| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Whitehead en de religie. Kon-teksten bij ‘Religion in the Making’, A. Cloots, F.D’ Souza, A. Braeckman, R.L. Fetz, J. Van der Veken (red.), Peeters, Leuven, 1990, 87 pp., BF. 400.
Op 21 en 22 september 1988 werd aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven een colloquium gehouden over het boek van Alfred North Whitehead, Religion in the Making. Aanleiding daartoe was het verschijnen van een vertaling van dat werk, met commentaar, door J. van der Veken, onder de titel De dynamiek van de religie (zie Streven, aug.-sept. 1989, pp. 1040-1042). De referaten van dat colloquium zijn nu in dit boekje gebundeld.
De teksten zijn in twee delen ondergebracht. Een eerste deel belicht het denken van Whitehead zelf. In het tweede deel wordt het geconfronteerd met de opvattingen van het Duitse idealisme en met de hedendaagse discussies rond de ‘moderniteit’.
In een eerste tekst behandelt A. Cloots de plaats van Religion in the Making in het werk van Whitehead. Hij schetst bondig de drie periodes die gewoonlijk in diens carrière onderscheiden worden en geeft vervolgens aan hoe de religieuze problematiek zich ontwikkelde. Bijzondere aandacht gaat hier uit naar Whiteheads nadenken over God. Hierop komt hij trouwens nog terug in de derde tekst die grondiger ingaat op Whiteheads metafysisch systeem. Hier slaagt A. Cloots er in op een zeer heldere manier de basisintuïties van diens filosofie uiteen te zetten en tegelijkertijd enkele veel voorkomende misverstanden uit de weg te ruimen: de natuur is bij Whitehead geenszins bewust of psychisch, en met ‘feeling’ bedoelt hij helemaal geen bewust voelen of aanvoelen. De lezer die graag meer uitleg heeft, kan in voetnoot verdere lectuur vinden. Belangrijk is ook dat A. Cloots een duidelijk onderscheid maakt tussen de ‘systematische’ Whitehead (van Process and Reality) en de niet-systematische van vroegere en latere werken, die ongetwjfeld veel geschikter zijn (en misschien ook boeiender) om Whiteheads visie ten volle te appreciëren.
A. Cloots is ook de vertaler van de tweede tekst, die van F. D'Souza over Whiteheads visie op de religie, meer bepaald zoals hij die uiteenzet in Religion in the Making. De auteur slaagt er in om een goed gestructureerd beeld op te hangen van Whiteheads visie. Vooral het verband tussen de uitspraak ‘religie is wat de mens doet met zijn eigen alleen-zijn’ en de sociale dimensie van de godsdienst zoals die tot uiting komt in rituelen en dogma's worden op een heldere manier belicht.
Het tweede deel vat aan met een tekst van A. Braekman over religie en esthetiek bij Whitehead en het Duitse idealisme. Naar mijn aanvoelen de meest verrijkende bijdrage, niet alleen omwille van de helderheid van de benadering maar ook omdat zij aspecten blootlegt die in Whitehead eerder op de achtergrond fungeren. Vanuit de vergelijking met de Duitse idealisten wijst A. Braekman er op dat de morele norm bij Whitehead buiten de menselijke subjectiviteit ligt, en dat hij daarmee zijn morele autonomie aantast.
In de laatste bijdrage, vertaald en bewerkt door J. Van der Veken, toont R.L. Fetz hoe Whiteheads visie kan fungeren als een alternatiefvoor de niet-religieuze of a-theïstische theorieën van de moderniteit van o.a. Jürgen Habermas. Ook wijst de auteur op descriptieve en prescriptieve aspecten van Whiteheads benadering van de religie.
Het geheel biedt voor de geïnteresseerde lezer een goed kader waarbinnen hij Religion in the Making kan plaatsen en interpreteren. Zo wordt hij zeker geholpen door te dringen in de rijke betekenis van Whiteheads visie. Toch is het jammer dat met uitzondering van enkele bedenkingen van A. Braekman, de kritische noot nagenoeg volledig ontbreekt.
Guido Dekeyser
| |
La societe transparante, Gianni Vattimo, Desclée de Brouwer, Parijs, 1990, 99 pp., FF. 74.
Na eerdere bundels over het postmodernisme, de differentiefilosofie en het denken van Heidegger, verschijnt nu ook dit recente tractaatje over de postmoderne samenleving van de Italiaanse filosoof Gianni Vattimo in
| |
| |
het Frans. Vooral voor wie zijn eerdere bundel La fin de la modemité gelezen heeft, bevat het werkje weinig nieuws. Hier kwamen diverse lijnen van zijn denken voor het eerst duidelijk bij elkaar: nihilisme en een hermeneutische ontologie, afscheid van het lineaire geschiedenisdenken in termen van vooruitgang of overstijging en een centrale plaats van de kunst in het nieuwe wijsgerige besef. Het toekomstig bewustzijn zal zich laten leiden door het model van een algemeen-geworden artisticiteit, waar de radicale hermeneutiek haar belichaming vindt in de diffuse opmerkzaamheid van de nieuwe wereldbewoner: Benjamins stedelijke flâneur.
Het is opnieuw Benjamin die hij als getuige oproept in La société transparante, waarin hij tussen diens Kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid en Heideggers Der Ursprung des Kunstwerkes door, de locus van het nieuwe besef van waarheid en wereld in de kunstervaring aanwijst. Opgegaan in de vluchtigheid van de gebeurtenis (Ereignis) of de chock houdt de kunstervaring op te verwijzen naar een funderend en eenheidscheppend voorwerp van aandacht, en verschuift naar een reeks van heterogene, diffuse ervaringen, die Benjamin exemplarisch in de cinematografie had aangewezen.
De mediatisering van deze tijd vormt voor Vattimo de bevestiging van de oplossing van een eenduidige, op één waarheid vast te leggen werkelijkheid tot een verstrooid veld van indrukken en lokale waarheden. Anders dan de klassieke geschiedfilosofie en cultuurfilosofieën dachten, heeft de mediatisering niet geleid tot een mondiaal gelijkgeschakeld bewustzijn, maar heeft ze de ruimte geschapen voor een articulatie van talloze uiteenlopende culturen, subculturen en werkelijkheidsbelevingen, die alle gelijktijdig naast elkaar tot uitdrukking komen. Zo keerde de dynamiek van de geschiedenis zich tegen zichzelf, en loste de utopische droom van één alomvattende waarheid en een in alle opzichten tot verzoening gebrachte wereld op in een technologische heteronomie, waarin het Heideggeriaanse Ge-stell wellicht zijn meest pregnante uitingsvorm vindt.
