| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Eigendom tussen politiek en economie. naar een moderne opvatting van eigendom, P. Meijs & W. Jansen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1989.
Dit boek brengt een interessante theoretische uitwerking van het begrip eigendom. In de inleiding en het eerste hoofdstuk wordt gesteld dat het gewone liberale eigendomsbegrip niet meer overeenkomt met de praktijk in onze welvaartsstaat. De oorsprong van dit liberale eigendomsconcept wordt nagetrokken. Nauwgezet worden de opvattingen over eigendom van een hele reeks belangrijke klassieke auteurs vergeleken: Hobbes, Locke, Rousseau, Kant, Fichte, Hegel, Smith, Ricardo, Bentham, J.S. Mill en Marx. Het besluit luidt dat het hedendaagse economische en juridische eigendomsbegrip al te instrumentalistisch wordt gedacht. In de instrumentele visie wordt eigendom vernauwd tot een relatie van mensen tot een materiële zaak. Sommige klassieke auteurs hanteren een ruimer eigendomsbegrip: soms is het ondergeschikt aan de zelfontplooiing van de eigenaar, soms ook drukt het relaties tussen mensen uit. Meestal is eigendom niet enkel een materiële zaak, maar vooral een recht. Hieronder vallen ook collectieve rechten gegarandeerd door de staat. Het huidige liberale eigendomsbegrip heeft al deze ruimere bijbetekenissen verloren.
Meijs en Jansen gaan vervolgens op zoek naar de opvattingen over eigendom in de huidige politieke filosofie. De eigendomsopvattingen van Nozick, Rawls en Macpherson worden geëxpliciteerd en vergeleken. Er wordt nauwkeurig gekeken in hoeverre de theorieën een verrechtvaardiging kunnen leveren voor de praktijk van de welvaartsstaat.
In het slothoofdstuk verdedigen P. Meijs en W. Jansen een moderne opvatting van eigendom, grotendeels geïnspireerd door de conceptie van Macpherson. Dit eigendomsbegrip weerspiegelt de evolutie van de praktijken in de welvaartsstaat in vier opzichten. Er is eerst de verschuiving van eigendomsrecht naar gebruiksrecht, zoals die tot uiting komt in de scheiding van het bezit en het beheer van de produktiemiddelen. In de tweede plaats omvat het eigendomsbegrip een recht op arbeid en een (basis)inkomen. Ten derde wordt het eigendomsbegrip gedifferentieerd en functioneel opgevat. Afhankelijk van de maatschappelijke functie wordt het klassieke gebruik van het privé-bezit ingeperkt. Het eigendomsrecht van een eigenaar van een woning wordt bijvoorbeeld aan banden gelegd door het gebruiksrecht van de huurder. Ondernemingen mogen niet langer ongestraft vervuilen. In de vierde plaats wordt een relatie gelegd tussen eigendom en macht. Een gedifferentieerd en functioneel eigendomsbegrip leidt tot de definitie van de concepten beschikkingsrecht en beschikkingsmacht, die relaties vastleggen tussen personen of groepen.
Een modern eigendomsbegrip overstijgt in al deze aspecten de exclusieve materiële eigendom, de relatie van een persoon tot een zaak. Het weerspiegelt integendeel de functies van de staat, de ontwikkelingen binnen de economie en de veranderende maatschappelijke verhoudingen.
Natuurlijk kan men erover twisten wat nu juist de inhoud van een modern eigendomsbegrip moet zijn. Het lijkt logisch dat men niet langer het begrip los van de globale maatschappelijke verhoudingen kan definiëren. Wordt hier echter de kern van het eigendomsbegrip niet al te zeer uitgebreid en moet dit niet leiden tot begripsvervaging? Een oplossing voor die discussie moet pragmatisch zijn. Binnen redelijke limieten kunnen auteurs zelf de ruimte voor hun eigendomsbegrip bepalen op voorwaarde dat dit duidelijk wordt aangegeven. Dit boek biedt de lezer een heldere kijk op de verschuivingen in het begrip eigendom. Het geeft duidelijk aan waarom men het klassieke eigendomsbegrip niet kritiekloos kan overnemen. Bovendien leidt het de lezer in de richting van een aanvaardbare ruimere definitie.
Robert Stallaerts
| |
Friedrich Nietzsche en de bronnen van de westerse beschaving, Henk van Gelre, Ambo, Baarn, 1990,143 pp., f 29,50.
In het eerste deel van wat een reeks van minstens vier afleveringen moet worden behandelt de journalist en theoloog Van Gelre Nietzsche's verhouding tot de christelijke en joodse bronnen van de westerse cultuur. De volgende delen zullen gewijd zijn aan de antieke beschaving, in haar diverse tijdvakken en aspecten. Wellicht anders dan in die ko- | |
| |
mende delen het geval zal zijn, gaat Van Gelre in deze eerste aflevering minder in op de vraag wat Nietzsche zelf aan de joods-christelijke wortels verschuldigd is, dan op zijn oordeel over deze historische figuren en perioden. Vervolgens toetst Van Gelre deze inzichten aan datgene wat vandaag de dag in de geschiedwetenschap, theologie en exegese min of meer aanvaard wordt.
Dat heeft een wat hybride boekje tot gevolg gehad, dat voortdurend heen en weer zwenkt tussen een Nietzsche-monografie en een modern-theologische interpretatie van de christelijke oergeschiedenis, waarvoor met name het werk van Bultmann, Grollenberg, Ridderbos en Schillebeeckx model staat. Nietzsche komt bij Van Gelre vrijwel steeds met vlag en wimpel uit de vergelijking te voorschijn. Vooral in zijn visie op de figuren van Jezus en Paulus blijkt hij bijna een eeuw vooruit te zijn geweest.
Interessanter dan in deze constateringen is het boek, waar Van Gelre laat zien op welke auteurs Nietzsche zelf bij zijn bijbelinterpretatie teruggreep. Vruchtbaar zoekwerk in de nagelaten fragmenten levert hele reeksen citaten en excerpten op uit contemporaine historisch-kritische en theologische werken, die Nietzsche vaak bijna letterlijk in zijn eigen boeken overnam. Vooral de baanbrekende exegeet Wellhausen en Nietzsche's persoonlijke vriend Franz Overbeck zijn daarbij van doorslaggevende invloed geweest.
Daarmee heeft deze deelstudie zeker haar waarde, al is de opzet ervan nogal tweeslachtig en houdt de auteur zijn neiging tot uitweiding, autodidactisch wetenschapsmoralisme en bewieroking van zijn protagonist niet altijd in de hand. Een strakkere en meer afstandelijke opzet zou de komende deeltjes ten goede komen.
Ger Groot
| |
Nietzsche nu of nooit, E.L.G.E. Kuypers (red.), Garant, Leuven/Apeldoorn, 1990, 106 pp., BF. 295.
In een vijftal lezingen, aanvankelijk uitgesproken tijdens een Nietzsche-seminarium aan de Leuvense Internationale School voor Wijsbegeerte, wil deze bundel een indruk geven van Nietzsche's relevantie voor de huidige tijd. In een nogal bevlogen toonzetting, waarvan ook de titel van de bundel getuigt, zet Kuypers in zijn inleiding echter een weinig verrassende Nietzsche neer. En daarmee is de oriëntatie van de meeste bijdragen wel aangegeven. Willem van Reijen mag opnieuw een lijn trekken van Nietzsche naar het postmodernisme, waarin subtiliteit ook nu weer geen courant artikel is. Tom Tak schrijft een weinig verplichtend verhaal over Nietzsche's opvoedingsideeën, dat tenslotte ondergaat in verzuchtingen over het verval van de moderne tijd. En Kuypers zelf trekt een nogal wonderlijke parallel tussen Nietzsche en Habermas, in het licht van hun relevantie voor de grondslagen van de sociale wetenschappen. De parallellen die hij aanwijst zijn echter zo algemeen gesteld dat ze al snel in trivialiteit verzinken, terwijl Kuypers' eigen toespitsingen blijken uit te lopen op het advies aan onderzoekers, in teamverband te werken en een logboek bij te houden.
