| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Een velijnen blad. Essays over aandacht en achterdocht, Cornelis Verhoeven, Ambo, Baarn, 1989, 173 pp., BF. 650 (Verspreiding in België: Westland, Schoten).
Aandachtig lezen is het schenken van vertrouwen aan tekens en teksten die in een wereld van overvloedige communicatie op een dood spoor kunnen lijken. C. Verhoeven verstaat de kunst om in een tekst te verzinken en daarna met een parel van leeskunde terug op te duiken. De titel van de gebundelde opstellen is ontleend aan een versregel van J.H. Leopold. Het palimpsest- karakter van het gedicht is de aanleiding om rond te wandelen in een gulden labyrint tussen metaforen die het wonderbaarlijk karakter van het lezen oproepen. Verzen van Lucebert bieden inspiratie voor een reflectie binnen en over de spanningsverhouding van poëzie en wijsbegeerte.
Na de poëzie-interpretaties staat Verhoeven stil bij alledaagse voorvallen uit een rijke wereld die zelfs onze verbeelding te boven gaat: het geven van geschenken, de reïncarnatie-idee, het belang van het afleren, de humor in de filosofie, het verdriet. Maar ook ‘filosofischer’ thema's zoals de voorgeschiedenis van het waarheidsbegrip, de verhouding tussen crisis en cultuur, de schaamte en de erotiek vormen het voorwerp van zijn aandacht. Een zeer mooi essay over de verhouding tussen natuur en conventie of gegevenheid en maakbaarheid van de culturele wereld volgens de sofisten, sluit de bundel af.
Volgens Verhoeven is filosofie een moment van radicalisering van de verwondering. Dit vraagt om een houding van belangeloos verwijlen. De auteur is hierbij ten zeerste bekommerd om een zuivere communicatie die vertrouwen, integriteit en eerlijkheid als basis heeft. De achterdocht wijst hij af als een gifinjectie met een ambivalent karakter. Een goede communicatie dient ook elke dogmatische of ideologische verenging van de realiteit te vermijden. De beklemtoning van de respectvolle receptiviteit tegenover de broosheid van het bestaan kan echter een nostalgische gelatenheid en passiviteit als keerzijde hebben. Voor de lezer die dit boek ter hand neemt, is een groot deel leesvreugde weggelegd. Eén enkele keer wordt hij ontgoocheld wanneer open deuren op een diepzinnige wijze worden ingetrapt.
Luc Anckaert
| |
Ecrits autobiographiques, Walter Benjamin, Christian Bourgois, 1990, 422 pp., FF. 160.
In deze bloemlezing zijn alle teksten van Benjamin samengebracht die in een of andere vorm informatie verschaffen over zijn leven of zijn emoties, gevoelens of affecties weerspiegelen. Ze variëren van een curriculum vitae tot reisdagboeken, ideeënschema's, dromen, aantekeningen van gesprekken en zelfs een enkel gedicht. Uit 1906 dateren zijn eerste reisaantekeningen, geschreven tijdens een jeugdvakantie in Zwitserland. In oktober 1939, enkele maanden voor zijn dood, vertrouwde hij aan Gretel Adorno de droom toe waarmee zijn persoonlijke geschriften worden afgesloten. De lange periode die deze beide data omsluiten, praktisch het hele leven van Benjamin, en het verschil tussen de genres van de documenten waaruit deze bloemlezing is opgebouwd maken dit boek tot een bonte mengeling van teksten waarin de enige verbindende lijn gevormd wordt door de persoon van Benjamin zelf. Maar onder al deze uiteenlopende toonzettingen en stijlen blijven we keer op keer de sporen terugvinden van de ideeën en intuïties die uiteindelijk in het theoretisch werk van Benjamin hun weg zouden vinden.
Fascinerend is bijvoorbeeld het dagboek dat Benjamin bijhoudt tijdens een reis naar Italië in 1912, waarin we kennis maken met de jonge student die hommage brengt aan de werken van de hogere cultuur, maar tegelijkertijd - bijna steeds met een zekere onhandigheid en tegenzin - de confrontatie moet aangaan met het Italiaanse volksleven. In de Berlijnse kroniek, de eerste versie van wat later Kindsheid in Berlijn zal worden, vertelt Benjamin met een zekere weemoed en grote vaardigheid de herinneringen aan zijn kindertijd. Tussen de notities uit de jaren dertig komen thema's naar voren die we ook uit zijn theoretisch werk zo goed kennen: esthetische problemen als die van de functie van het schrift en de schrijver, de conceptie van de geschiedenis als oorsprong en niet als evolutie, en een zekere mystieke interpretatie van de werkelijkheid. Anderzijds komen we er ook keer op keer zijn persoonlijke obsessies in tegen: zijn vermoeidheid, kwets- | |
| |
baarheid, het gevoel gefaald te hebben in zijn liefdesrelaties en het thema van de dood en de zelfmoord. In de laatste aantekeningen, geschreven gedurende zijn Deense verblijf in het huis van Brecht, legt Benjamin niet alleen getuigenis af van het respect en de genegenheid die hij tegenover zijn gastheer gevoelt, maar ook van hun theoretische verschillen van inzicht en hun politieke overeenstemming. Beiden waren overtuigd van het fiasco van de Russische revolutie en van de ellende die Duitsland voor de toekomst in petto hield.
Charo Crego
| |
Godsdienst
Om een verstaanbare bijbel: Nederlandse bijbelvertalingen na de Statenbijbel, A.W.G. Jaakke & E.W. Tuinstra (red.), Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem / Belgisch Bijbelgenootschap, Brussel, 1990, 403 pp., f 59,50.
Dat niet alleen het vervaardigen van een bijbelvertaling telkens weer een project van lange adem is, maar ook het beschrijven van die processen, bewijst deze in verschillend opzicht monumentale uitgave over 350 jaar bijbelvertalen in ons taalgebied. Oorspronkelijk was het de opzet om deze studie te laten verschijnen in 1977, bij het vijfde eeuwfeest van de Delftse Bijbel. Toen dit door ziekte van de toen nog enige auteur niet haalbaar bleek, werden verscheidene ter zake kundige auteurs aangezocht om het werk te presenteren bij gelegenheid van 350 jaar Statenvertaling in 1987. Uiteindelijk is dit standaardwerk los van welke herdenking dan ook verschenen, hetgeen m.i. het voordeel heeft dat het niet ten onder is gegaan in de lawine aan publikaties die in 1987 het licht hebben gezien.
In deze bundel wordt een deskundig overzicht geboden van alle bijbelvertalingen of gedeelten ervan die na 1637 in ons taalgebied gereed zijn gekomen. Het openingsartikel van prof. dr. O.J. de Jong schetst het historisch kader, en wordt gevolgd door - vaak per kerkgenootschap geordende - overzichten: luthers, oud-katholiek, joods, vrijzinnig protestants, streng orthodox. De rooms-katholieke bijbelvertalingen in genoemde periode worden op boeiende wijze beschreven door prof. dr. Nico Tromp. Over eventuele Vlaamse vertaalinitiatieven anders dan uit rooms-katholieke kring hult deze bundel zich in een volstrekt stilzwijgen. Behalve Tromp doet geen van de overige auteurs daarover enige mededeling. Of dit ook conform de historische werkelijkheid is, kan ik thans niet beoordelen. Is er bijvoorbeeld vanuit de joodse geloofsgemeenschap(pen) in Antwerpen nooit iets ondernomen?