De acceptatie van deze chance van de techniek, in haar actieve vergetelheid van de metafysische hang naar grond, vormt voor Vattimo de grote uitdaging van deze tijd. Een tijd die haar verleden niet verdringt, maar op ironisch-verschoven en vervormde wijze op armslengte houdt. Een ‘oscillatie’, een verdwijnen en verschijnen van de moderniteit in de postmoderniteit, zoals ook de waarheid en het kunstwerk zich altijd slechts tegelijkertijd tonend én onttrekkend aan de blik prijsgeven. Wellicht bedoelt Vattimo dit laatste, waar hij over de ‘transparante samenleving’ spreekt. In de enigszins haastige bevlogenheid van dit boekje is hij ons de uitleg van zijn titel helaas schuldig gebleven.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Tempel en schepping. De profeet Haggaï en Psalm 104, Th.J.M. Naastepad, in de serie: Verklaring van een bijbelgedeelte, Kok, Kampen, 1989, 75 pp., f 14,90.
Terwijl ik nog niet zolang geleden (februari 1989, p. 472) erg warm kon lopen voor het deeltje Daniël dat de auteur in deze serie publiceerde, ben ik na het lezen van dit jongste commentaartje nogal teleurgesteld. Om te beginnen wordt nergens, met geen enkel woord een verklaring of toelichting gegeven waarom twee onderling heel verschillende literaire werken (een profetisch geschrift en een hymne) in één bandje bijeen zijn gezet. Als dit aan de zelfwerkzaamheid van de lezer wordt overgelaten hebben we er in deze serie weer een nieuwe variant bij.
Wanneer ik van de presentatie afstap en naar de inhoud kijk, valt mij op hoe de exegetische analyse van Psalm 104 zonder meer verrassend te noemen is. Naastepad ziet de sfeer van deze psalm namelijk anders dan doorgaans wordt aangenomen. Hij beschouwt de hymne niet zozeer als een liefelijke idylle, maar als een polemiek tegen al die lofliederen op de schepping die in de omringende culturen van Babylonië en Egypte circuleerden.
De toelichting bij de tekst van Haggai vind ik duidelijk minder, niet in de laatste plaats omdat hier naar mijn mening een aantal zaken verkeerd wordt voorgesteld. Die betreffen met name het tijdstip waarop het verschijnsel synagoge zijn intrede heeft gedaan (p. 11) en de kwestie van de canonisering van dit profetenboekje (p. 15). Als totaal is dit deeltje mij dus nogal tegengevallen.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Psalmschrift. Psalm 12-16, Dr. Kees Waaijman & Drs. Laetitia Aarnink, Kok, Kampen, 1989, VIII + 80 pp., f 24,50.
Psalmschrift. Psalm 17-21, Dr. Kees Waaijman & Drs. Laetitia Aarnink, Kok, Kampen, 1989, VIII + 96 pp., f 24,50.
Met een bewonderenswaardige discipline weet het team dat in tien jaar heel het Psalmboek wil becommentariëren om de grondklanken ervan ten gehore te brengen haar werk gestalte te geven. In telkens ongeveer 16 bladzijden wordt een psalm ingeleid, vertaald en van uitleg voorzien. Vanuit belangrijke mystieke bronnen of andersoortige literatuur wordt in vele gevallen een heel eigen invalshoek voor zo'n oud bijbels lied/gebed gecreëerd. Steevast onderdeel van elk katern vormt een voor deze publikatie ontworpen viering met veel nieuwe muzikale composities.
In het deeltje over de psalmen 17-21 is mij iets nogal verbazingwekkends opgevallen. Met grote regelmaat (namelijk in de psalmen 17, 18, 20 en 21) duikt namelijk opeens de voluit geschreven Godsnaam (Jahwe) op. Dit lijkt mij nogal moeilijk te rijmen met de consequente wijze waarop Kees Waaijman c.s. het Tetragrammaton steevast wensen weer te geven als ‘Wezer’. Aangezien deze laatstgenoemde aanduiding bij de uitleg van Psalm 18 gecombineerd voorkomt met de voluit geschreven Godsnaam, had ik op z'n minst enige toelichting en verklaring verwacht van deze opmerkelijke koerswijziging in terminologie. Problematisch blijft ook de eigenzinnige vertaling vanuit het Hebreeuws, die bovendien weer op muziek is gezet. Mij wil het voorkomen dat de aanpak als geheel toch maar voor een select publiek hanteerbaar zal blijken te zijn.
Panc Beentjes
| |
Een woonplaats voor de verloren zoon. Literair-wetenschappelijke en theologische essays over de Verloren Zoon, Ulla Musarra-Schrøder, Hans van Stralen, Patrick Chatelion Counet, Nijmeegse Reeks, deel II, Uitgeverij Quine, Nijmegen, 1990, 109 pp.
In de onlangs gestarte Nijmeegse Reeks - het eerste deeltje handelde over Moderne Nederlandse Letterkunde - worden artikelen gebundeld die over het algemeen te lang zijn om in een (vak)tijdschrift te worden gepubliceerd en te kort om als zelfstandige boekpublikatie hun weg naar de lezer te vinden. Centraal in het tweede deeltje staat een omvangrijke bijdrage door Hans van Stralen over het aan het Lukasevangelie ontleende motief van de Verloren Zoon, zoals dat is terug te vinden in de Nederlandstalige poëzie van de 20e eeuw. Als inleiding op dit artikel behandelt Ulla Musarra-Schrøder het begrip ‘motief’ in de literatuurwetenschap. Gelukkig weet zij in de nogal verwarrende terminologie enige lijnen aan te brengen door de begrippen te koppelen aan de specifieke invalshoeken waarmee wordt gelezen en uitgelegd (structuralistisch, semiotisch e.d.).
De bundel wordt besloten met een theologische bijdrage waarin Patrick Chatelion Counet dieper ingaat op de parabel en de relatie van deze tot andere parabels in de bijbel. Het meest verrassende ervan vond ik dat er verbanden worden gelegd met de positie en de functie van de jongste zonen in de aartsvaderverhalen van het boek Genesis. Een zeker gevaar van de laatste bijdrage is naar mijn oordeel dat het begrip ‘intertextualiteit’ nogal wijd is opgevat. In elk geval ligt hier een bundel voor met verrassende aspecten.