Minder chaotisch is het openingsartikel van Meerten ter Borg, die op tamelijk zakelijke wijze Nietzsche's nihilisme-begrip verheldert, en suggestief is de slotbijdrage van Roland Duhamel, die een systematische reconstructie van Nietzsche's esthetica voorstelt. Hoewel er ten aanzien van Duhamels poging zeker discussie mogelijk is, is het veelzeggend dat een rustige toon en academische stelselmatigheid zoveel meer interessants over het voetlicht kan brengen dan het opgewonden expressionisme of dartele postmodernisme dat men veelal bij de andere auteurs aantreft. Dat men het daarbij met de precisie van uitdrukking en weergave soms niet al te nauw neemt, is al evenmin verwonderlijk. Wellicht heeft men zich hier te gemakkelijk laten verleiden door de rapsodische schrijfwijze van Nietzsche zelf, die daarmee op enigszins onvermoede wijze bewijst nog altijd een ‘gevaarlijk filosoof’ te kunnen zijn.
Ger Groot
| |
Kierkegaard en de twintigste eeuw, Etienne Kuypers (red.), Kok Agora, Kampen, 1989, 136 pp., BF. 498 (Verspreiding in België: Denis en Co, Deurne).
Na de systemische aanspraken van de idealistische filosofie zochten bewogen denkers in de 19e eeuw een nieuw vertrekpunt. Volgens S. Kierkegaard is de waarheid niet meer te vinden in een objectief-wetenschappelijk systeem; de verruimde subjectiviteit die het object in zijn wezenlijke aspecten vat, is de locus van de waarheid. De abstracte filosofie verwordt tot een fictie wanneer men beseft dat elke gedachte steeds door een concrete
| |
| |
persoon wordt gedacht. De onherleidbare enkeling kan voor zijn waarheid leven en sterven. Van hieruit is er een religieus leven mogelijk: de subjectiviteit is de ladder tussen de historische leefwereld en een eeuwig bewustzijn. B. Delfgaauw staat stil bij die vragen vanuit een fragment uit het Efterskrift. E. Kuypers brengt de relevantie van Kierkegaards cultuurkritiek en -alternatief voor het postmoderne denken aan. De moderne redelijkheid uit zich in een kolonisering van de leefwereld en in een fragmentering van het bewustzijn. De afwezigheid van de hartstocht leidt tot een redelijke zakelijkheid. Staande op de moderne bodem die nog nauwelijks voelbaar begon te trillen, kon Kierkegaard reeds halfweg de 19e eeuw de uitdaging van onze toekomst formuleren. Het moderne rationaliteitsbeginsel moet verbonden worden met het transcendentiebeginsel. Hierdoor wordt er een verbeeldende redelijkheid mogelijk die groeit tot een persoonlijke zingeving. Maria Veltman opent de bundel met een schets van ‘De mens Kierkegaard’ en W. Scholtens sluit het geheel verrassend af door de mythe van de vrouwenhater Kierkegaard te doorprikken en het kritisch en ironisch karakter van zijn werk aan te bieden vanuit de feministische gevoeligheid.
Luc Anckaert
| |
Derrida - Nietzsche, Nietzsche - Derrida, Ernst Behler, Schöningh Verl., Paderborn, 1988, 171 pp., DM. 18,80.
Zoals geldt voor het overgrote deel der huidige Franse filosofen, is ook Derrida diepgaand door het denken van Nietzsche beïnvloed. Behler wijst deze lijnen van invloed vooral na in Derrida's discussie met Heidegger, aan wie dan ook een belangrijk deel van deze studie is gewijd. Dat heeft tot gevolg gehad dat de figuur van Bataille, die in de Franse Nietzsche-receptie een cruciale positie inneemt, in dit boek geheel buiten beschouwing blijft, met als consequentie dat Behler het begrip ‘transgressie’ als een Derridiaanse categorie kan aanduiden (20). In zijn tracering van Nietzscheaanse thema's volgt Behler de centrale teksten van Derrida op de voet, zodat sommige passages van het boek bijna uit lange parafrasen van diens teksten lijken te bestaan. Behlers weergave is echter zeer correct en verhelderend, al blijft de nadruk liggen op het verschil tussen Derrida's en Heideggers inzet van de filosofie. Hoewel Behler terecht wijst op de tekentheorie als ontmoetingspunt tussen Nietzsche's aanzet en de Saussuriaanse vooronderstellingen van Derrida's differentiefilosofie, blijft de rol van het Nietzscheaanse krachtbegrip in Derrida's theorie van de betekenis enigszins onderbelicht. Zeer verhelderend is echter zijn weergave van de discussie tussen hermeneutiek (Gadamer) en deconstructie, die als nawoord aan het boekje is toegevoegd.
Ger Groot
| |
Godsdienst
De kunst van het samenleven. In de knel tussen rechtvaardigheid en vrede, Mark Heirman, Pax Christi pocket, Antwerpen, 1988, 102 pp.
Hoe verbind je de nuchtere blik van een Machiavelli met de christelijke bevrijdingsethiek? Hoe leg je in een essay van honderd bladzijden helder en geargumenteerd uit, dat men in de reële geschiedenis zelden of nooit het evenwicht gevonden heeft tussen het verlangen naar vrede en het al even sterke verlangen naar rechtvaardigheid? Indien de Palestijnen bijvoorbeeld echt vrede willen, zullen ze er het (onrechtmatige) verlies van een groot deel van hun land moeten bijnemen. Mark Heirman plaatst deze problematiek niet alleen in de historische context, maar toont ook aan, hoe verschillende synchronische culturen van een verschillend mensbeeld uitgaan. Uiteraard zijn er overlappingen tussen het heroïsche, het messiaanse, het ascetische en het harmonische mensbeeld, maar toch legt elke cultuur hier verschillende accenten, die een diepere verstandhouding voortdurend bemoeilijken. Heirman vindt inspiratie bij Emmanuel Levinas, die er als geen ander in geslaagd is, het paradigma van het machtsdenken, dat onze westerse beschaving domineert te doorbreken: ‘Dat één medemens volstaat - alleen al zijn gelaat - om nee te zeggen tegen die totaliteit. En dat elke medemens zo radikaal anders is - overigens de emanatie van het Oneindige - dat deze alteriteit elke autonomie verscheurt en elke eenheidsvisie ontluistert’ (helaas zolang het niet gaat om het gelaat van een Palestijn... - LA). Toch blijft ook Levinas, net als Kant, nog in de ban van het rechtvaardigheidsideaal, waarvan Heirman ‘de verdelen- | |
| |
de kracht’ aantoont, zodat het onmogelijk wordt, op deze grondslag een duurzame vredesstrategie op te bouwen. Waar veiligheid en rechtvaardigheid de mensen en mensengroepen van elkaar scheiden, gaat de vredesgedachte uit van wat hen verbindt. Heirman verwerpt zowel de onrechtvaardige vrede als de vredeloze rechtvaardigheid, omdat beide ons in
de ondergang zullen voeren: ‘Het hoger belang van de vrede en de kunst van het samenleven willen dat er andere wegen zijn om de samenleving veel diepgaander te genezen dan de rechtvaardigheid dat kan’. Hij eindigt met een oproep tot herwaardering van de caritas als de enige hogere kracht die dit dilemma kan overstijgen en de weg kan wijzen naar een nieuw en noodzakelijk evenwicht. In die zin vormt het essay een aanzet tot een bezinning en een discussie die in de jaren negentig binnen de vredesbeweging zowel van christelijke als van humanistische zijde centraal zal moeten staan.
