel voor jongeren. Dat is meer dan een nuance, het is het beslissende verschil. In het tweede geval wordt het boek hun toch weer van buiten- of van bovenaf toegereikt, hoe aangepast en didactisch verantwoord dat ook zou gebeuren. In het eerste geval komen zijzelf aan het woord. Ze mogen dan doen wat onze bijbelse voorvaderen zelf altijd al gedaan hebben met de hun overgeleverde verhalen: ze tot hun eigen verhaal maken. Wie, om de titel van een ander boek van Renckens te parafraseren, niet zijn eigen Schrift kan of mag schrijven, zal nooit aan de Schrift toe komenGa naar eindnoot4. Jongeren zelf aan het woord in verband met de bijbel: kan dat? Ik weet hoe hoog dit gegrepen is. En ik besef dat de weg lang zal zijn. Maar hij moet worden ingeslagen. Hoe die weg er uit zou kunnen zien, probeer ik hier nog even te beschrijven. Om te beginnen zal een aanvankelijke afkeer en afwijzing als een aanvaardbare houding gewaardeerd moeten worden. Vandaag moeten we daar nu eenmaal doorheen. Uitspraken over de ontoegankelijkheid of het niet interessant zijn van de Schrift moeten kunnen, en ze mogen niet in de kiem gesmoord worden, ook al zou dat met de voortreffelijkste argumenten gebeuren. De eerste vrijheid die de Schrift ons schenkt is de vrijheid het boek niet te openen en niet te lezen. Als het als dwingend wordt voorgesteld zal het afweer oproepen. Als jongeren ertoe geholpen kunnen worden de bijbel te zien als een boek van mensen en over mensen, dan kunnen ze er misschien mee gaan werken. Het ligt dan, uitnodigend zonder dwang, in onze kring, in onze handen, in onze mond. Laat jongeren dan maar het woord nemen, hun woord uit hun mond, met hun beperkte kennis van zaken en met hun mogelijk eenzijdige of vergezochte interpretaties. Niet dat we ze een vrijbrief moeten geven om naast de kwestie te praten; dat laten we bij de bespreking van andere literaire teksten toch ook niet gebeuren. Enige deskundige begeleiding zal dus geen overbodige luxe zijn. Maar die deskundige moet er in eerste instantie zijn | |
[pagina 585]
| |
om het gesprek in zakelijk juiste banen te houden. De interpretatie van de ‘kenner’ mag, zeker in een eerste fase, niet zwaarder wegen dan die van de leek terzake. Anders wordt een ingroeiproces onderdrukt. Een narratieve en dialogale benadering met vraag en antwoord over en weer lijkt me hier het vruchtbaarst te kunnen zijn. Een boek als de bijbel, dat zelf de vrucht is van zoveel bewerking en beïnvloeding over en weer, kan dat eigenlijk wel beter benaderd worden dan op dialogale wijze? Die aanpak zal minder uitspraken naast de kwestie opleveren dan we geneigd zijn te vrezen. En mocht dat toch het geval zijn: we komen sneller vooruit met geduldige sympathie dan met haastige rechtzettingen. Eén enkel voorbeeld. Tijdens een gesprek rond Matteüs 14, 22-33 vallen jongeren vaak over het woord ‘dwong’ in de eerste zin: ‘Onmiddellijk hierop dwong Jezus zijn leerlingen in de boot te gaan’. Ik had daar altijd overheen gelezen, maar hun vraag ‘dwong’ mij dieper op de zaak in te gaan. En toen bleek dat woord een sleutelrol te vervullen in de sequentie van de gebeurtenissen. We gingen samen de tekst wat nader bekijken, en met name de episode die aan de gewraakte zin voorafgaat. Daar is sprake van de spijziging van de vijfduizend. Wat voor mensen zullen dat geweest zijn, zo vroegen we ons af. Grotendeels kleine mensen waarschijnlijk, die misschien niet eens altijd volop te eten hadden. Hoe kunnen zij hebben gereageerd op wat ze hadden meegemaakt? Geholpen door een paar suggestieve vragen komen de jongeren er al gauw achter dat het volk, en ook de leerlingen, meegesleept door de euforie van het moment, Jezus konden gaan beschouwen als de Sterke Man, die een eind zou maken aan sociale, politieke en religieuze verdrukking. Op die bekoring van een vals messianisme wil Jezus niet ingaan. Dan moet hij inderdaad ‘dwingend’ optreden. Hij moet de ban van de euforie doorbreken. De leerlingen worden het meer opgejaagd, nacht en storm tegemoet. Het volk moet naar huis. En Jezus gaat de berg op. Een driedubbele beweging, maar met eenzelfde betekenis: wég van de plaats van de bekoring. Eén keer vroeg zelfs een jongere zich af of deze episode dan iets te maken kon hebben met de bekoringen in de woestijn. Ik weet niet meer of hij dacht aan de bekoring van Jezus of aan die van het oude Israël. Maar wáár hij ook aan dacht, hij had zelf een zinnig verband ontdekt. Hij was zelf aan het woord gekomen. Uit het voorgaande mag niet besloten worden dat uitleg ex cathedra door een deskundige altijd en overal uit den boze is. Die is zinnig bij mensen die al voor de bijbel gewonnen zijn. Dat is bij jongeren meestal niet het geval. Zij, en veel volwassenen evengoed, moeten eerst | |
[pagina 586]
| |
leren de tekst met andere oren te beluisteren: van alleen-maar-goddelijk naar volmenselijk, van vreemd naar eigen, van opgedrongen naar potentieel inspirerend. Net als de boeren in de basisgroepen van Zuid-Amerika moeten jongeren de kans krijgen om zich de Schrift op eigen wijze toe te eigenen. |
|