Panc Beentjes
| |
Bernardus van Clairvaux en de religieuze ervaring, Lode Van Hecke, DNB, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 224 pp., BF. 495.
Lode Van Hecke, filosoof en theoloog, is cisterciënzer-trappist en verbonden aan de abdij van Orval. Het boek Bernardus van Clairvaux, dat verschijnt naar aanleiding van het Bernardus-jubeljaar (1090-1990) is een verwerking van de licentiaatsthesis die hij in Leuven (met grootste onderscheiding) verdedigde onder leiding van A. Vergote.
Het boek is zeker geen inleiding op het leven en de persoon van Bernardus van Clairvaux (1090-1153), monnik, ordestichter, schrijver, mysticus, redenaar en man van de kerk. Van Hecke gaat in de geschriften van Bernardus op zoek naar de antropologie die er achter diens denken schuilt en meer bepaald hoe de abt van Clairvaux omgaat met het begrip (religieuze) ervaring; dit alles zonder een psychologisch portret te willen maken van een auteur. Hij beperkt zich voor zijn onderzoek tot twee werken van Bernardus, de Brieven en de Sermoenen De Diversis, waarin deze zich rechtstreeks tot een publiek richt.
| |
| |
De antropologie van Bernardus is een echte religieuze antropologie. Voor hem is de mens geest én materie, zintuigelijk en op God gericht. Deze polen staan niet statisch naast elkaar maar werken dynamisch op elkaar in ‘in een nooit aflatende beweging naar eenheid’ (p. 67). Tegen de achtergrond van deze antropologie kunnen we bij Bernardus spreken over een ‘geestelijke’ ervaring. Het uitgangspunt van deze ervaring, waarin de hele mens met heel zijn affectiviteit wordt geëngageerd, is de Boodschap van God die in het gelovig leven tot ervaring wordt. In een boeiend laatste hoofdstuk wordt de vraag gesteld naar de authenticiteit van een religieuze ervaring. De belangrijke term is de ‘onderscheiding der geesten’, het leven volgens de Geest. Van Hecke heeft zich hier laten inspireren door criteria uit de godsdienstpsychologie: de context van de traditie en de context van het leven, zowel formeel als existentieel. Bernardus spreekt deze criteria niet duidelijk uit maar verzwijgt ze ook niet. Concreet existentieel wordt de authenticiteit van de religieuze ervaring gewaarborgd ‘doordat ze orde en vrijheid schept in arbeid en spreken, in liefde en genieten’ (p. 164).
In een voorwoord schrijft A. Vergote dat Van Hecke ‘Bernardus gelezen heeft vanuit de gevoeligheden en de vragen van onze tijd’. De 20e eeuwse lezer wacht een grote inspanning, maar ook een groot avontuur, om zoals Bernardus het menselijke en het geestelijke te laten samenvloeien in leven, denken en... taal.
Erik De Smet
| |
Wie kiest wie?, Jota, nr. 5, Annie Broekaert, Cas Labuschagne. Luc Geysels e.a., Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 1990, 63 pp.
De muze en het boek, Joto, nr. 6, André Zandbelt, Athalya Brenner e.a., Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 1990, 64 pp. Losse nummers: f 15 / BF. 300; abonnement per jaar: (4 nummers) f 50 (studenten: f 40) / BF. 990 (studenten: BF. 790).
De reeks Jota is met twee geslaagde afleveringen haar tweede jaargang ingegaan. In nr. 5 staat het begrip ‘kiezen’ centraal: waarom kies je voor iets of voor iemand, en niet voor iets anders of iemand anders? Hoe ver ga je in je keuzes, wanneer je eigen leven erdoor wordt veranderd of zelfs bedreigd? Kun je kiezen voor God? Of is het zo dat Hij jou kiest? Welke consequenties zitten er vast aan die ‘goddellijke’ keuze? Dit hele scala aan vragen komt aan de orde in drie exegetische bijdragen, die resp. handelen over de vroedvrouwen Sifra en Pua (Exodus 1), de zgn. landdag van Sichem (Jozua 24) en de passage over de ware wijnstok (Johannes 15). In het catechetisch deel worden de twee oudtestamentische passages geactualiseerd via vier gespreksbijeenkomsten. Ook zijn in dit gedeelte aanwijzingen opgenomen voor een bibliodrama met als uitgangspunt de keuze van Adam en Eva in de paradijstuin. Een draaiboek voor een liturgische viering rondom Jozua 24 (met enkele nieuwe liederen) besluit dit bijzonder geslaagde nummer.
Wanneer men in bijbelse context het woord ‘poëzie’ in de mond neemt, zal menig bijbellezer(es) onmiddellijk aan de Psalmen denken. Toch treft men ook buiten het Psalmenboek veel poëtische taal aan. Waarom worden echter bepaalde verhalen in poëtische taal gegoten? Vier exegetische opstellen (tweemaal over Jona 2, over Rechters 5 en over Lucas 2,29-32) tonen overduidelijk aan dat poëzie temidden van verhaalteksten heel programmatisch werken. In de catechetische bijdrage wordt de vraag aan de orde gesteld of de catecheet nieuw leven in oude verzen moet krijgen; moet men een goed declamator van gedichten zijn? Binnen de liturgie kan poëzie een grote ruimte scheppen waarbinnen het onnoembare meer ter sprake kan komen. Goede gebeden vertonen daarom altijd kenmerken van poëzie. Op deze kenmerken van gebeden wordt dieper ingegaan.
De titel van nummer 6 vind ik niet echt geslaagd. Waarom zou het begrip ‘poëzie’ er niet in mogen voorkomen? Voor de duidelijkheid had het echt wel gemogen. Tussen beide afleveringen valt een heel interessant verschil op. Zijn de catechetische en liturgische bijdragen van nummer 5 meer praktisch van aard, in nummer 6 zijn ze vooral theoretisch van aard. Dit is geenszins storend, zolang er binnen een jaarreeks van vier afleveringen een zeker evenwicht op dit gebied blijft bestaan.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Geschiedenis
Oswald spengler. Konservativer Denker zwischen Kaiserreich und Diktatur, Detlef Felken, Beck, München, 1988, 304 pp., DM. 38.