De studie sluit af met een viertal registers die meer dan honderd pagina's beslaan: een chronologisch overzicht (pp. 294-350) van alle uitgaven sedert 1637, een register van meerdelige werken (pp. 350-369), een register van auteurs die tussen 1638 en 1982 bijbelvertalingen hebben gepubliceerd (pp. 369-384) en tenslotte een register dat per bijbelboek geordend is (pp. 384-401). Bij deze registers moet ik helaas vaststellen dat het nut ervan zeer beperkt is. Nergens wordt namelijk aangegeven of, en zo ja, waar de betrokken vertaler(s) en/of bijbelvertaling(en) in deze studie nader aan de lezer worden voorgesteld. Zo kan men bijvoorbeeld Aegidius de Witte opzoeken (pp. 383-384) en daar vernemen dat hij in de jaren 1696-1717 diverse deelvertalingen heeft gepubliceerd, zonder dat men vervolgens wordt ingelicht in welk artikel deze vertaler nader aan ons wordt voorgesteld. Na enig zoeken blijkt hij besproken te worden onder de rubriek ‘oudkatholieke bijbelvertalingen’ (pp. 137 e.v.). Jammer vind ik ook dat de personalia van de meewerkende auteurs nergens zijn opgenomen.
Deze punten van detailkritiek mogen echter geen eigen leven gaan leiden; ze doen niets af aan een hoogstaand, wetenschappelijk verantwoord standaardwerk dat een boeiende periode van onze taal, cultuur en onderlinge kerkelijke twisten in beeld heeft weten te brengen.
Panc Beentjes
| |
Tora met hart en ziel. Artikelen aangeboden aan Yehuda Aschkenasy bij zijn 65e verjaardag, Ido Abram, Leo Bakker, Marieke den Hartog e.a., Gooi & Sticht, Hilversum, 1989, 379 pp., f 37,50 (Verspreiding in België: Liprobo, Mechelen).
Rabbijn professor Yehuda Aschkenasy bekleedde gedurende bijna twintig jaar een heel unieke leerstoel. Hoogstwaarschijnlijk
| |
| |
was hij de enige rabbijn ter wereld die een ordinariaat vervulde aan een katholieke theologische universiteit; en dat niet alleen te Amsterdam, zoals de achterflap van dit boek ons wil doen geloven, maar ook te Utrecht. In die twee decennia heeft hij een uitgelezen schare leerlingen opgeleid, die thans zijn onderwijs in de joodse traditie op inspirerende wijze verder verbreiden. Deze feestbundel is daarvan een onomstotelijk bewijs. Een grote verscheidenheid aan onderwerpen die is gegroepeerd in vier secties (Leven in een verscheurde geschiedenis - Studie van de joodse traditie - Tora in het christendom - Het probleem van de moderne geschiedschrijving) legt getuigenis af hoe essentieel de joodse traditie is voor hen die op een of andere wijze professioneel bezig (willen) zijn binnen de christelijke theologie.
Behalve zijn leerlingen komen ook collega's uit binnen- en buitenland aan het woord. Bij een paar van deze bijdragen kreeg ik echter het gevoel dat ze niet uitdrukkelijk voor deze feestbundel zijn geschreven, waardoor er op die momenten een vreemde afstandelijkheid in het boek binnensluipt.
Tot slot een merkwaardig detail op het omslag dat mij trof: waarom zouden uit de titel de woorden ‘met hart’ in een kleiner lettertype zijn gezet? Wie Aschkenasy ook maar enigszins kent weet dat er in dat opzicht van geen verschil sprake is.
Panc Beentjes
| |
De droom in de woestijn, Evert Hartman, Lemniscaat, Rotterdam, 1989, 264 pp. (Verspreiding voor België: Denis en Co, Deurne, BF. 560).
Toen ik in dit tijdschrift (juni 1989) de vorige publikatie (Het bedreigde land) van deze schrijver besprak, uitte ik reeds het vermoeden dat ‘er binnen redelijke termijn een vervolg op zou verschijnen’ (p. 857). Dit is dus thans inderdaad gebeurd en wederom volgen we Mattanja die - inmiddels ietsje ouder geworden - zich samen met zijn broer Uria bij de bende van David heeft aangesloten en in deze nieuwe context allerlei gevaarlijke situaties meemaakt. Het verhaal - dat in grote lijnen 1 Samuël 23-31 volgt - sluit af op het moment dat David in Hebron als opvolger van Saul tot koning uitgeroepen gaat worden. Ook nu dus weer een open einde, waardoor ik het vermoeden krijg dat de auteur van zins is tenminste een trilogie te schrijven. In het volgende deel zullen we dan ongetwijfeld het huwelijk van Uria en Bathseba meemaken, gevolgd door Davids intriges om deze vrouw tot de zijne te maken. Eigenlijk ben ik reuze benieuwd welke rol Mattanja bij dit alles zal gaan spelen.
Bij dit spannende boek - dat wederom door alle gezinsleden gretig is gelezen - passen tot slot enkele opmerkingen. Ik kan maar niet wennen aan het relatief vaak gebruiken van de Godsnaam (geschreven als Jahwe). Naar mijn mening introduceert de schrijver op deze wijze bij kinderen - want voor hen is het boek bestemd - een naam, waarvan (1) het uitspreken bij het joodse deel van de bevolking als blasfemie geldt en waarvan (2) het gebruik bij het rooms-katholieke publiek in de komende jaren - met name door de KBS en VBS - met alle mogelijke middelen teruggedrongen zal gaan worden. Naast deze principiële kwestie nog een tweetal godsdienst-historische vragen tot besluit. Werd de sabbat (en de sabbatreis) ten tijde van David al gepraktiseerd (p. 196) en knielde het volk bij het raadplegen van de efod (p. 53)? Of speelt hier de christelijke interpretatie van het jodendom de boventoon?
Panc Beentjes
| |
Bezinningen bij ‘gods woord van dag tot dag’, Jos Van der Veken e.a., Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Brepols, Turnhout, 1989, 750 pp., f 39,50.
Naast de Schriftteksten die in de zondagse eucharistievieringen worden gelezen (de zgn. driejarige A-, B-, C-cylus) bestaat er een vergelijkbare tweejarige cyclus voor de weekdagen. Deze lezingen zijn te vinden in de - eveneens door KBS en Brepols verzorgde - uitgave Gods Woord van Dag tot Dag (besproken in december 1989, pp. 272-273). Aansluitend bij deze uitgave is nu door de Norbertijnen van Postel - bij gelegenheid van het 850-jarig bestaan van de Abdij - een boek samengesteld met bezinningen op deze Schriftlezingen voor de weekdagen.