Ludo Abicht
| |
Het bezit van de waarheid: het einde van de dialoog, Pinchas Lapide, Ten Have, Baarn, 1989, 117 pp., f 19,50 (Verspreiding in België: Westland, Schoten, BF. 398).
Dit boekje bevat de - enigszins bewerkte en uitgebreide - tekst van drie radioprogramma's die in 1986 en 1987 door de Bayerische Rundfunk werden uitgezonden. In elk van deze uitzendingen beantwoordde de bekende joodse publicist Lapide vragen die (door een onbekende) aan hem werden gesteld. Elke keer is een apart thema behandeld (Wet en liefde; de vreemdeling; messiasverwachtingen). Het boekje kan dus het beste worden gezien als een bundeling van drie brochures, die onderling helaas weinig of niets met elkaar te maken hebben; hun enige onderlinge band is dat het de Bijbel betreft. Dat wil echter geenszins zeggen dat het gebodene daarmee in waarde daalt. Maar beweren dat deze nieuwste publikatie erg veel toevoegt aan hetgeen Lapide inmiddels bij dezelfde uitgever en in vele herdrukken heeft laten verschijnen, zou de waarheid teveel geweld aandoen. Om te laten zien hoe men als publiek wordt ‘bespeeld’ vermeld ik nog dat de oorspronkelijk Duitstalige uitgave uit 1988 een heel andere titel draagt (Können wir die Fremden lieben?) dan de thans verschenen uitgave in ons taalgebied.
Panc Beentjes
| |
Onschuldfantasieen. Offerzin en heilsverlangen in feminisme en mystiek, Grietje Dresen, SUN, Nijmegen, 1990, 335 pp.
Onschuld, offerzin en heil zijn in deze dagen geen courante begrippen. Toch heeft de theologe Grietje Dresen deze centraal gesteld in de studie waarop zij in Nijmegen promoveerde. Zij gaat daarin uit van de hypothese dat vrouwen bijzonder vatbaar zijn voor gevoelens van zelfopoffering, waarmee zij tegemoet komen aan het verlangen naar een herstelde heel-heid van het bestaan. Beide elementen komen samen in de onschuldfantasie, waarmee vrouwen vooruitlopen op de realisering van dit verlangen, en zich - zoals Dresen aan de hand van de 15e eeuwse mystica Alijt Bake laat zien - koesteren in een meer of minder religieus zelfbesef van almacht-in-nederigheid.
Dresen toetst deze hypothese aan de geschriften van Bake en de 20e eeuwse Duitsnationalistische feministe Gertrud Bäumer. De psychoanalytische verklaring die Dresen voor dit verlossingscomplex aandraagt wordt vooral ontwikkeld aan de hand van de laatste, omdat de jeugdjaren daarin een doorslaggevende rol spelen en we van Bake's jeugd nu eenmaal niets weten. Niet alleen zou het opgroeiende meisje volgens Dresen sterker dan een jongen haatgevoelens jegens zichzelf ontwikkelen, waarin het masochisme van de latere offerbereidheid gemakkelijk wortel kan schieten, ook zou zij langer gebonden blijven aan haar moeder en de beschermende almacht die deze vertegenwoordigt. Daarmee zou zij ook later nog gemakkelijk vervallen in almachtsfantasieën. Anderzijds zal het meisje onder de moederlijke bescherming langer ondergedompeld blijven in een paradijslijke onschuld, waarnaar zij later zal blijven terugverlangen, en die ze (met de nodige offerzin) binnen haar eigen huisgezin zal trachten te herstellen.
De hypothese is niet onplausibel, maar lijkt (zoals veel feministisch geïnspireerde theorievorming) nogal sterk georiënteerd te zijn op de levensomstandigheden en seksuele stereotypen van een specifieke, burgerlijke klasse. Terecht wijst Dresen erop dat de vrouwelijke offerzin in de geschiedenis vaak is misbruikt om vrouwen in een dienstbare rol te houden. Liever dan te bezwijken voor complottheorieën tracht zij aan te geven in hoeverre daarvoor in de vrouwelijke psyche een voedingsbodem aanwezig was en is.
Daarmee legt deze studie de basis voor
| |
| |
een evenwichtige verhouding tot de offerzin, ook waar deze niet uitsluitend aan vrouwen is voorbehouden. Dresen zelf neemt tegenover deze attitude en de daarmee gepaard gaande onschuldsfantasie een ambivalente houding in. De ervaring van heelheid en herstelde schuldeloosheid geeft het leven glans en zin, en mag daarmee worden gekoesterd, maar moet ook in haar beperkingen worden onderkend. De in feministische theorieën soms veronderstelde morele superioriteit van vrouwen lijkt ‘historisch gezien slechts de andere kant te zijn van de... onmacht van vrouwen’, zo schrijft zij in de conclusies van haar overwegingen. Dat vormt ‘een vruchtbare voedingsbodem voor heilige onschuld, maar heilige onschuld vormt geen goede voedingsbodem voor politiek effectief en rechtvaardig handelen’.
Ger Groot
| |
Ter herkenning. tijdschrift voor christenen en joden, jaargang 17 (1989), nrs. 1-4, Boekencentrum, Den Haag, f 45 (Voor België: BF. 900, te bestellen bij D. Rouges, Marialei 62, 2018 Antwerpen).
Anders dan wanneer men een tijdschrift per aflevering bekijkt, krijgt men over een voltooide jaargang altijd een betere indruk van opzet en verhoudingen. Ook na de vier nummers (in totaal bijna 300 bladzijden) van de thans afgesloten zeventiende jaargang dient vastgesteld te worden dat het gehele brede spectrum van aandachtsvelden in de relatie jodendom-christendom weer evenwichtig aan bod is gekomen. Of het nu gaat over Oudheid en Middeleeuwen (Alexander de Grote, Rasji, Robertus Bellarminus), over de recente geschiedenis (Momigliano, de zgn. joodse wereldsamenzwering, Elie Wiesel, het anti-semitisme vlak na de bevrijding), over actuele ethische kwesties (renteheffing, abortus in de joodse traditie) of over de bijbeluitleg in de diverse periodes, steeds weer weet de redactie het klaar te spelen een dergelijk gevarieerd aanbod te realiseren. Voegt men daarbij de onmisbare halfjaarlijks terugkerende Bibliografie Jodendom waarin ongeveer alle nieuwe Nederlandstalige publikaties worden gesignaleerd en samengevat, dan moge duidelijk zijn dat dit tijdschrift echt in een behoefte voorziet. Wanneer nu ook nog de rubriek Boekbesprekingen een wat evenwichtiger profiel zou kunnen krijgen, zou dit periodiek nog meer aan gedegenheid winnen. Wie het tijdschrift niet kent, moet daar zeker verandering in brengen; er gaat een wereld voor u open.
Panc Beentjes
| |
Sceptici over de schrift, Martin van Amerongen (red.), Anthos, Baarn, 1989, 179 pp. (Verspreiding voor België: Westland, Schoten, BF. 498).