Toen Oswald Spengler in 1918 op 38-jarige leeftijd het eerste deel van zijn Untergang des Abendlandes publiceerde, trof hij de tijdgeest van het verslagen Duitsland op haar meest gevoelige plek. Een volk dat zojuist op onverklaarbare wijze zijn meerdere had moeten erkennen in een coalitie van weinig overtuigende tegenstanders, was rijp voor de gedachte dat de hele beschaving waarvan het zelf de belichaming meende te zijn aan het eind van haar krachten en levensloop gekomen was. Spenglers boek werd waarschijnlijk de grootste bestseller uit de hele filosofische geschiedenis, en de auteur een beroemde en gevierde persoonlijkheid, zij het meer in publicistische kringen dan in de wetenschappelijke wereld, die tegenover deze dilettant en generalist een gereserveerde en kritische houding bewaarde.
In zijn biografie geeft Detlef Felken een genadeloos portret van de man die zich van begin af aan een van de felste tegenstanders van de Weimarrepubliek betoonde en als pleitbezorger van een verlicht, maar aristocratisch conservatisme een van de belangrijkste ideologen van de Duitse conservatieve revolutie zou worden. Toch is Spengler nooit een aanhanger van Hitler geworden en zou hij in de jaren dertig zelfs uitdrukkelijk door de nazi's worden aangevallen. Zijn laatste boek, Jahre der Entscheidung (1933), geldt zelfs als een van weinige regime-vijandige publikaties die onder Hitlers bewind konden verschijnen, en - zoals vrijwel al Spenglers boeken - grote oplagen konden halen. Hitlers ‘völkische’ ideologie was Spengler nu eenmaal te simpel en te vulgair, zoals ook elk rassendenken hem vreemd was.
Dat maakt hem tot een betekenisvolle vertegenwoordiger van een brede rechts-conservatieve stroming in Duitsland, die het tenslotte tegen de opkomst van het nazisme moest afleggen. Wellicht is deze biografie dan ook het meest interessant als tekening van dit milieu, dat de komst van Hitler ideologisch ongetwijfeld mede voorbereidde, maar tenslotte door de eigen tovenaarsleerling overrompeld werd. Felken besteedt veel aandacht aan de ontwikkeling van de denkbeelden, zoals die op de brede rechtervleugel van de Duitse maatschappij leefden, uiteraard steeds in samenhang met het werk van Spengler, dat op adequate wijze wordt geëxcerpeerd en in zijn evolutie geanalyseerd. Achter dit alles blijft de persoonlijkheid van Spengler zelf wellicht wat meer in de schaduw dan men van een biografie verwachten zou; vergeleken met datgene wat in het boek nu centraal is komen te staan lijkt dit echter geen al te groot verlies.
Ger Groot
| |
The Nazi Dictatorship. Problems and Perspectives of Interpretation, Ian Kershaw, Edward Arnold, Lon don/New-York, 1989 (second edition).
In The Nazi Dictatorship ontleedt Ian Kershaw haarscherp hoe drie dimensies van de geschiedkundige benadering van het nationaal-socialisme - de historisch-filosofische. politiek-ideologische en morele dimensie - voor fundamentele meningsverschillen zorgen.
Kershaw zet de verschillende standpunten uiteen, weegt ze op bijna utilitaristische wijze tegen elkaar af en kiest voor de interpretatie die de meest vruchtbare inzichten en vooruitzichten oplevert. De interpretatie van het nazisme als een uniek fenomeen of als een soort totalitarisme blijkt bijvoorbeeld heuristisch minderwaardig aan de opvatting dat het een vorm van fascisme is.
Een andere belangwekkende conclusie is dat Hitler noch een absoluut heerser van het Derde Rijk, noch een zwak dictator was. Hitler was verantwoordelijk voor een klimaat waarin een spiraal van geweld kon ontstaan en gedijen. Hitlers fanatisme en intenties functioneerden als impuls en sanctie, toetssteen en legitimatie voor de escalerende discriminatie. Maar de Endlösung zou nooit voltrokken zijn zonder de actieve medewerking van de Wehrmacht, de enige kracht die het naziregime in toom had kunnen houden, zonder de medeplichtigheid van de civiele bureaucratie die de discriminatoire maatregelen uitvoerbaar maakte, zonder de Duitse industrie die de moordmachine uitbouwde en gretig profiteerde van de slavenarbeid in de kampen.
Interessant ook is de vraag naar de sociale repercussies van het nationaal-socialisme, of en welke invloed het had op de dagdagelijkse houdingen, gedragingen en mentaliteiten van de Duitse bevolking, voor, tijdens en na
| |
| |
de oorlog. Het nazisme bracht geen sociale revolutie teweeg. Ingrijpende veranderingen waren het gevolg van de destructieve dynamiek van deze dictatuur. Samen met het ‘duizendjarige rijk’ stortten de steunpilaren van de oude sociale orde in en kwam de weg vrij voor een drastisch herziene vorm van kapitalisme in het Westen, voor een sociale omwenteling in het Oosten.
De tweede editie van The Nazi Dictatorship werd geactualiseerd en aangevuld met een luciede analyse van de Historikerstreit. Het belangrijkste aspect van deze woordenen belangenstrijd is volgens Kershaw dat hij gevoerd werd. Open, informatieve, beredeneerde en kritische confrontatie met het verleden is hoe dan ook bevorderlijk voor historisch bepaalde, verantwoorde responsen op hedendaagse problemen.
Gie Van Den Berghe
| |
Heilig familieleven. Verspreiding en waardering van de historie van Sint Anna in de stedelijke cultuur in de Nederlanden en het Rijnland aan het begin van de moderne tijd (15e-16e eeuw), Ton Brandenbarg, Sun, Nijmegen, f 39.50, 316 pp.
Heilig familieleven is de handelseditie van het proefschrift waarmee de neerlandicus Brandenbarg in oktober 1990 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Het is een wetenschappelijke en multidisciplinaire benadering van de laat-middeleeuwse Annacultus aan de hand van tekstmateriaal (vooral dan heiligenlevens), iconografisch materiaal en devotionalia. De Annacultus bereikte omstreeks 1500 in West-Europa een absoluut hoogtepunt. Er worden broederschappen opgericht en kostbare altaarstukken besteld voor een heilige joodse vrouw, de moeder van Maria en de grootmoeder van Jezus, die niet eens in de bijbel wordt vermeld. Alle gegevens over haar leven gaan terug op apocriefe geschriften (zoals het proto-evangelie van Jacobus en het evangelie van de geboorte van Maria). In de Middeleeuwen ontstaan daaruit verhalen die hun hoogtepunt vinden in de ‘historiën van Sint-Anna’ waarvan Die historie, die ghetiden ende die exempelen vander heyligher vrouwen sint annen van de Noordnederlandse geestelijke Jan Van Denemarken het bekendste is.