Zo biedt deze publikatie in de eerste plaats de mogelijkheid tot een meditatieve handreiking bij het evangelie van de weekdagen. Daarenboven mag men ook niet vergeten dat er steeds meer gelovige leken nodig zijn om gedurende de weekdagen noodgedwongen de gebedsdiensten te leiden. Ook voor deze groep kan dit boek goede diensten bewijzen. Tenslotte bieden deze Bezinningen ook nog de mogelijkheid tot het systematisch
| |
| |
en cursorisch lezen van elk der evangeliën binnen de eigen persoonlijke kring.
Vier monniken tekenden ieder voor een periode van gemiddeld tien weken, zodat de lezer niet een versnipperd commentaar voor ogen krijgt, maar met consistente gehelen te maken heeft. Wie het boek aan iemand ten geschenke zou willen geven kan behalve uit deze paperback-editie ook kiezen uit een gebonden kunstlederen uitgave en een in leer gebonden (duur) exemplaar.
Panc Beentjes
| |
Exodus. Verhaal en leidmotief, Marc Vervenne (red.), Acco, Leuven / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven 1989, 175 pp., BF. 465 (Verspreiding voor Nederland: Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, f 25,75).
Dit boek bundelt de voordrachten die op 18 en 19 augustus 1988 werden gehouden voor de afdeling Bijbel van het Vliebergh-Sencie Centrum. Vanuit verschillende invalshoeken (literair, historisch, theologisch) wordt vooral aandacht geschonken aan het eerste deel van het bijbelboek Exodus (Ex. 1-14) en de doorwerking ervan.
Marc Vervenne opent de bundel met een uiterst lezenswaardig algemeen overzicht van de standpunten die in het onderzoek van de Pentateuch tot nu toe naar voren zijn gebracht. Na lezing van deze bladzijden is men weer helemaal bijgepraat. Intrigerend is de bijdrage van Henk Jagersma naar de oorsprong van Mozes. Was hij nu een Israëliet of een Egyptenaar en wat betekent dat voor zijn rol in geschiedenis en traditie van Israël? Iets minder boeiend is het artikel van Johan Lust over de geboorte van Mozes en de structuur van Ex. 1-6. Olav-Emiel Van Outryve weet duidelijk te maken dat ons spreken over de tien plagen de bijbeltekst van Ex. 7-11 nogal geweld aandoet, aangezien het veeleer handelt over tekens. Marc Vervenne plaatst vervolgens kanttekeningen bij het Zeeverhaal (Ex. 13,17-14,31), het onderwerp van zijn Leuvense doctorthesis uit 1986. Hier wordt deze auteur voor zijn lezers soms wel wat al te technisch. Ook had hij nog wat meer aandacht mogen besteden aan de theologische achtergronden van de ineenvlechting van de twee verhaalredacties. Het opstel van Georges De Schrijver over Exodus en bevrijding in de bevrijdingstheologie wordt u bij deze van harte aanbevolen. Het maakt op uitstekende wijze duidelijk waarom het Vaticaan zo'n bezwaar maakt tegen de actuele en existentiële zienswijze(n) van de Latijnsamerikaanse bevrijdingstheologen. De bundel wordt afgesloten met een intrigerende bijdrage over Mozes en de profeten van Johan Lust. Helaas gaat deze exegese van Hosea 12,1-13,2 niet echt diep in op de banden die de perikoop met Exodus heeft (cfr. Hos. 12,10.14), maar blijft teveel steken in een aantal problemen die de Hoseapassage van oudsher oproept. Ondanks het feit dat ik hier en daar een kanttekening heb geplaatst, biedt dit boek als totaal zeker een geslaagde kennismaking met een geladen begrip uit Schrift en traditie.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Lust, dood en duivel in de literatuur van de romantiek, Mario Praz, vertaling Anton Haakman, Agon, Amsterdam, 1990, 576 pp., BF. 1.495.
Zestig jaar na zijn verschijnen komt het werk van Mario Praz weer in het nieuws door de eerste Nederlandse vertaling ervan. Praz schreef in het Italiaans, maar tot nu toe werd bij ons vooral The Romantic Agony, de Engelse vertaling gelezen.
Praz wilde in zijn ophefmakende boek de ‘donkere’ kant van de Romantiek beschrijven. In enkele hoofdstukken schetst hij de bijna dialectische ontwikkeling van het lelijke als nachtkant van de overdreven bewieroking van het schone, en de artistieke realisatie van die omslag in talloze vormen van sadisme, masochisme, heiligschennis en blinde vernietigingsdrang waaraan de schoonheid is uitgeleverd. Alles wat kan kwetsen, wordt om het duistere genot dat die kwetsuur voor schepper, lezer of toeschouwer betekent, gecreëerd en geconsumeerd.
Dat het boek bijna zestig jaar lang een (schandaal)succes beleefde, is niet verwonderlijk; met een bewonderenswaardige eruditie verzamelt en vergelijkt Praz een immense massa materiaal die qua vindingrijkheid, perversiteit en kwaliteit de hedendaagse porno ruim overtreft. Toch heeft het werk de tand des tijds niet helemaal doorstaan. In
| |
| |
zijn inleiding geeft Praz een spitsvondige, maar zo vage omschrijving van romantiek dat dit begrip terzelfdertijd een opvallende uitbreiding in tijd en een verenging in thematiek ondergaat: de romantische houding loopt van de klassieken tot Gide (met de Sade, Swinburne en Baudelaire als hoogtepunten), maar Praz heeft alleen oog voor een beperkt en negatief aspect - al krijgt dat door de artistieke inventiviteit originele emanaties. De werken worden niet geselecteerd voor hun kwaliteit, maar om hun mentaliteit; Praz beschrijft en citeert, gooit meesterwerken en triviaalliteratuur door elkaar, houdt biografie en werk nooit uit elkaar, en is ook een typisch voorbeeld van de (hypocriete?) moraalridder die met opgeheven vinger de perversiteiten veroordeelt, maar ook weet hoe het publiek ervan smult.
Interessanter blijft de vaststelling dat in een tijd die veel moralistischer en repressiever was dan de onze, vele kunstenaars bereid waren alle toenmalige normen overboord te gooien, en dat dat meer effect had dan nu: er waren nog echte heilige huisjes, de schepper kon nog echt nieuwe wegen bewandelen (al wijst Praz graag op historische parallellen), en de recipiënt werd nog echt gechoqueerd. Tegenwoordig moet je het in het Westen met minder doen.
Jaak De Maere
| |
Das feine leben auf dem lande, Mark Girouard, Campus, Frankfurt/New York, 1989, 382 pp., DM. 98.
The fashioning and functioning of the british country house, g. Jackson-Stops e.a. (red.), National Gallery of Art, Washington, University Press of New England, Hannover en Londen, 1989, 417 pp., £35, $50.