In de eerste helft van 1988 organiseerde het weekblad De Groene Amsterdammer samen met de stichting ‘Paradiso’ een uitgebreide serie lezingen over de bijbel. En dat niet zozeer met theologische bedoelingen, dan wel om culturele en maatschappelijke aandacht voor de Schrift te vragen, een boek dat - ondanks het feit dat het reeds twintig eeuwen lang het fundament vormt van de westerse beschaving - in vooruitstrevende kringen goeddeels wordt genegeerd. De bijeenkomsten op de zondagmorgen bleken in een behoefte te voorzien, een gevoel dat - nu een dozijn van die lezingen is gebundeld - heel goed kan worden gedeeld. Sprekers van zeer uiteenlopend pluimage - het overgrote deel van het mannelijk geslacht - brengen een grotendeels ongelovig gehoor erg boeiende leeservaringen over vanuit die Schrift. Zo worden er lansen gebroken voor de doorgaans als erg onsympatiek ervaren figuren Saul en Judas, komt Job heel uitvoerig over het voetlicht en wordt de meest waarschijnlijke vader van Jezus onthuld. De beide vrouwelijke spreeksters laten heel goed zien waartoe een feministische lezing van bijbelteksten kan leiden. Hoewel veel sprekers aan het begin van hun lezing inderdaad als sceptici zouden kunnen worden bestempeld, zou ik ze na afloop ervan toch eerder willen kwalificeren als creatieve bijbellezers bij wie menigeen, ongelovig of overtuigd christen, in de leer zou kunnen gaan.
Panc Beentjes
| |
Markus en drie jaar torah. Het evangelie gelezen als drie jaargangen schriftuitleg, D. Monshouwer, Kok, Kampen, 1989, 336 pp., f 65.
In vervolg op zijn proefschrift Markus en de Torah (Kampen, 1987), waarin de auteur diepgaand de mogelijkheden heeft uiteengezet voor een parallel lezen van het Markus- | |
| |
evangelie met de driejaarlijkse joodse Torahcyclus én de joodse feesten, komt hij nu met een uitgewerkte blauwdruk ervan, die meer de vorm heeft gekregen van een doorlopend commentaar op het oudste evangelie, al moet men de presentatie niet al te veel vereenzelvigen met het klassieke genre ‘bijbelcommentaren’. Het zal duidelijk zijn dat deze studie een ongelooflijke hoeveelheid gegevens bevat, zowel uit Oude en Nieuwe Testament als uit (de liturgie van) het antieke en vroege jodendom, die op een uiterst creatieve wijze door de auteur zijn verwerkt in diens originele lezing en uitleg van Markus. In de bespreking van het proefschrift (zie Streven, januari 1988, p. 374) sprak ik al van de achillespees van de hele theorie, die staat of valt met de kwestie of associaties voldoende zijn om één Markusperikoop te verbinden met liefst drie verschillende lezingen uit Torah, of dat er échte parallellen verlangd worden. Het lijkt mij dat behoudens een aantal frappante parallellen - met name in de middensectie van het evangelie (Mk. 6,30-9,13), waar het Loofhuttenfeest aan de orde is en in de eindsectie waar het boek Klaagliederen domineert - de theorie zich bij tijd en wijle toch nog op een té associatieve ondergrond bevindt. Daarnaast houden twee methodologische kwesties mij nogal bezig: (1) Kan men van de evangelist Markus wel verlangen dat hij in relatief heel beperkte perikoopjes van doorgaans 5-7 verzen liefst zes onderscheiden oudtestamentische lezingen (te weten drie uit Torah - van zéér grote omvang! - en drie psalmen) op een verantwoorde wijze heeft verwerkt? (2) Nergens in deze studie wordt naar mijn mening voldoende aandacht besteed
aan het gegeven dat de driejarige Torah gebaseerd is op een Hebreeuwse grondtekst, terwijl we van het Markusevangelie toch duidelijk een Griekse tekst krijgen overgeleverd. Ook hier is een voedingsbodem voor een florerende associatie-praktijk niet uit te bannen.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Ochtend van Amerika, Robert Lemm, Kok Agora, Kampen, DNB/Pelckmans, Kapellen, 265 pp.
Vooruitlopend op 1992, het vijfde eeuwfeest van de ontdekking van Amerika, beschrijft de hispanist Robert Lemm in een enigszins wonderlijk tweeluik de geschiedenis van Amerika, zoals die door deze bijna mythische datum in tweeën werd verdeeld. In het eerste deel van zijn boek behandelt hij de pre-Columbiaanse wereld, die hij in al haar verschillen vooral aan de hand van de overgeleverde mythen en literatuur tracht te reconstrueren. Het tweede deel van het boek beschrijft de westerse (vooral Spaanse) ontdekkingstochten en kolonisatie van Zuid- en Midden-Amerika. Opmerkelijk is vooral dat Lemm het Spaanse optreden aanzienlijk milder beschrijft dan meestal gebruikelijk is. Al ontkent hij bepaalde uitwassen niet, de nadruk ligt bij hem duidelijk op al het goede dat de Spanjaarden hebben gebracht, of althans wilden brengen - om te beginnen het christendom, waaraan het Spaanse Katholieke Koningspaar (vooral Isabella van Castilië) volgens hem aanzienlijk meer waarde hechtte dan aan het goud dat de nieuwe koloniën konden opbrengen. In een slothoofdstuk ziet Lemm zich dan ook genoodzaakt een ware filippica te houden tegen het werk van Bartolomé de las Casas, die hij utopistisch fanatisme en regelrechte laster verwijt. En ongetwijfeld geeft diens Korte geschiedenis van de vernietiging van de Indiën (Indiaans Amerika) een eenzijdig en wellicht ook enigszins overtrokken beeld van het Spaanse optreden en is de Zwarte legende die daarvan het uitvloeisel vormde eerder vanuit intern-Europese politieke belangen dan vanuit de zorg om de oorspronkelijke Amerikaanse bevolking ontstaan. Toch is de apologetische toon van Lemm nogal storend, met name omdat deze niet alleen met de stereotypen, maar ook met het woordgebruik van een reeds lang overleefde, Europacentristische geschiedschrijving gepaard gaat. ‘Wilden’ die geen onderscheid maken tussen geestelijken en avonturiers (157), koningen die de
zee ‘van piraten zuiveren’ (148), vrouwen die ‘graag het doopwater accepteren dat nodig is om bij de overwinnaars te slapen’ (196) - men waant zich in een kruising tussen een vooroorlogs jongensboek en ‘vaderlandse geschiedenis’
| |
| |
in de chauvinistische zin van het woord. Dat laatste heeft Lemm ongetwijfeld niet bedoeld. Integendeel, aan het eind van het eerste deel wordt de pre-Columbiaanse cultuur samenvattend gekenschetst in min of meer paradijslijke beelden. Wat aan de volmaaktheid ontbrak lijkt alleen het christendom te zijn geweest, zo suggereert Lemm in een opmerkelijke voortzetting van de preoccupaties van het Katholieke Koningspaar. De seksuele schaamtecultuur en afwezigheid van atheïsme en existentialisme worden door hem als de grote verdiensten van de Amerikaanse beschavingen aangemerkt - een lichtend voorbeeld, zo mag men uit zijn relaas opmaken, voor de ‘tegen-natuurlijke’ en ‘zieke’ tendensen van onze huidige cultuur.
Ger Groot
| |
Het ware verhaal van de Alexandrijnse bibliotheek, Luciano Canfora, vert. Els van der Pluym, SUN, Nijmegen, 1990, 159 pp., f 29,50.