Brandenbarg probeert de cultus in te kaderen in de maatschappelijke spanningen en meer bepaald in de overgang van grootfamilie naar gezinsstructuur. De auteur tracht door een nauwgezette analyse de al te gemakkelijke theorie van het verband Moedergodin- Moederheilige te nuanceren. Hij start zijn onderzoek bij de devotionele literatuur van de 15e eeuw. Brandenbarg plaatst deze literatuur aan de ‘produktiekant’ van de cultus. Daarna bestudeert hij de ‘receptiekant’. Dit houdt in dat er verbanden worden gelegd met bepaalde groepen, accenten en idealen.
Het laatste hoofdstuk beschrijft de neergang van de Annacultus in de 16e eeuw ten bate van de Jozefcultus. Jozef, de echtgenoot en de huisvader die met zorg zijn gezin bestuurt, krijgt alle aandacht en niet meer Anna, de oer-moeder die de oorsprong is van de extended family! Die overgang valt samen met de verhoogde aandacht voor huwelijk, seksuele moraal en de plaats van man en vrouw in het gezin. ‘In plaats van een prominente plaats in te nemen als machtige stammoedervan de Heilige Maagschap (de grootfamilie waar Jezus deel van uitmaakt, EDS), verdwijnt Sint-Anna naar de achtergrond als vertrouwenwekkende en dienstbare oma, die haar kleinzoon Jezus koestert en haar dochter bijstaat in het Heilig Huisgezin’ (p.198).
Het boek is geschreven op basis van een proefschrift en daarom niet echt vlot leesbaar. Het onderwerp zelf maakt het al niet gemakkelijk verteerbaar voor lezers die niet met het tijdperk vertrouwd zijn. Vermelden wij ook nog dat het Museum voor Religieuze Kunst te Uden in 1991 een tentoonstelling organiseert over het onderwerp.
Erik De Smet
| |
Literatuur
De reis naar Rome, Alberto Moravia, (vert. F. van der Velde), Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1990, 216 pp.
Eind juni 1990 verscheen bij de Wereldbibliotheek de laatste Nederlandse romanvertaling die Moravia nog tijdens zijn leven zou meemaken. Eerder kwamen bij dezelfde uitgeverij De onverschilligen, Negentienvierendertig, De voyeur, De vrouw met de zwarte cape, Wat geef ik om carnaval al aan de beurt en onlangs werd ook De nonconformist - een werk uit 1951 dat vooral bekend werd door de gelijknamige verfilming van Bertolucci en dat al in 1975 vertaald werd - opnieuw op de markt gebracht.
| |
| |
Zoals veel van Moravia's werk is De reis naar Rome door en door Freudiaans van inspiratie en speelt erotiek er een grote rol in. Een zekere Mario De Sio krijgt op een dag een brief uit Rome van een man die zich zijn vader noemt en het gezin van weleer wil herenigen. Mario heeft niet direct andere plannen, hij dweept bovendien met Apollinaire en diens notie van ‘beschikbaarheid’ en besluit in alle frivoliteit de uitnodiging van zijn ‘vader’ te aanvaarden.
Belangrijker nog dan de vaderfiguur is de rol van de al lang overleden moeder. Mario torst namelijk van in zijn vroege jeugd een oedipuscomplex op zijn schouders en zoekt in de verschillende vrouwen in deze roman een ersatz-moeder waar hij een ersatz-incestueuze relatie mee kan beleven. Mario's echte moeder was een ontrouwe echtgenote, die aan haar nymfomane neigingen vrij spel gaf en hierdoor haar echtgenoot (Mario's vader dus) naar diens eigen zeggen tegelijk in de rol van Jago en Othello jaagde. De problemen beperken zich niet enkel tot het gezin: alle personages in deze roman worden geconfronteerd met ontrouw, jaloezie, incest, seksuele fantasmen... Uiteindelijk verlaat Mario Rome en schudt hij de vrouwen die hij er heeft ontmoet en de obsessies die hij uit zijn verleden heeft geërfd, van zich af.
Ik heb me af en toe geërgerd aan de wat aftandse en al te expliciet Freudiaanse thematiek van dit boek, maar tegelijk heb ik het geboeid gelezen. Moravia is blijkbaar zo'n rasschrijver dat hij ook inhoudelijk minder geïnspireerd werk in een meeslepende vorm weet te gieten.
Erik Martens
| |
In het land der laatste dingen, Paul Auster. vert. Annelies Eulen, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 180 pp.
Maanpaleis, Paul Auster, vert. Annelies Eulen, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 305 pp., BF. 998.
Na Het spinsel van de eenzaamheid (zie Streven, december 1988, p. 282) en de driedelige New York Trilogie (zie Streven, januari 1990, p. 380) vertaalde Annelies Eulen in de loop van vorig jaar twee nieuwe romans van Paul Auster: In the Country of Last Things uit 1988 en later op het jaar Moon Palace (uit 1989).
Auster bouwt in beide boeken verder op thema's die hij al eerder exploreerde: de desintegratie van het rationele bewustzijn, van de sociale en maatschappelijke ordening, het onvermogen de werkelijkheid in taal weer te geven, laat staan te begrijpen. In Het land der laatste dingen worden deze thema's op de spits gedreven; de lezer komt terecht in een apocalyptisch landschap - een stad - waar elke vorm van beschaving aan het wegsterven is. Wat er precies gebeurd is, wordt vaag gehouden, maar wijst in de richting van de gekende ecologische bedreigingen van onze tijd.
De structuur van het boek is opgevat als een lange brief. De briefschrijfster is een zekere Anna Blume die op zoek gaat naar haar broer William, een journalist die een aantal maanden vermist is in de ‘verloren stad’. Anna brengt verslag uit van haar zoektocht in de stad aan een verder niet gespecifieerde vriend; ze hoopt hierdoor opnieuw vat te krijgen op de werkelijkheid.
In de eerste 50 bladzijden van het boek wijdt Anna de lezer in in het functioneren van deze verloren beschaving: de lezer maakt kennis met allerlei vreemde instituten (de ‘Kringloopbemiddelaars’, de ‘euthanasieklinieken’, ‘transformatiecentra’...) en levensgewoonten.