Mark Girouards boek over de geschiedenis van het Engelse landhuis verscheen inmiddels al weer twaalf jaar geleden. De Duitse vertaling die nu van het boek is uitgebracht biedt de gelegenheid tot een hernieuwde kennismaking met deze voortreffelijk geschreven studie over de architectonische ontwikkeling van deze symbolen van landadellijke macht, direct verweven als deze ontwikkeling was met de veranderende economische, sociale en culturele omgeving waarin de Engelse bovenklasse zich bewoog.
Daarmee is dit boek veel meer geworden dan alleen de geschiedenis van een bepaald type bouwwerk in een bepaalde uithoek van Europa. Veeleer heeft men hierin een soort regionale cultuurgeschiedenis in handen, die op zeer specifieke, maar uiterst prikkelende wijze aankijkt tegen de mentaliteitsgeschiedenis van de afgelopen tien eeuwen. Girouard is een knap verteller en suggestief beschrijver, en men ziet de landhuizen in de loop der eeuwen letterlijk in hun vorm en plattegrond veranderen als antwoord op de veranderde omstandigheden. Men ziet in de loop der eeuwen de Hall samenkrimpen, terwijl de Salon groeit (als teken van een groeiende scheiding tussen hoofdbewoners en de stand van pachters en bedienden) waarna het landhuis aan het eind van de 18e eeuw wordt voorzien van een opeenvolging van salons, om de inmiddels in de mode gekomen parties te kunnen herbergen, en de gasten met pronk en praal te verblinden.
Er zijn weinig aspecten die Girouard niet aanraakt. Keukens en kooktechnieken, mechanische verlichting van het huishouden, wintertuinen en zelfs het probleem van het zwembad komen in zijn boek aan de orde. Op meesterlijke wijze weet hij al deze elementen ineen te vlechten tot een verhaal dat men ademloos uitleest en dat voortdurend nieuwe, verhelderende verbanden legt. Hoe opvattingen over de moraal en de inrichting van de bediendenvleugel, of het latere huwelijk van de adellijke zonen en de opkomst van de rookkamer met elkaar samenhingen, worden door Girouard soms uitvoerig, soms terloops, maar altijd onderhoudend, scherpzinnig en instructief verteld.
In 1986 werd in Washington een reeks seminaries gehouden over de vormgeving, de maatschappelijke rol en culturele betekenis van het Engelse landhuis, waarvan de voordrachten nu in een al even rijk geïllustreerd boek bijeen zijn gebracht. Zoals te verwachten valt, is de onderwerpkeuze hier veel verder toegespitst, en mist men vooral in de kunsthistorische opstellen (die ruim de helft van de bundel uitmaken) de sociale en economische invalshoek waarmee Girouard aan zijn beschrijvingen vaak zoveel extra betekenis weet te verlenen. Deze laatste is in dit boek aanwezig met een opstel over de verhouding tussen landhuis en plattelandsstad: werk-in-voorbereiding, zoals hij zelf aankondigt, voor zijn boek over de Engelse stad, dat inmiddels reeds is verschenen en zelfs al in het Duits vertaald. Een slotgedeelte van de bundel is gewijd aan het onvermijdelijke thema van de Engelse tuin, waarvan vooral de Italiaanse wortels worden benadrukt.
Ger Groot
| |
| |
| |
Politiek
Herinneringen aan mijn vader, Sergej Chroesjtsjov, Bruna, Utrecht, 1990, 320 pp., BF. 700.
De figuur van Nikita Sergejevitsj Chroesjtsjov staat sedert enkele jaren weer in de publieke belangstelling, niet alleen hier maar vooral ook in de Sovjetunie zelf. Het aantreden van Mikhail Gorbatsjov als nieuwe sterke man en de hervormingspolitiek die hij voorstaat, zijn daaraan zeker niet vreemd.
Het voorliggend boek, van de hand van zoon Chroesjtsjov handelt over de laatste jaren van de later verguisde Kremlinleider. Centraal in het boek staan de samenzwering tegen en de afzetting van Nikita Chroesjtsjov. Aan de basis van het groeiende ongenoegen tegen het beleid van Chroesjtsjov lagen verschillende oorzaken. ‘Hij begreep dat het oude economische systeem niet werkte en ook niet meer kon werken. Hij zocht koortsachtig naar een model waardoor het economische mechanisme beter zou functioneren...’ (p. 23).
Plannen tot decentralisatie en meer produktiviteit, vooral in de landbouw (Chroesjtsjovs stokpaardje), betekenden echter een beknotting van de macht van de centrale bureaucratie. Ondanks het inzicht dat het bestaande systeem niet werkte, konden er geen nieuwe ideeën tot stand komen. Enerzijds ‘omdat mijn vader daar zelf niet toe in staat was, anderzijds omdat het almachtige bureaucratische apparaat hem niet toestond te ver te gaan’ (p. 292).
Dat apparaat was machtig, te machtig zou later blijken. Chroesjtsjovs plannen om naast de economie, ook de privileges van het partijapparaat aan te pakken, zorgde voor verbittering. Zijn bemoeizucht - Chroesjtsjov mengde zich met alle kwesties - irriteerde zijn collega's.
Chroesjtsjov kreeg de rekening voor zijn al te grote hervormingsdrift op 14 oktober 1964 gepresenteerd. Breznjev en zijn medestanders-samenzweerders overlaadden hem met alle beleidsfouten die ze konden vinden.
Na zijn afzetting wordt Chroesjtsjov langzaam maar zeker een ‘non-person’ - iemand die uit het publieke leven en zoveel mogelijk uit het geheugen van de Sovjetbevolking gebannen wordt. Onder Breznjev, die door de auteur wordt afgeschilderd als een laffe carriërist, worden de onder Chroesjtsjov ingezette hervormingen langzaam teruggedraaid.
De periode van stagnatie wordt maar gestopt met het aantreden van Gorbatsjov. Diens ‘perestrojka is een logisch gevolg op de ervaringen van die tijd’. Het boek wil dan ook de ‘nog steeds actuele gedachten van Chroesjtsjov opnieuw onder de aandacht brengen en op die manier ‘een steentje bijdragen tot de zaak van de perestrojka’ (p. 292).
Erik Brusten
| |
De nieuwste wereld. Europa na het communisme, Andre Leysen, Lannoo, Tielt, 1990, 87 pp., BF. 398.
Andre Leysens nieuwste boek vindt veel weerklank en kopers. Is het omdat de auteur een mediafiguur is die nooit om een stunt verlegen zit, omdat hij als belangrijke ‘captain of industry and finance’ een lange arm heeft in binnen- en buitenland, of omdat hij echt veel te zeggen heeft?
Leysen is in elk geval niet bang om onderuit te gaan; wie de recente ontwikkelingen in Oost-Europa behandelt, kan elke dag weer door nieuwe verrassende gebeurtenissen worden achterhaald en in het ongelijk gesteld. Hij presenteert de lezer de opvattingen van de zachte rechterzijde (op p. 40 situeert hij de waarheid ‘ietwat rechts van het midden’), en doet dat overzichtelijk, vrij evenwichtig, met eruditie en persoonlijke betrokkenheid.