In een tweeluik reconstrueert de Italiaanse historicus Canfora de geschiedenis van de beroemde Alexandrijnse bibliotheek, die de grootste van de oudheid geweest moet zijn. Het fragmentarische verhaal, beginnend bij de stichting en de stapsgewijze maar zeer brede adquisitie, tot aan de uiteindelijke ondergang ervan, wordt door hem in een zestiental korte hoofdstukjes verteld, aan de hand van de vertellingen en ooggetuigenverslagen die ons zijn overgeleverd. In het tweede deel worden deze bronnen nogmaals tegen het licht gehouden, maar nu met een grotere tekstkritische en historische aandacht, die dit deel van het boek een wat technischer karakter geeft. In het verlengde van eerdere, meer vakgerichte studies maakt Canfora aannemelijk dat de bibliotheek niet ten tijde van Caesar verloren is gegaan, maar pas in de 7e eeuw verbrand werd op last van de islamitische kalief Omar, op grond van de onwrikbare redenering dat de bibliotheek overbodig was omdat al haar waarheden al in de Koran lagen vervat, óf beweringen herbergde die deze te buiten gingen en dus als ketters aan het vuur moesten worden prijsgegeven.
De verbrokkelde opzet van Canfora's verhaal vormt een aardige afspiegeling van de stormachtige geschiedenis die de bibliotheek ten deel viel, en biedt soms aardige doorkijkjes in de (vaak opmerkelijk modern aandoende) preoccupaties van geleerden en de verlichte heersers die haar schutspatronen vormden. Diezelfde verbrokkeling is echter ook nogal desoriënterend, en de scenische stijl waarin Canfora zijn vertelling gegoten heeft draagt weliswaar veel bij aan de leesbaarheid, maar weinig aan de overzichtelijkheid van historie die hier wordt gereconstrueerd. Daardoor blijven de feiten vaak enigszins op een afstand, alsof men de geschiedenis van de bibliotheek waarneemt door een mist, of door het rookgordijn waarin de bibliofiele schatten uiteindelijk toch nog ten onder gingen. En díe order, gegeven vanuit een zelotisme dat nog altijd niet lijkt afgestorven, komt voor elke toegewijde lezer - ondanks alle historische voorkennis - toch nog als een schok.
Ger Groot
| |
Volkscultuur in europa 1500-1800, Peter Burke, vertaling Jaap Engelsman, Agon, Amsterdam, 1990, 357 pp., BF. 990.
Peter Burke heeft zijn sporen al verdiend met studies over (o.a.) de renaissance. Nu heeft hij het volksleven bestudeerd. Het resultaat is een succes. In eerste instantie lijkt het geheel wat onsamenhangend, omdat hij alle mogelijke wetenschappelijke methodes op zijn onderwerp toepast (comparatisme, intertextualiteit, bronnenanalyse, biografisme, close reading...). Maar dit eclectisme blijkt een gezonde manier om tot de kern van de zaak door te dringen; Burke voelt uitstekend aan waar een bepaalde benadering het best geschikt is. In het debat tussen hen die geloven in de zelfbewuste, individueel scheppende kunstenaar en hen die menen dat ‘das Volk dichtet’, neemt Burke een tussenpositie in, en hij bewijst zijn stelling met heerlijke vergelijkingen die zich over heel Europa uitstrekken. Hij begint met de (vooral romantische) herontdekking van de volkscultuur, analyseert daarna enkele specifieke types en gebeurtenissen ervan, en komt dan tot zijn conclusies. In het begin van de beschreven periode ziet hij een vermenging van volks- en elitecultuur; geleidelijk stelt hij vast hoe de volkscultuur wordt gekortwiekt (bijvoorbeeld in de strijd tussen carnaval en vasten), en hoe er een definitieve scheiding ontstaat tussen de twee niveaus. Burkes boek biedt een overvloed aan nieuwe inzichten, en is op alle vlakken aanbevelenswaardig.
Jaak De Maere
| |
| |
| |
Literatuur
De poorten van de hemel, Alstein, Houtekiet, 1990, 89 pp., BF. 550.
‘Mijn hele leven heb ik maar één doel voor ogen gehad: orde. En men begrijpe dit niet verkeerd: ik heb orde altijd vanzelfsprekend gevonden, van kindsbeen af, en de gedachte dat men iets anders kan nastreven heb ik steeds voor onmogelijk, en dus voor weerzinwekkend gehouden’. Met deze woorden begint de ik-verteller van Alsteins novelle De poorten van de hemel zijn verklaring achteraf voor de moord die hij heeft gepleegd. In deze woorden, in dit schijnbaar rustige pleidooi voor een ordelijk leven, wordt de toon gezet van een verhaal dat uitloopt in een Simenonachtige familietragedie. Het fanatisme waarmee hier voor orde gepleit wordt, is een eerste signaal dat we in de wereld van Willem Elsschot zijn beland: in die wereld liggen dagdagelijkse burgerlijkheid en extreme wreedheid vlak naast elkaar. De brave burger die hier aan het woord is, zal een vertegenwoordiger blijken van wat Alstein ooit heeft genoemd ‘de geruisloosheid van de bourgeoisie’. De geruisloosheid waartoe deze bourgeoisie, de Antwerpse winkelier van Elsschot, de eigen passies wil herleiden, leidt in dit hedendaagse verhaal tot een bloederige ontknoping.
Het mooie aan deze novelle is, dat de winkelier uit Antwerpen - een mensentype die niet bepaald goed in de markt ligt in de vertelkunst - ook een banale passionele moordenaar wordt. Iemand die alles behalve ordelijke dingen doet. Anderzijds is hij zeer verstandig en geeft hij bijvoorbeeld wereldwijze commentaar bij de vriendin van zijn zoon. Deze vriendin bevalt hem niet, ze is te fantasievol, ze bedreigt de orde van het winkeliersbestaan. Maar wie kent niet de vrouwensoort waarover deze schijnbaar brave winkelier het heeft in de volgende passage? ‘Ze was het soort vrouw dat geen reserves heeft ingebouwd en dat praat, rondkijkt en gebaart alsof alles om haar heen slechts bestaat om haar eigen ongedwongenheid, haar charme en een schijnbaar achteloze, maar in wezen voortreffelijk ingestudeerde vrouwelijkheid, te bevestigen’. Is dit meisje iets anders dan een exemplaar van de vrijgevochten vrouwen van vandaag? Of is ze een nieuw soort vamp? De vraag stellen is haar beantwoorden. Deze winkelier begrijpt vrouwen, maar zonder enig begrip voor wat ze zijn. Hij wil de verloofde van zijn zoon herleiden tot een moment van orde in het leven van zijn opvolger. Hij is even lucied en getuigt van even weinig begrip wat die zoon zelf betreft. Daar begint en eindigt de geruisloosheid van de bourgeoisie. Deze man begrijpt alles en heeft begrip voor niets.
In een mooie passage reflecteert deze winkelier over zijn eigen vader die door zijn vrouw - de moeder van de winkelier - bedrogen werd. Heeft deze begrijpende held enig begrip voor zijn eigen vader? ‘Hij was een dromer, hij had niet echt aandacht voor de dagelijkse werkelijkheid en dus ook niet voor een huiselijk bestaan, en dus niet voor zijn vrouw. Hij zweefde, hij kende geen doel in het leven, en mensen zonder doel worden opzijgeschoven en uiteindelijk zelfs vernederd door degenen op wie ze al hun hoop en zelfs hun liefde hebben gesteld’. De geruisloze bourgeois blijkt hier alles te begrijpen, maar nergens begrip voor te hebben. Ten overvloede voegt hij aan zijn beschouwingen de volgende vraag toe. ‘Wie kan van dromers houden?’ Dit klinkt als een echo op Elsschots vers dat tussen droom en daad wetten in de weg staan en vooral praktische bezwaren.