Na deze lange expositie komt een sobere intrige op gang: Anna, die net als de andere bewoners van de verloren stad gereduceerd wordt tot het pure overleven, beleeft een korte lesbische relatie, een heftige liefdesverhouding, ze is een tijdje actief in de restanten van een liefdadigheidsinstelling (‘huize Woburn’) en maakt er de laatste dagen van mee. Het boek eindigt met het vage vooruitzicht van een ontsnapping uit de stad.
Het land der laatste dingen heeft mij niet echt kunnen boeien; ik miste de pittige associatieve stijl, die Austers proza in ander werk kenmerkt. Het boek is als distopia zelden verrassend en omdat Auster zo nadrukkelijk tot een allegorische lezing dwingt, komt ook de vitaliteit van de intrige wat in het gedrang.
Maanpaleis, daarentegen, is een aanrader. Het is voorlopig Austers lijvigste boek en wat mij betreft een van zijn beste. De intrige vertelt over de ‘ups and downs’ van een ik-protagonist, Marco Stanley Fogg, een wees die na de dood van zijn oom - zijn laatste restje familie - alleen op de wereld komt te staan. Geestelijk ontredderd en financieel aan de grond, belandt hij een tijdje in de goot en leert hij de bodem van het bestaan kennen. Hij wordt ‘gered’ door een Chinees meisje dat zich zijn lot aantrekt. Na een korte liefdesepisode wordt hij om den brode ‘gezelschapsheer’ van een oude man in een rol- | |
| |
stoel, een zekere Thomas Effing, die een bizar verleden achter de rug heeft en, nu hij zijn levenseinde voelt naderen, orde op zaken wil stellen. Na diens dood zoekt Fogg contact met de zoon van Effing die zijn eigen vader blijkt te zijn. Ook deze sterft kort nadien.
De intrige van deze roman wordt wel geformuleerd in de taal van het psychologisch realisme maar volgt niet zijn logica. Auster voert ons immers van de ene onwaarschijnlijkheid in de andere. Als alternatief voor realisme en materialisme suggereert hij een bewustzijnsniveau waar de creatieve verbeelding een belangrijke rol speelt, waar de grenzen tussen werkelijkheid en verbeelding vervagen. Auster gebruikt hiervoor het beeld van de maan dat overal aanwezig is in Maanpaleis. De protagonist verklaart zijn naam ook helemaal in die denktrant: Marco naar Marco Polo, de eerste westerling in China; Stanley naar de Amerikaanse journalist die op zoek trok naar Livingstone; en Fogg naar het personage Phileas Fogg uit de reis rond de wereld in 80 dagen van Jules Verne. Er zijn veel van dit soort personages in de boeken van Auster: sommige daarvan komen uit de realiteit, andere recht uit de fantasie - gaandeweg zijn beiden echter gaan behoren tot het domein van de collectieve verbeelding. En dat domein lijkt voor Auster zowat de enige uitweg uit het ‘land der laatste dingen’. Lezers die kennis willen maken met deze 42-jarige Amerikaan en bereid zijn tot ruim wat (bij voorkeur ook existentiële) ‘suspension of disbelief’, kan ik dit boek warm aanbevelen.
Erik Martens
| |
Menno ter Braak en Thomas Mann. Een literaire vriendschap, Willem Bruls, Veen, Utrecht, 1990, 98 pp., BF. 495.
Van september 1933 tot augustus 1935 verscheen te Amsterdam het tijdschrift voor Duitse emigranten Die Sammlung. Het was via het Hollandnummer van dit maandblad, dat onder leiding stond van zijn zoon Klaus, dat Thomas Mann kennismaakte met het werk van Menno Ter Braak. Persoonlijk contact tussen deze buitengewone individuen kwam er pas na bemiddeling van de thans bijna vergeten Duitse auteur Albert Vigoleis Thelen. Na een eerste ontmoeting met Thomas Mann begin augustus 1937 te Kusnacht schreef Ter Braak aan Jan Greshoff: ‘Hij is precies de man van zijn boeken, en dus rechtvaardigt zijn persoonlijkheid zijn geschriften, gelijk omgekeerd’. Het lijkt erop dat Ter Braak pas na deze vaststelling de persoon van Mann volledig kon aanvaarden. Dat er voordien enige twijfel had bestaan over Manns ware positie is begrijpelijk aangezien hij slechts begin 1936 het fascistische regime in zijn land openlijk had veroordeeld, en dat was rijkelijk laat in vergelijking met andere rechtgeaarde Duitse intellectuelen. Maar niet alleen met hun houding tegenover het nationaal-socialisme zaten Ter Braak en Mann op dezelfde golflengte, beiden koesterden ook een immense bewondering voor Friedrich Nietzsche. Allebei hebben ze zich dan ook danig geërgerd aan en heftig verzet tegen de fascistische manipulatie en interpretatie van Nietzsches Uebermensch-begrip.
Toch weet ik niet of men na twee ontmoetingen en een handvol brieven gespreid over een periode van drie jaren van een volwaardige literaire vriendschap tussen deze twee heren kan gewagen. Willem Bruis is er wel in geslaagd een vrij volledig overzicht te geven van een relatie die het zeker in zich had om dat te worden.
E. Van der Aa
| |
Gesprekken met Goethe, J.P. Eckermann, vert. G. Meijerink, De Arbeiderspers (Privé-domein), Amsterdam, 1990, 545 pp., BF. 1300.
Gesprekken met Goethe is de titel van een uitstekende vertaling door Gerda Meijerink van één van de meest bekende boeken uit de Duitse literatuur: Gespräche mit Goethe in den letzten Jahren seines Lebens uit 1835. Alhoewel sommigen beweren dat dit het mooiste boek van J.W. von Goethe is, werd het geschreven door de minder gekende Johann Peter Eckermann (1792-1854), een ex-militair die droomde van de literatuur. Op dinsdag 10 juni 1823 werd hij, na herhaalde pogingen, in Weimar ontvangen bij de toen tweeënzeventigjarige vorst van de Europese letteren, Goethe. Van dat ogenblik af begon er een eigenaardige relatie tussen de ambitieuze jongeman en de bejaarde auteur, voor wie gesprek en dialoog zijn vorm van communicatie met de wereld waren. Eckermann werd, zonder bij Goethe in loondienst te staan, een soort van secretaris en na een tijd stemde Goethe ermee in dat Eckermann een dagboek van hun gesprekken bijhield, op voorwaarde dat dit pas na zijn dood gepubli- | |
| |
ceerd werd. Eckermann begaf zich bijna elke dag trouw naar het huis van de Olympier om daar, meestal aan de middagtafel, getuige te zijn van de fascinerende persoonlijkheid van Goethe.