Nadat links jarenlang het morele gelijk voor zich opeiste zijn de bakens nu naar rechts verplaatst. En Leysen verkoopt zijn rechtse meningen wat al te gemakkelijk voor onaantastbare waarheid. Een boekje van 87 pagina's dat Europa in verleden, heden en toekomst wil samenvatten, moet wel generaliseren en simplifiëren, maar de vereenvoudigingen moeten wel netjes blijven.
Om te beginnen: Wat is Europa? Het is geen geografisch gegeven: zolang een land communistisch is, behoort het niet tot Europa (p. 22). Voor de toekomst spreekt Leysen over een macht ‘van de Atlantische Oceaan tot aan de Oeral’, en zelfs van een samenwerkingsverband van ‘San Francisco tot Wladiwostok’ (p. 86). Een constante in de Europese geschiedenis was en is de bedreiging uit het Oosten (p. 22; had het Oosten overigens niet meer reden om zich door het Westen bedreigd te voelen?). Europa is blijkbaar ook een mentale eenheid die steunt op Helleense
| |
| |
en Romeinse tradities (welke?), en die steeds een evenwicht tussen vrijheid en gelijkheid nastreeft.
Vaagheid is dus troef. Maar veel concreter wordt Leysen als hij zijn verlangen naar Europese eenheid ontvouwt, die na de val van het communisme grote perspectieven krijgt. De auteur beschouwt zijn verlangen als werkelijkheid-in-de-toekomst; net als de marxisten doet hij of hij de loop van de geschiedenis kan voorspellen, en zijn apodictisch-vanzelfsprekende toon wekt ergernis (p. 28; afwijzing van Margaret Thatcher, p. 75).
Hij verwerpt modellen uit het verleden; autoritaire systemen beantwoorden niet aan onze ‘Europese wezensaard’ (p. 22 - Wat is die ‘wezensaard’ dan wel? En heeft Europa veel langer in autoritaire dan in democratische systemen geleefd?). De landen moeten hun oude twisten vergeten, en via samenwerking uitgroeien tot een wereldmacht (hij vergeet daarbij dat Europa eeuwenlang de toen gekende wereld beheerste terwijl de Europese landen elkaar bitter bestreden); die macht steunt ‘op het menselijke kapitaal en de technologische basis van Europa en Noord-Amerika en op de grondstoffenrijkdom van Siberië’ (p. 86). De traditionele ideologieën, en zeker het communisme met zijn onpraktisch economisch model en zijn verwrongen, kruiperig menstype (bestaat dat dan niet in het Westen?) hebben afgedaan, de ‘volksdemocratieën’ worden lid van westerse organisaties (Leysen schetst overgangs-modellen voor de Sovjetunie, Polen en de DDR), en de economische mogelijkheden zijn onbegrensd - en daar gaat het om (impliciet maar onmiskenbaar beschouwt Leysen het ongebreidelde consumentendom als het ideaal).
Zeer onduidelijk blijft zijn visie op een aantal cruciale problemen: de manier waarop de pas verworven vrijheid in het Oosten politiek gestalte krijgt (beginselverklaringen zijn niet voldoende, de situatie in Roemenië en Bulgarije bewijst dat!), de vraag naar het nieuwe Duitsland en zijn pretenties, de vraag of de gemiddelde Europeaan aan Europa een boodschap heeft (wie is enthousiast voor Europese verkiezingen?), de vraag of het centrale beginsel van de individuele ontplooiing geen onoverkomelijke hinderpaal is voor het hier vereiste saamhorigheidsgevoel.
Leysens boek spoort aan tot kritische reflectie en tegenspraak; bijna elke bewering roept reserves op. Overtuigend is het niet; daarvoor wil het in te korte tijd te veel bewijzen. Het geschetste perspectief is interessant, maar alleen de tijd kan raad brengen - en een waarzegger is ook A. Leysen niet.
Jaak De Maere
| |
Literatuur
De bellarosa connectie, Saul Bellow, vertaald door R.P. Meijer, Agathon, Houten, 1990, ISBN 90-269-5188-4, 112 pp., BF. 350.
In De Bellarosa connectie stelt Saul Bellow twee leefwerelden tegenover mekaar: de Europese traditionele joodse cultuur tegenover de Amerikaanse verbastering ervan. De ik-verteller van deze novelle - net als Bellow een kind van Russisch-joodse immigranten - behoort duidelijk tot de tweede categorie: ‘Wij groeiden op met een grotere verscheidenheid van invloeden en gedachten - wij waren de kinderen van de grote democratie, opgevoed tot gelijkheid, en we leefden ons uit zonder ingeperkt te worden door omheiningen (...) Waren wij lichtzinnig? Geen twijfel aan. Maar er stonden geen veewagens te wachten om ons naar kampen en gaskamers te brengen’ (p. 29). De verhaalstof zet zich in beweging wanneer de jonge protagonist voorgesteld wordt aan de neef van zijn stiefmoeder: Harry Fonstein - ‘Een man die verdriet kent. Geen tijd voor beuzelingen of stupide gelach, voor ijdelheden en speelsheid, voor muurtjesklimmen, voor verwijfdheid of kinderachtig geklaag’ (p. 28). Fonstein ontsnapte met de hulp van een ondergrondse organisatie uit het nazistische Europa van de Tweede Wereldoorlog. Vreemd genoeg is nu juist de leider van deze organisatie, Billy Rose, hét boegbeeld van de veramerikaniseerde jood: een naam uit de amusementsindustrie die met alle middelen de joodse zaak steunt hoewel het wezen van die joodse identiteit hem eigenlijk vreemd is geworden. Fonstein stelt alles in het werk om Rose persoonlijk te danken voor zijn redding maar deze laatste wijst halsstarrig elke ontmoeting af.
De ik-figuur is meer getuige dan protagonist van de gebeurtenissen; hij is de stichter van een zeker Mnemosyne Instituut dat geheugentraining propageert en verkoopt, en het is vanuit deze thematische invalshoek dat hij de verschillende vergeefse pogingen van
| |
| |
Fonstein en zijn vrouw om Rose te ontmoeten rapporteert.
De Bellarosa connectie heeft mij echter slechts matig kunnen boeien; Bellow slaagt er niet helemaal in de culturele tegenstelling die hem zo fascineert ook voor de lezer tot leven te brengen. Hij valt nogal eens in herhaling en daarenboven is ook de taal van vertaler R.P. Meijer niet echt overtuigend: het snelle en gevatte Amerikaans van Bellow heeft hij omgezet naar een soort gevat Nederlands dat een beetje ziel mist.
Voor Saul Bellow-liefhebbers zal dit niet echt een bezwaar zijn, maar de andere lezers raad ik aan een van de vroegere, meer lijvige werken ter hand te nemen. Die zijn in paperback verkrijgbaar bij dezelfde uitgeverij.