Alsteins novelle De poorten van de hemel laat niet de schrijver aan het woord, maar de ik-persoon. Binnen deze beperking van het genre slaagt de auteur erin aan te duiden wat hij belangrijk vindt in het streven naar ‘orde’ en wat hij daarin ontdekt als moordende (zij het geruisloze) destructiviteit. Zowel het ingenieuze gebruik van het beperkte genre van de ik-novelle als de ietwat bedaagde, belegen stijl van de ik-persoon als de thematiek van de ‘geruisloosheid van de bourgeoisie’ maken deze korte novelle tot een juweeltje van hedendaagse vertelkunst.
Leo Geerts
| |
De kip die over de soep vloog, Frans Pointl, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1989, 149 pp., BF. 578.
Hoewel de AKO-jury niet dit boek, maar wel Karelische nachten van Louis Ferron bekroonde (zie Streven, juni 1990, pp. 813-822), is het toch Pointl geworden die de gouden eieren van deze prijs mag rapen. De kip die over de soep vloog beleefde in mei van dit jaar zijn tiende druk en lijkt mooi op weg in ons taalgebied een bestseller te worden. Misschien spreekt de pittige titel van dit boek
| |
| |
meer tot de verbeelding dan die van Ferron; wellicht oefent ook de erg fraaie kaft een zekere aantrekkingskracht op de lezer/koper uit; in elk geval blijkt al na enkele bladzijden dat dit boekje de grote publieke belangstelling waard is: Pointl schrijft een helder, fijnzinnig en uitgepuurd proza en heeft met deze bundel kortverhalen zijn autobiografie in een oorspronkelijke en levendige struktuur gegoten. Strikt genomen hebben we dus niet met een roman te maken: een aantal verhalen verschenen trouwens afzonderlijk in Licht Letterland, De linie, Tirade en De Tweede Ronde. Toch kan je dit boek moeilijk anders dan als een roman lezen: de verhalen vormen een zodanige narratieve, thematische en stilistische eenheid - dat je ze eerder als hoofdstukken uit een roman dan als kortverhalen gaat beschouwen.
Dat het om een autobiografie gaat, lezen we in Pointls korte levensbeschrijving op de achterzijde van de kaft: auteur en protagonist zijn in hetzelfde jaar geboren, hebben eenzelfde joodse achtergrond en doorliepen eenzelfde ‘carrière’. Deze vaststelling is nogal bevreemdend na de lectuur van dit boekje; als lezer ervaar je de gebeurtenissen uit het boek zozeer als gestileerde literaire werkelijkheid dat eventuele parallellen met een buitenliteraire werkelijkheid niet onmiddellijk voor de hand liggen. Dat is voor een groot deel aan de toon van het boek te danken. In pakweg de eerste honderd bladzijden wordt de jeugd van de ik-protagonist, de allesoverheersende aanwezigheid van de moeder, de armoede van het gezin heel mooi - met een subtiel ironische ondertoon en een fijn gevoel voor understatement - tot literatuur gewekt. De jaren na de dood van de moeder, vanaf het hoofdstukje ‘Carrière’, wordt de toon grimmiger en lijkt de realiteit van de gebeurtenissen door de groteske allures van de verteltrant nog minder plausibel dan in het eerste deel. Vooral de evocatie van de jeugdjaren van het hoofdpersonage, van het joodse milieu van vlak voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog in Nederland, vind ik bijzonder memorabel.
Pointl is pas op 48-jarige leeftijd beginnen schrijven. Te oordelen naar de kwaliteiten van zijn eerste pennevrucht, hebben we alle reden om met spanning uit te kijken naar het verschijnen van zijn ‘tweedeling’ - De aanraking - die door de uitgeverij voor het najaar wordt aangekondigd. Dat wordt allicht de proef op de som.
Erik Martens
| |
Over de bergen, Gerrit Komrij, Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 237 pp.
Enige jaren geleden ging in lusofiele kringen in Amsterdam het gerucht dat Gerrit Komrij A Cidade e as Serras, de laatste roman van een van de grootste schrijvers van Portugal, Eça de Queiroz, zou vertalen. Of die vertaling nog steeds in de pen zit weet ik niet, maar met zijn eerste roman, Over de bergen, heeft Komrij een boek geschreven dat sterk met de roman van Eça overeenkomt, doch precies tegengesteld van strekking is. In beide romans reist een rijke Portugees, het holle en ijdele grotestadsleven moe, naar het familielandhuis in een afgelegen provincie van zijn vaderland. Waar echter Eça's held, Jacinto, op het platteland harmonie en een zin voor zijn leven vindt, daar blijkt het dorpje Sampaio, waar Komrij's held Pedro zich metterwoon vestigt, na verloop van tijd een klein inferno van bedrog, diefstal en uitbuiting, onder de strakke regie van de padre van het dorp. De komst van Pedro verstoort het delicate evenwicht waarop dit systeem berust, en wat niet kan uitblijven gebeurt: opgestookt door de padre keert het dorp zich van hem af. Het landhuis, waarvan Pedro de restauratie met voortvarendheid ter hand had genomen, keert terug naar de staat van verval waarin hij het aantrof, al blijft Pedro er wonen, teleurgesteld, ontgoocheld, geïsoleerd, zichzelf verwaarlozend, als een wat wormstekig onderdeel van de inboedel.
De roman valt uiteen in twee delen. Het eerste is in de derde persoon geschreven, met lange, trage, gepolitoerde zinnen - een prachtige evocatie van het leven in een van alles en iedereen verlaten oord, van de inbezitneming van een oud huis dat langzaam, als een in jaren niet bespeelde viool, weer tot leven komt, en van de dominerende figuren uit de dorpsgemeenschap.
Het tweede, veel kortere deel is in de ik-vorm geschreven, als haastige dagboekaantekeningen, en beschrijft de ontmaskering van de idylle: als Pedro een door de padre bedachte mariage de raison weigert waarmee de eerste ingekapseld zou moeten worden en opgenomen in het bestuurssysteem van het dorp, laat de padre zijn afwachtende, gereserveerde houding varen en ontpopt hij zich als een heerszuchtig bedrieger, tuk op ook de kleinste voordeeltjes.
Weinig Nederlandse romans van de laatste tijd zullen zo goed geschreven zijn; voor wie van verzorgd taalgebruik houdt is Komrij's proza ook in deze roman weer een ver- | |
| |
ademing. Daar staat echter tegenover dat de personages allen ietwat flets blijven, en dat eigenlijk alleen de padre iemand is die alle aandacht die de schrijver aan hem besteedt waard is. Wie daar echter minder om maalt dan om een schitterende beschrijving van het leven in één van de meest achtergebleven gebieden van Europa, hij leze dit boek.
Ger Leppers
| |
Passionate intelligence: the poetry of geoffrey hill, E.M. Knottenbelt, Costerus, New Series, vol. 77, Rodopi, Atlanta GA, 1990, pp. 418, f 120.