Goethes talent verschroeidde het leven van Eckermann, hij maakte een schrijfslaaf van hem, onthield hem een gelukkig gezinsleven (het leven van Eckermanns trouwe echtgenote Johanna was een ramp) en veroordeelde hem vanuit het graf tot een armoedig bestaan. Toch is hij geen papegaai van Goethe geworden. In de gespreknotities overstijgt Eckermann Goethe en komt hij tot een ongewoon hoog literair niveau. De stroom van woorden die Eckermann op papier zette roept nu een haarscherp beeld op van een wereld die voorbij is; zijn evocatie van Goethes spreken (b.v. hoe de meester de tweede akte van Faust voorleest en bespreekt, zijn reacties op politieke gebeurtenissen enz.) is onnavolgbaar.
Het is opmerkelijk dat dit werk pas nu in vertaling uitkomt. De Arbeiderspers biedt een knappe vertaling van twee delen (1823-1827 en 1828-1832) van de Gespräche. Een derde deel, in 1848 geschreven op basis van notities van een derde gesprekspartner, is om redenen van kwaliteit en omvang niet opgenomen. Zo is het boek nu toch bereikbaar voor wie er niet toe komt het werk in de oorspronkelijke taal te lezen.
Boudewijn Büch stelt in een nawoord (stilistisch een hemelsbreed verschil met het voorafgaande) dat Eckermann zijn eigen graf groef door Goethe als onderwerp van zijn gesprekboek te nemen. Voor de eeuwigheid blijft hij immers ‘de vriend van Goethe’. Eckermann is, zoals velen uit de literatuurgeschiedenis, de auteur van slechts één meesterwerk,... maar het is er wel één van een tijdloze kwaliteit.
Erik De Smet
| |
Kunst
De firma Rembrandt. Schilder tussen handel en kunst, Svetlana Alpers, Bert Bakker, Amsterdam, 1989, 295 pp.
Met dit boek heeft Alpers het beeld van Rembrandt willen corrigeren dat in haar voorafgaande studie over de Hollandse schilderkunst, De kunst van het kijken, naar voren kwam. Werd Rembrandt daar afgeschilderd als de uitzondering die zich niet naar de voorgestelde duidingsnormen wilde voegen, en leek Alpers zich daarmee dus aan te sluiten bij het romantische beeld van het eenzame genie, in deze studie benadert zij diens werk vanuit het gezichtspunt van het artistieke produktieproces en de uiteenlopende relaties die hij met andere schilders, zijn leerlingen, verwanten en opdrachtgevers onderhield. Vanuit deze verschillende perspectieven zijn zowel het volstrekt eigene van Rembrandts werk als zijn schatplichtigheid aan en verworteling in de geschiedenis van de 17e-eeuwse schilderkunst beter te evalueren en in beeld te krijgen.
In het eerste hoofdstuk gaat Alpers nader in op Rembrandts relatie met de verf, zijn wijze van presentatie van de materie en de constructieve integratie daarvan in het werk, afgezet tegenover de overheersende stijl van die tijd: die van de fijnschilders, bij wie de verf zijn materiële karakter geheel had verloren. Het tweede hoofdstuk handelt over de verhouding tussen schilderij en theater, waaraan Rembrandt zijn gebaren, uitdrukkingen en composities ontleende. Het derde hoofdstuk gaat in op de verhoudingen binnen Rembrandts atelier, waarin duidelijk wordt hoeveel macht deze daarin uitoefende, en hoe hij deze wist te organiseren tot een onderneming met ‘Rembrandt’ zelf als eindprodukt. Zijn leerlingen kopieerden niet de klassieken of de werken van de meester, maar leerden schilderen in de stijl van Rembrandt zelf. De stijl zelf was het produkt, en Rembrandt, zo maakt het vierde hoofdstuk duidelijk, trad daarbij op als voornaamste promotor en impressario, zich voegend naar de wetten van de opkomende kapitalistische markt. De waar die hij produceerde, zo argumenteert Alpers, bezat geen intrinsieke waarde, was even abstract als geld, verkreeg geen waarde door de representatie of door de drager daarvan. Nee, deze waarde lag in de originaliteit en schaarste van het produkt zelf, en daardoor in een weloverwogen manipulatie van de wetten van vraag en aanbod.
Deze vier hoofdstukken tekenen een prikkelend en suggestief beeld van Rembrandt, dat echter minstens gedeeltelijk te danken is aan de nodige vrijheden die de auteur zich met de interpretatie van de geschiedenis en Rembrandts eigen werk permitteert. Niet overal is Alpers uiteenzetting even overtuigend, zoals waar zij een vergelijking trekt tussen Simmels interpretatie van het geld (in diens Philosophie des Geldes) en Rembrandts
| |
| |
veronderstelde interpretatie van het kunstwerk als ruilwaarde. Deze minder overtuigende punten - de onvermijdelijke tol van elke vernieuwende en gedurfde interpretatie - kunnen echter niet wegnemen, dat deze studie een buitengewoon interessante en aanbevelenswaardige aanwinst betekent voor de omvangrijke Rembrandt-literatuur die de laatste jaren het licht heeft gezien.
Charo Crego
| |
Kröller-Müller. Honderd jaar bouwen en verzamelen, Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem, 1988, 318 pp., paperback f 49,50, gebonden f 69,50.
Onder de Europese musea voor moderne kunst neemt het Rijksmuseum Kröller-Müller in Otterlo als een van de meest aantrekkelijke en complete een bijzondere plaats in. Niet alleen bezit het enkele van de grootste meesterwerken uit de schilder- en beeldhouwkunst van deze eeuw, maar ook beschikt het over een met intelligentie, sensibiliteit en samenhang samengestelde collectie, waarin de belangrijkste lijnen van de hedendaagse kunst gemakkelijk te herkennen zijn. Met deze onovertroffen collectie gaat een bijzondere conceptie van het museum zelf gepaard, dat nog altijd de sporen draagt van zijn initiatiefneemster, mevr. Kröller-Müller. Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het museum (officieel in gebruik genomen op 13 juli 1938) en het eeuwfeest van zijn prehistorie (in 1888 traden Helena Müller en Anton Kröller in het huwelijk) is een overzichtswerk verschenen, waarin het leeuwendeel wordt uitgemaakt door een minutieuze reconstructie van de geschiedenis van de collectie en van het museum zoals wij dat nu kennen.