Erik Martens
| |
Laurentiustranen, J. Rentes de Carvalho, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 157 pp.
De Portugees J. Rentes de Carvalho woont al vele tientallen jaren in Nederland. Hoewel er in zijn geboorteland weinig werk van hem is gepubliceerd - anders dan in Nederland, waar nagenoeg zijn hele oeuvre uitgegeven werd - moet Rentes de Carvalho beslist als een Portugees en niet als een Nederlands schrijver worden gezien, zoals blijkt uit zijn onderwerpskeuze in de verhalenbundel De juwelier en de romans Montedor en O Rebate. Dit laatste boek dateert uit 1971 en is nu in het Nederlands verschenen onder de titel Laurentiustranen.
Het boek beschrijft, net als Gerrit Komrij's recente roman Over de bergen, het leven in een afgelegen en achtergebleven Portugees dorp. Laurentiustranen kan misschien het beste gekarakteriseerd worden als een gemoderniseerde naturalistische roman. Het hele boek is in feite een uitgebreide demonstratie van de stelling dat de mens bepaald wordt door erfelijkheid en milieu. De bewijsvoering geschiedt in een lange reeks min of meer samenhangende taferelen waarin roddels, een zelfmoord, de hongerdood van een pasgeborene, een verkrachting en een collectief bezoek van bijna de hele mannelijke dorpsbevolking aan een langstrekkend groepje hoeren tijdens het feest van de heilige Laurentius slechts enkele episodes zijn. Als rode draad loopt door het boek het verhaal van de terugkeer naar zijn geboortedorp van Abel Valadares, die in Frankrijk met een rijke fabrikantendochter is getrouwd, een huwelijk overigens dat nimmer geconsumeerd is. Deze française, Louise, provoceert met haar losse manieren en uitdagende kleding de mannelijke bevolking van het dorp, laat zich zonder al te veel tegen te stribbelen aanranden door een inheemse melkmuil, en weet de gemoederen zodanig te verhitten dat zij en haar man zich gedwongen zien tot een overhaaste vlucht uit het pasgebouwde, luxueus gemeubileerde tweede huis dat zij in het dorp hebben laten bouwen.
Het Portugees van Rentes de Carvalho is buitengewoon elliptisch, en de tekst van vertaler Harrie Lemmens, die met dit boek een wel zeer lastige klus onder handen moet hebben gehad, is dan ook onvermijdelijk aanzienlijk langer en, helaas, explicieter dan het origineel, waarin de spanning voor een groot deel berust op het feit dat er heel veel onuitgesproken blijft. De oorspronkelijke Portugese uitgave bevatte ook nog een twintigtal bladzijden Anotações, persoonlijke herinneringen van de schrijver aan de streek die hem tot dit boek inspireerde, gelardeerd met enige nu onvermijdelijk ietwat gedateerde politieke beschouwingen. Een groot gemis in het ontbreken hiervan echter niet.
Laurentiustranen deed mij, vooral door de gebruikte vertelprocédé's sterk denken aan De Windmolen van de Spaanse Nobelprijswinnaar Camilo José Cela. Ook in die korte roman wordt in een lange reeks losse scènes het leven in een geïsoleerd, achtergebleven dorp geschetst. Waar Cela echter efficiënter, giftiger en met meer distantie schrijft, daar is de roman van Rentes broeieriger, drukkender en, vooral, minder frivool.
Ger Leppers
| |
Duyvels end, T. Coraghessan Boyle, vert. Sjaak Commandeur, Contact, Amsterdam, 1990, 458 pp., BF. 995.
Er zijn boeken die een lezer lijken te elektriseren, zodra hij ze begint of openslaat waar hij bij het lezen gebleven was. Zo'n boek is Duyvels End van de Amerikaanse auteur Coraghessan Boyle, bij mijn weten het eerste werk dat van hem in het Nederlands verschijnt. Vóór dit werk moet hij al meerdere romans en verhalen geschreven hebben (Descent of Man, Water Music, Budding Prospects); ik kende ze niet en waarschijnlijk maakte dat de confrontatie met Duyvels End alleen maar overrompelender. Want zelden ziet men een auteur een werk van een dergelijke epische draagwijdte met zoveel
| |
| |
kracht en meesterschap opzetten en in een ijzersterke greep tot een noodlottig einde voeren.
Duyvels End omvat een tijdsbestek van meerdere eeuwen en een caleidoscopische variëteit aan karakters, milieus en wereldvisies. Het staat gespannen tussen de koloniale periode van de 17e eeuw, waarin Hollandse kolonisten in het Hudsondal een nieuwe samenleving opbouwen, nog half verbonden met hun moederland maar gevangen in een maatschappelijke rol- en machtsverdeling die tot een feodaler tijdperk lijkt te behoren, en de roerige jaren van het derde kwart van de 20e eeuw: jaren van communistenjacht en hippieprotest. Over die maatschappelijke spanningen gaat het: spanningen tussen een dominante en een eeuwig-verliezende klasse, in dit boek gerepresenteerd door de machtige familie Van Wart en het losersgeslacht Van Brunt, beide aan hun eigen kant van de scheidslijn die zich met een onontkoombaar determinisme door de hele geschiedenis handhaaft en het levenslot van de opeenvolgende generaties genadeloos blijft bepalen.
De levensvisie van Boyle is hard in zijn geloof in de eeuwige strijd tussen macht en onmacht, en illusieloos waar het de kracht tot morele integriteit en menselijke transcendentie betreft. Hij maakt de verliezers niet beter dan ze zijn; de winnaars trouwens ook niet. Hij registreert slechts met een blik aan gene zijde van goed en kwaad, hoe wat lijkt te zijn voorbeschikt zich onafwendbaar ontrolt en de geschiedenis zich ontvouwt als één aangehouden terugkeer van hetzelfde, die door individuele beslissingen nauwelijks wordt beïnvloed. Zelfs wanneer de outsider Walter van Brunt, telg van een naoorlogse verloren generatie, zijn vader terugvindt, bevrijdt hij zich daarmee niet van een obsessie, maar raakt integendeel nog verder verstrikt in de greep van verraad waarin zijn vader hem al voorging.
Boyle's pessimisme is van het meedogenloze soort, dat de lezer via zijn hamerende proza (in de overrompelende rijkdom van Commandeurs vertaling) bestormt en inneemt. Als het wijsheid is, wat dit boek overdraagt, dan is het de wijsheid van het Nietzscheaanse soort, zoals zich dat maar zelden in de literatuur vertoont. Er zijn minder monumentale voorgangers, minder grootse tradities en zeer zeker mindere epigonen denkbaar.
Ger Groot
| |
Vakwerk, David Lodge, vert. Harry Pallemans, Arbeiderspers, Amsterdam, 328 pp., BF. 998.