Geoffrey Hill is ongetwijfeld de meest originele en allicht daarom ook de meest weerbarstige onder de hedendaagse Britse dichters. Dit boek is het resultaat van een bevlogen en soms verbeten speurtocht naar het geheim van Hills poëtische zeggingskracht. De auteur ontpopt zich als een ‘fellow labourer’ (p. 3) die elke poëtische bouwsteen keurt en hem vervolgens inpast in een imponerend kritisch bouwwerk. ‘Close reading’ noemt hij zijn voornaamste werktuig, maar die leesstrategie vindt hij terecht ontoereikend. Hij brengt dan ook een batterij historisch, cultureel, literair, filosofisch en theologisch geschut in stelling om Hills poëtische burcht in te nemen: chronologisch worden de vijf dunne bundeltjes (nu gebundeld in een King Penguin edition, 1985) laag na laag afgegraven, gewikt en gewogen, voorlopig opgeborgen maar ten gepaste tijde opnieuw te voorschijn gehaald en progressief in een andere context geëvalueerd. Knottenbelts strategie kan men best circulair noemen. Hij benadert elk gedicht en elke bundel via een aantal concentrische kringen die zich steeds nauwer om het middelpunt sluiten. De belezenheid van de auteur is onthutsend. Na lezing van deze 418 dicht bedrukte bladzijden en 358 volgeschouwde voetnoten, krijgt men de indruk dat de auteur nog meer in petto had. Vergeleken met Hills spaarzame bundeltjes lijkt de kritische stellage soms wat buitensporig. Toch verschijnt Hills poëzie na de kritische restauratie als een monumentaal oeuvre dat zoals elke grote poëzie onuitputtelijk is. Hierin verrast dit haast oeverloze kritische werk nog het meest: na lezing beseft men pas wat men nog allemaal kan ontdekken in Hills poëzie. De lezer van Streven heeft al kunnen kennismaken met Hill (Geoffrey Hill, De taal van het gemis, Streven, februari 1983, pp. 406-421). Die lezing van Hills poëzie wordt m.i. in dit boek bevestigd en loopt zelfs als een rode draad
door heel het boek. Hills poëzie getuigt immers van een ‘experience of loss’ (p. 386) en de dichter manifesteert zich voortdurend als een ‘belated witness’ (p. 106) die zich met de schamele resten van de taal de culturele en historische erfenis wil eigen maken: ‘Etymology is history’ (p. 53). Passionate Intelligence, de titel van het boek, verwoordt de onverzoenlijke paradox van Hills bezeten schrijfwerk dat een laatste hoogtepunt en allicht ook breekpunt kent in de poëtische, ‘spiritual biography’ (p. 280) The Mystery of the Charity of Charles Péguy (1983). Was Hills vroegere poëzie vooral een reflectie op het schrijven van poëzie als een esthetische en tegelijk ethische opgave, dan mengt zich in dit laatste werk naast de dichter nu ook de criticus in het debat. De aangeklaagde wordt zijn eigen rechter en de getuige (de lezer) wordt nu gedagvaard. Het lezen van poëzie is geen vrijblijvend tijdverdrijf maar een (ethische) opgave waarbij men zichzelf voortdurend in vraag moet stellen. De lezer van deze recensie heeft intussen allicht begrepen dat Hills poëzie geen bedlectuur is, maar een ‘quaint maze’, een mysterieuze doolhof. Gelukkig treft die lezer nu in Knottenbelt een uitzonderlijke gids aan.
Hugo Roeffaers
| |
Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. dertien verkenningen, Ada Deprez & Walter Gobbers (red.), HES, Utrecht, 1990, 259 pp., BF. 699 / f 35.
Wie in 19e eeuws Vlaanderen ‘de pen ter hand nam’ voelde zich geroepen zijn ‘volk’ niet alleen te leren lezen, maar het ook, in de voor velen nog weinig geloofwaardige jonge staat België, een nationaal identiteitsbesef bij te brengen. Dat het met dergelijk moraliserend-didactisch opzet niet tot onsterfelijke meesterwerken kwam is geen wonder. De teksten waren nadrukkelijk afgestemd op een cultureel ongevormd publiek; een eeuw later klinken ze, behalve voor wie de daar verdedigde idealen deelt en het pionierswerk dus piëteitsvol benadert, oubollig. De Vlaamse literatuurstudie ontsnapt eigenlijk pas sinds grofweg twee decennia aan dit soort hagiografische of laatdunkende waarde-oordelen. Ze ontdekte zo dat de tegelijk eerbiedwaardige en schamele erfenis alleszins een heel eigen gezicht heeft en onmiskenbaar verschilt van al wat elders in Europa
| |
| |
rond dezelfde tijd verscheen. De ‘dertien verkenningen’ zijn een eerste bilan van die nieuwe, onbevangener benadering; het werd een fragmentarisch panorama van een onvermoed complex landschap, dat er, hoe Vlaams ook, bijna exotisch uitziet. We lezen over archaïsch aandoende infrastructuren (genootschappen, tijdschriften) en over poëticale opvattingen die hun Franse en Duitse bronnen moeizaam aan de Vlaamse situatie aanpassen; ook de eigenlijke artistieke bedrijvigheid blijkt dikwijls onverwacht origineel. De leeuw van Vlaanderen is met zijn epische allure en zijn direct-nationalistische opzet (‘Gij Vlaeming die dit boek gelezen hebt...’) misschien geen hoogtepunt, maar wel een uitzonderlijke verschijning binnen de Europese historische roman (W. Gobbers); Gezelles gelegenheidspoëzie blijkt een volwaardige component van zijn dichtwerk, die alleen aan heel andere wetten gehoorzaamt dan de tijdlozer poëzie uit de ‘grote’ bundels (P. Couttenier). De problematische verhouding met de Franse cultuur is uiteraard regelmatig aan de orde. J. Smeyers herinnert aan de laat 18e eeuwse achtergronden van de Vlaamse Beweging (Verlooy's Verhandeling op d'onacht van de moederlijke taal). C. Berg ontdekt verrassende parallellen tussen de Vlaamse en de jonge Frans-Belgische letterkunde die zich in haar benauwend ongelijke concurrentie met de Franse produktie, gretig beriep op Belgische, c.q. Germaanse of Vlaamse wortels. De Fransschrijvende auteurs hadden het ook materieel bijzonder moeilijk omdat de uitgevers dikwijls meer brood zagen in de nadruk van teksten uit Parijs: voor auteursrechten golden in de vroege 19e eeuw nog geen internationale regelingen, zodat België een paradijs van de contrefaçon werd (A. Deprez). Een boek dat naar nog smaakt!
Paul Pelckmans
| |
Behouden huizen in literatuur, wetenschap en kunst, Peter van Zonneveld, Kwadraat, Utrecht, 1989, 128 pp., f 29,50.
De literaire pelgrimstocht heeft zich de laatste jaren in een groeiende populariteit mogen verheugen. Mensen bezoeken graven, huizen, scholen of andere onderkomens van bewonderde auteurs, en doen daar in een aantal gevallen vervolgens schriftelijk verslag van. De zin van dergelijke bedevaarten is enigszins omstreden. Bestaat een schrijver immers niet in de eerste plaats, en volgens puristen zelfs uitsluitend, in zijn boeken? De reizigers zijn van dat argument niet onder de indruk. Het fetisjisme van de plek waar het werk ontstond, de geur die de bewonderde auteur in zijn schooltijd, op zijn oude dag of gewoon tijdens de wandeling in zijn tuin moet hebben opgesnoven, het uitzicht dat hij moet hebben gezien, de meubels die hij (in de dubbele zin van het woord) moet hebben bezeten en, als het even meezit, zijn pen, inktpot of vloeiblad oefenen nu eenmaal een fascinatie uit waaraan men, hoe skeptisch ingesteld eventueel ook, enige sympathie niet mag onthouden.