Afkomstig uit de verlichte, verfijnde bourgeoisie, ging de belangstelling van mevr. Kröller-Müller al vroeg uit naar de kunst, waar zij de harmonie en het evenwicht meende te kunnen vinden die in het dagelijks leven ontbraken. Met de hulp van de kunstkenner en -criticus H.P. Bremmer begon zij een verzameling, die zich uitstrekte van de 17e eeuwse Hollandse kunst tot de modernen van haar tijd. Bremmer maakte haar vertrouwd met het werk van van Gogh, dat later een van de belangrijkste pilaren van het museum zou worden, maar ook met dat van Mondriaan, Van der Leek, Seurat, Renoir, etc. Vanuit haar overtuiging dat de toekomst van de kunst lag in een integratie met het leven, wilde zij zich uiteindelijk niet tot aankopen beperken, maar trachtte - met vele anderen - deze integratie ook in het dagelijks leven te realiseren. Daartoe riep zij de hulp in van architecten die eveneens in het Gesamtkunstwerk geloofden, zoals Berlage en Van der Velde. De eerste bouwde het jachtslot Sint Hubertus; de tweede het museum dat nu haar naam draagt.
Wat dit museum zo aantrekkelijk maakt, is dat deze vereniging van kunst en leven zich in de loop der jaren heeft weten te handhaven, en dank zij de inrichting van een beeldentuin in 1961 zelfs heeft weten te verrijken. De directeuren en conservatoren van het museum, onder wie vooral Hammacher, Oxenaar en Joosten vermelding verdienen, hebben dit idee weten voort te zetten in hun nieuwe aanwinsten en in de opstelling daarvan, binnen een volmaakte integratie van kunstwerk en natuurlijke omgeving. Het museum Kröller-Müller is een levend instituut, dat zijn poorten steeds open heeft gehouden voor elke hedendaagse kunststroming, maar tegelijk de utopische geest heeft weten te bewaren die de kunst in het begin van deze eeuw omgaf. Het nu voorliggende boek legt met de verschillende bijdragen van de belangrijkste conservators een getrouw getuigenis af van het verleden en heden van de belangrijke rol die het artistiek patrimonium van mevr. Kröller-Müller in het Nederlandse kunstleven heeft gespeeld en is blijven spelen.
Charo Crego
| |
Politiek
Van Jalta tot Malta. Politieke geschiedenis van Europa, P. Van de Meerssche, Standaard, Antwerpen, 1990, 335 pp., BF. 795.
Het is moeilijk op 335 pagina's vijfenveertig jaar Europese geschiedenis samen te bundelen. Een selectie van feiten en gebeurtenissen dringt zich dan ook noodgedwongen op. Het is de grote verdienste van de auteur dat hij hierin geslaagd is. Van de Meerssche beschrijft krachtlijnen die hij meent te ontwaren in het Europees integratieproces. Krachtlijnen die grotendeels worden bepaald door het beleid van de belangrijkste staten: Frankrijk en Duitsland, maar ook de VS en de USSR; in mindere mate echter
| |
| |
door het Verenigd Koninkrijk. Men kan zich terecht afvragen of en in hoeverre een Brits engagement voor Europa de Europese integratie in een andere richting zou hebben gestuurd. Tot oktober 1990 werd het Europees machtsevenwicht in stand gehouden door een politiek sterk Frankrijk en een economisch machtige Bondsrepubliek. In de toekomst zal de rol van Duitsland dominerend zijn terwijl die van Frankrijk zal verminderen. Een toenadering van Parijs tot Moskou kan dienen als gedeeltelijke compensatie voor dit Frans prestigeverlies. Het is duidelijk dat de VS wedden op een sterk Duitsland dat nu immers een centrale functie vervult in ‘Mittel-Europa’, functie die vroeger werd waargenomen door de Sovjetunie. Aangezien de Sovjetunie zich in toenemende mate zal moeten gaan bekommeren om het binnenlands beleid - economische hervormingen en etnische problemen in de deelrepublieken - ziet het er naar uit dat ook van die kant weinig tegenwerking moet worden verwacht. Van de Meerssche toont in zijn boeiend geschreven werk duidelijk aan dat gedurende de periode 1945-1989 externe gebeurtenissen en interne dynamiek het Europees integratieproces zowel in positieve als in negatieve zin hebben beïnvloed. Dat zal in de toekomst niet anders zijn. Toch is er één groot verschil: de oude zekerheden geboden door de militaire machtsblokken geleid door een supermacht zijn voor een groot deel weggevallen. Organisaties als NAVO en Warschaupakt werden opgezet tegen een tegenstander die nu niet meer bestaat. De West-Europese Unie is een grotendeels papieren organisatie die er nauwelijks in slaagt de militaire operaties te coördineren in een crisis die zich afspeelt buiten het NAVO-strijdgebied. Blijft nog de Conferentie voor Europese Veiligheid en Samenwerking die alle Europese landen (voorlopig zonder Albanië), de VS en Canada groepeert. Deze conferentie kan echter slechts besluiten nemen met unanimiteit van stemmen en zij bezit
voorlopig nog geen formele structuur die haar in staat stelt naar buiten te treden als Europese veiligheidsorganisatie. Een plan als dat van J. Delors (dat drie concentrische cirkels voorziet: de Europese Gemeenschap, de EFTA en de andere Europese landen) gaat dan weer uit van een megalomaan superioriteitsgevoel typisch voor de Europese Gemeenschap maar weinig realistisch en volstrekt onhaalbaar wat betreft de overige Europese landen. Een relevant toekomstmodel voor Europa zal alleen maar kunnen worden ontworpen wanneer men rekening houdt met de basistendenzen van het verleden. Het boek van Paul Van de Meerssche dient zich dan ook in de eerste plaats aan als ‘blik-opener’. Het kan dienen als leerboek in het onderwijs of gewoon als naslagwerk dat historische gebeurtenissen in juist perspectief plaatst. Het is een boeiende confrontatie met ons eigen verleden en het leert ons de nodige bescheidenheid aan de dag te leggen wanneer we gebeurtenissen beoordelen in andere werelddelen.
E. Faucompret
|
|