Hoewel David Lodge al een handvol romans en een aantal literatuurtheoretische publikaties op zijn naam had staan, brak hij in 1975 pas tot grotere bekendheid door met zijn hilarische roman Changing Places, het universitaire leven aan beide zijden van de oceaan op ironische, maar zeer doeltreffende wijze op de hak wordt genomen. Lodge wist waarover hij schreef. Zelf had hij in een uitwisselingsprogramma het Amerikaanse academische leven van nabij leren kennen, en als hoogleraar moderne Engelse letterkunde in Birmingham waren hem de deugden en vooral ondeugden, de voor- en vooral de tegenspoed van het Engelse faculteitsleven eveneens meer dan vertrouwd. In deze sfeer heeft een belangrijk deel van zijn werk zich sindsdien dan ook afgespeeld, tot aan zijn recente toneelstuk The Writing Game toe.
Ook Vakwerk (Nice work) is gesitueerd in het imaginaire stadje Rummidge, met haar moeizaam uit het economisch dal opklimmende bedrijfsleven en een universiteit die langzaam in bezuinigingen ten onder gaat. Tussen die twee maatschappelijke polen is Lodge's roman gesitueerd. Ter versterking van het wederzijds begrip zal een representatieve manager een semester lang op de voet gevolgd worden door een lid van het universitair personeel, die daarover wetenschappelijk verslag zal uitbrengen. De taak valt toe aan de ambitieuze docente feministische literatuurtheorie Robyn Penrose, die zeer tegen haar zin wordt uitgeroepen tot de ‘schaduw’ van Vic Wilcox, directeur van een plaatselijke metaalfabriek.
De ontwikkeling van het plot is op zich tamelijk voorspelbaar en in de confrontatie tussen beide werelden schrikt Lodge niet terug voor een stereotype hier en daar - die overigens niet werkelijk storen, omdat het daarbij om vaak maar al te reële eigenaardigheden gaat. De vinnige Robyn heeft dagwerk aan de deconstructie van geslachtelijke vooroordelen en andere postmoderne taboes, en de ‘doener’ Vic vindt haar in eerste instantie maar knap irritant. Doch geleidelijk aan verschuiven de posities en maakt de tegenstelling zelfs even plaats voor een kortstondige passie, waarna elk van beiden overigens weer keurig naar het eigen milieu terugkeert.
Met Vakwerk heeft Lodge een klassieke comedy of manners geschreven, waarin tussen de regels en het plezier door een pijnlijk
| |
| |
knappe analyse wordt gegeven van het ideologisch en economisch weinig stimulerende academische leven van de jaren tachtig. De jonge, dynamische onderzoekster die zich ziet afgeschreven als een lost generation, de ascetische hoogleraar die overstapt naar het lokkende bedrijfsleven, de universitaire modes en het postmoderne bargoens: het zijn stuk voor stuk raak getekende momenten van een nogal bitterkomische werkelijkheid. Voor Vic Wilcox lijkt Lodge aanvankelijk dan ook meer sympathie over te hebben dan voor de nogal onmogelijke Robyn, maar die schijn van vooringenomenheid loochenstraft zichzelf onmerkbaarbaar. Het is voor de lezer tenslotte geen verrassing meer, wanneer Vic voor de betweterige theoretica valt. En dan kan het zelfs gebeuren dat diens fascinatie op minstens één lezer blijkt te zijn overgeslagen...
Ger Groot
| |
Haiti Cherie, Hans Christoph Buch, Suhrkamp, Frankfurt/Main, 1990, 248 pp.
Met als ondertitel Roman verscheen van de Duitse auteur Hans Christoph Buch, Haïti Chérie, een boek dat zowel qua vorm als qua inhoud onwaarschijnlijk is. Op de omslag doet uitgeverij Suhrkamp zeer enthousiast over de tweeledige compositie van deze roman: hij zou uit een vrouwelijke en een mannelijke helft bestaan. Dat klopt; het eerste boek draagt als titel ‘Erzählungen meiner Tante Erzulie’, het tweede ‘Die Herren der Finsternis’. Maar wat hebben beide delen met elkaar te maken? Niet veel, zoals blijkt uit de inhoud.
In het eerste boek vertelt tante Erzulie in de vrouwelijke ik-persoon haar memoires aan de mannelijke auteur. Zij is een tijdloze, eeuwig jonge en uiteraard mooie luxe-hoer, die haar verhaal in 1492 - de verovering van Haïti door Columbus - laat beginnen en via allerlei vermommingen in 1945 laat eindigen. Ondertussen heeft zij zowat alle groten der aarde in en naast het bed welwillend terzijde gestaan en tussendoor ook nog zowat alles uitgevonden. Met hetzelfde gemak is ze het lief van de Jakobijner Sonthonax tijdens de Franse Revolutie, priesteres van de Voodoomagie, schoonzoon (Why not?) van Karl Marx, dan weer Josephine Baker en tenslotte Hitlers Eva Braun. Zelfs in het Antwerpse schipperskwartier heeft ze een tijdje ‘gewerkt’. Deze onwaarschijnlijkheden worden bovendien met een zeer flauwe humor gekruid. Een zogenaamd vrouwelijke erotiek, die mij eerder uit frustraties van de mannelijke auteur lijkt voort te komen, is nooit ver weg.
Het tweede boek brengt verslag uit over de Duvalierdictatuur, die Haïti onder Papa Doc en Baby Doc teisterde. Schokkende lectuur! Maar wat heeft dit eerder essayistische gedeelte met het eerste deel te maken, behalve dat het zich ook in Haïti afspeelt?
Peter Meukens
| |
Hedendaagse Britse literatuur. Roman, Poëzie en Toneel sinds 1945, Herman Servotte, Guido Latré, An-Marie Lambrechts, Acco, Leuven/Amersfoort, 1989, 204 pp., BF. 520.
Wie een degelijk, inleidend overzicht wil van de na-oorlogse Britse creatieve literatuur kan in dit boek terecht. Het geeft een betrouwbaar en meestal vrij volledig beeld van de belangrijke figuren in de drie voornaamste genres en van de stromingen en tendensen waarin ze gesitueerd kunnen worden. Het deel over de roman valt op door de korte maar rake typeringen van de vele besproken auteurs. Een overzicht zoals dit moet noodzakelijk met ietwat schematische categorieën werken, maar soms leidt dit tot wat ongelukkige etiketteringen: zo hoort Lawrence Durrells Alexandria Quartet niet thuis onder ‘De realistische roman’, maar, zoals Servotte zelf tenslotte aangeeft, bij de metafictie; Margaret Drabble zal zich wel niet gelukkig voelen met het bordje ‘feministe’ op haar rug en Doris Lessings Canopus in Argos serie is niet echt science-fiction. De wenkbrauwen worden nog wat meer gefronst als we in hoofdstuk 2 ‘De wereld van de fantasie’ een auteur zoals John Le Carré naast P.G. Wodehouse en Ian Fleming in dezelfde onderafdeling ‘De pure fantasie’ vinden, en dat blijft bevreemdend, zelfs als je ‘pure fantasie’ definieert zoals Servotte dat doet. Gelukkig doet de soms betwistbare classificatie zelden iets af aan de individuele beoordeling van de auteurs. Een veel ernstiger bezwaar is voor mij de bibliografie ‘voor verdere lectuur’ bij dit deel: die is uiterst summier en wat lukraak gekozen, wat toch een tekort is in een overzicht dat de lezer precies tot verdere en grondigere kennismaking wil aanzetten.
In het poëzie-overzicht volgt Latré een meer historische lijn van bij het modernisme van Eliot en Yeats tot vandaag. Ook hier weer classificaties, waarvoor de auteur ech- | |
| |
ter vaak op door de critici gecreëerde bewegingen of scholen kan terugvallen. Veel meer dan in het vorige deel worden de dichters vaak rond een centrale figuur gegroepeerd, die dan wat meer aandacht krijgt dan de anderen en van wie sommige gedichten meer gedetailleerd ontleed worden. Larkin is duidelijk de favoriet, maar ook Ted Hughes and Seamus Heaney krijgen meer dan gewone aandacht. Het is opvallend hoeveel concreter een bespreking wordt als ze gebeurt aan de hand van een geciteerd gedicht of van zelfs maar enkele verzen.
An-Marie Lambrechts' behandeling van het theater heeft af en toe een meer theoretische inslag: de invloed van een doctoraatsverhandeling is soms voelbaar. Ook hier vindt de lezer weer goede typeringen van de voornaamste figuren, maar de auteur heeft zich toch wel vaak nogal exclusief gericht op het bekendste stuk van de besproken dramaturg, op het (eerste) stuk waarmee hij naam gemaakt heeft in de theaterwereld. Een behoorlijk aantal van de besproken dramaturgen zijn ondertussen reeds overleden of behoren zeker niet meer tot de jonge garde, maar het lijkt b.v. wel alsof Osborne nog altijd niet veel meer geschreven heeft dan Look Back in Anger en alsof Stoppard na Rosencrantz and Guildenstem are Dead er zelf ook het bijltje bij neergelegd heeft. Een inleidend overzicht kan en moet niet exhaustief zijn, maar toch zitten in dit deel enkele opvallende gaten. Belangrijke vrouwelijke auteurs in de toch overwegend mannelijke theaterwereld krijgen van An-Marie Lambrechts niet veel aandacht: Ann Jellicoe wordt enkel vernoemd, Joan Littlewood zit in een voetnoot verborgen en Shelagh Delaney ontbreekt. Ook Whiting en Bolt hadden een plaatsje moeten krijgen en Brendan Behan is alleen maar in een voetnoot te vinden: was hij misschien te Iers voor dit Britse overzicht? - maar de Iers-Franse Beckett krijgt dan weer heel wat ruimte. Belangrijke theaterauteurs zijn later in hun carrière naar TV en/of film overgestapt, anderen hebben via (één van) die media een heel oeuvre opgebouwd, maar over dit hele gebied is er bijna niets te vinden in dit overzicht. Anderzijds wordt vrij gedetailleerd ingegaan op toneel dat politiek-maatschappelijke boodschappen wil brengen.
In tegenstelling tot de politieke en economische macht van Groot-Brittannië na de Tweede Wereldoorlog is de literatuur daar niet weggekwijnd, maar blijft ze boeien door haar vitaliteit en diversiteit. Als kritische gids doorheen de veelheid van het aanbod zal dit boek zeker dienstig zijn.
Guido Kums
| |
Kunst
De Hollandse fijnschilders. Van Gerard Dou tot Adriaen van der Werff, Peter Hecht, Rijksmuseum Amsterdam/Gary Schwartz/SDU, Amsterdam-Maarsen/'s-Gravenhagen, 1989, 296 pp.
Bij levenstijd en nog tientallen jaren daarna genoot de Hollandse 17e eeuwse schildersgroep die bekend stond onder de naam ‘fijnschilders’ een prestige dat dat van Rembrandt of de Italiaanse schilders minstens evenaarde. In scherp contrast met de bescheiden prijzen die betaald werden voor het werk van Vermeer steeg de opbrengst van schilderijen van Gerard Dou of Frans van Mieris bij elke veiling verder de hoogte in. Zo'n 150 jaar later is er van hun werk in de Nederlandse schilderkunst echter nauwelijks een spoor terug te vinden. De verzorgde stijl die zij hanteerden, met zijn fijne, preciese penseelstreken, zijn liefde voor het detail, de elegance en le beau fini en hun ideaal van strakke oppervlakten waarop geen stofdeeltje vat kon krijgen worden na de achtereenvolgende bewegingen van de 19e eeuwse schilderkunst nauwelijks meer gewaardeerd. Hoogtij viert sindsdien de losse streek, de pictorische compositie, de persoonlijke toets, het spontane, authentieke thema; en daarmee deden tot dan toe ten onrechte genegeerde schilders als Vermeer en Hals eindelijk hun intrede in de geschiedenis van de schilderkunst.
Recentelijk heeft het Amsterdamse Rijksmuseum de sinds lang uit de mode geraakte fijnschilders opnieuw uit het stof der vergetelheid naar voren gehaald met een tentoonstelling van het werk van tien van hen. Tegelijk met deze expositie werd een catalogus uitgebracht, die met zijn interessante toelichting en uiterst verzorgde uitvoering het vluchtige karakter van een expositie duidelijk overschrijdt. Conservator Peter Hecht heeft elk van de 62 geëxposeerde werken vanuit een absolute onbevangenheid trachten te benaderen, vrij van elk historisch vooroordeel. In de ontwikkeling van de groep onderscheidt hij drie etappen: de eerste komt
| |
| |
exemplarisch naar voren in het werk van Gerard Dou, met zijn gedetailleerde nabootsing van de natuur en zijn accumulatieve composities; in de opeenhoping van weefsels en materialen lijkt hij slechts zijn eigen meesterschap te willen bewijzen. De tweede wordt ingeluid door Frans van Mieris met een gecompliceerder compositie en een neiging tot het anekdotische. De derde, tenslotte, wordt gekenmerkt door het ideaal van het klassicisme en heeft nooit tot zeer gelukkige resultaten geleid, al wist Van der Werff niettemin het niveau van zijn Italiaanse rivalen wel degelijk te evenaren.
In zijn analyse van dit werk heeft de auteur zich begeven op alle paden die de interpretatie hem toestond, gebruik makend van de historische gegevens waarover hij beschikte, zijn kennis van technieken en vaardigheden, van vergelijkingen met het werk van andere tijdgenoten en iconologische bronnen. Dat onderzoek heeft een resultaat opgeleverd dat er in alle opzichten zijn mag. Hecht laat ons deze werken daadwerkelijk op een andere wijze zien dan de inmiddels gevestigde canon wil, en deze van binnenuit begrijpen, hoe vreemd en ongehoord hun codes inmiddels ook geworden zijn.
Charo Crego
|
|