Van vijfentwintig bezoeken aan literaire bedevaartplaatsen deed Peter van Zonneveld eerder in de NRC verslag, en deze stukjes zijn nu (net als zijn eerdere reeks over botanische tuinen) gebundeld. Het zijn aardige, maar niet zeer diepgravende artikeltjes over zeer uiteenlopende plaatsen, huizen, kastelen en werkkamers van auteurs als Dr. Johnson, Napoleon (een schrijver of kunstenaar?), Petöfi, Linnaeus, Andersen, François Haverschmidt en de onvermijdelijke Goethe in Weimar. Soms zijn van de historische plek alleen de aardrijkskundige coördinaten nog over als herinnering aan wat zich in het verleden heeft afgespeeld: het ultieme geval van belangeloze pelgrimage waarvan het einddoel volledig is opgelost in de abstracties van de landmeter. Een dergelijk geval maakt wellicht nog het meest duidelijk wat zich ook in de andere vrome reisverslagen, achter elkaar gezet en vergelijkenderwijs gelezen, zoals in deze bundel onvermijdelijk gebeurt, gaandeweg opdringt. Voor de literaire pelgrim is de reis en de fysieke ervaring van de aanwezigheid op dé plek veelal belangrijker dan datgene wat de plek zelf aan kennis omtrent de auteur of zijn werk te bieden heeft. Daarom neemt de figuur van de reiziger in dergelijke verslagen vrijwel steeds een prominente plaats in - een regel waarop ook Van Zonneveld geen uitzondering maakt. Zonder twijfel zijn zijn geografische portretjes aardig en vol opmerkzaamheid geschreven, maar meer dan in een reeks van vluchtige krantenartikelen maakt een bundeling duidelijk hoe eenvormig uiteindelijk dergelijke tochten zijn, en hoe vergeefs het zoeken naar een verleden dat zich vanuit de geografische werkelijkheid al lang in de papieren wereld van een oeuvre heeft teruggetrokken.
Ger Groot
| |
| |
| |
Kunst
Inexpressionisme, Germano Celant, Adam Biro, Parijs, 1989, 450 pp., FF. 295.
De Italiaanse kunstcriticus Celant lanceerde aan het begin van de jaren zeventig de term Arte povera ter aanduiding van een objectkunst die zich vooral van arme materialen bedient. Sinds kort mag hij zich de vader noemen van de term inexpressionisme, als overkoepelend begrip van een van de meest recente tendenzen in de beeldende kunst van de laatste jaren. Tegenover het neo-expressionisme van de jaren tachtig en de rehabilitatie van een traditionele conceptie van de kunstenaar als genie en de kunst als semi-sacrale scheppingsdaad, begonnen halverwege de jaren tachtig de eerste proteststemmen op te klinken. Met deze traditionele kunstopvatting hebben de ideeën van kunstenaars als Sherman, McCollum, Wall, Levine, Koons, Holzer, Vercruyse, Longo en Prince weinig van doen. Zij geloven niet in een oorspronkelijke schepping ex nihilo, in authenticiteit of het spontane gebaar, en gaan dan ook in principe uit van materiaal en boodschappen die zij vanuit de wereld krijgen aangereikt. Zij zijn artmakers, producenten, inrichters, scenografen, ontcijferaars of falsificateurs, die vooral gebruik maken van de communicatie- en reproduktietechnieken van de massa-cultuur: film, video, fotografie, reclame, informatica, enz. Kunst en de dagelijkse wereld vloeien in elkaar over; kunst is niet een mysterieuze produktie, maar een bepaalde opstelling of inrichting van beelden en zaken, gelijk als bij andere maatschappelijke activiteiten.
Hoewel het inexpressionisme verwant lijkt aan het conceptualisme, in zoverre het eveneens licht wil werpen op de werking van het artistieke proces en het fenomeen ‘kunst’ als zodanig, onderscheidt het zich daarvan doordat het zich blijft ophouden in het veld van het beeld en de representatie. Bovendien tracht het aan commercialisering te ontkomen door op parodistische wijze te spelen met stereotypen en zich te bevrijden van de obsessie van het unieke door creatief gebruik te maken van de techniek van de eindeloos voortgezette copiëring, de reproduktie, het simulacrum.
Celants boek bestaat uit een beknopte, manifest-achtige tekst waarin deze ideeën worden uiteengezet, en een groot aantal reprodukties van werk van de kunstenaars die tot deze stroming kunnen worden gerekend, afgesloten met een kort overzicht van biografische gegevens en publikaties. Hoewel het nog te vroeg is om te zeggen of de term ‘inexpressionisme’ een blijvertje zal zijn, of zijn plaats eerder zal moeten afstaan aan de ‘post-appropriatie’ of wellicht een nog adequater uitdrukking, geeft dit boek in ieder geval een duidelijk en coherent beeld van een van de meest recente tendenzen in de beeldende kunst, die steeds gemarkeerder trekken begint aan te nemen en zich op de grote overzichtstentoonstellingen steeds nadrukkelijker presenteert.
Charo Crego
| |
Parables of sun light. observations on psychology, the arts, and the rest, Rudolf Arnheim, Univ. of California Press, Berkeley/Los Angeles/Londen, 1989, 369 pp., $27.50.
De kunstpsycholoog Rudolf Arnheim is vooral bekend van studies als Art and the Visual Perception en The Power of the Center. Veel van de penetrante observaties die hij in deze boeken aan de dag legt waren de vrucht van jarenlange aantekeningen in dagboeken, waarin Arnheim alles opschreef wat hem frappeerde, inspireerde of inviel. Uit de aantekeningen die intussen hun weg niet in andere publikaties gevonden hebben, presenteert hij in dit boek een uitgebreide selectie, in chronologische volgorde lopend van 1959 tot 1986. Het is een boek geworden van lichte, losse penseelstreken. ‘The hit-and-run technique of these notebooks gives me the enjoyable freedom of recording without hesitation thoughts and facts that may be true for the moment but would not stand up to broader, more thorough scrutiny. Here they pass muster, rather than being smothered at birth’.
In deze aantekeningen passeren de meest uiteenlopende thema's de revue: de restauratie van de Sixtijnse Kapel, de vertalingen van de romans van Kundera, de betekenis van een schilderij van Caravaggio, het tijdschrift Vogue, Clifford Geertz, de kathedraal van Chartres, de cineast Ozu, de seksuele opinies van de Paus en zelfs Arnheims eigen vooruitgang in het trampolinespringen, te danken aan de adviezen van een goeroe. Daarmee is het boek een collage, of liever een puzzel geworden, waarin de eigenlijke protagonist tenslotte toch weer dezelfde
| |
| |
blijkt als in al het werk van Arnheim: de waarneming, met al haar raadsels, perplexiteit, verrassingen en onmacht. De menselijke waarneming die hoogstens via een omweg bij machte is zichzelf te observeren, en als het ware van achteren op de staart moet worden getrapt door de echte ‘liefhebber’ die Arnheim in deze achteloze notities blijkt te willen zijn: ‘My life has been that of an... amateur scientist, teacher, and citizen - a person impelled by his predilections without much of a need to bow to a sense of duty’.
José García Vazquez
| |
Le Bauhaus de weimar. 1919-1925, Elodie Vitale, Pierre Mardaga, Brussel, 1989, 317 pp., FF. 347.
Hoewel de literatuur rond het Bauhaus al zeer omvangrijk is, hebben we met dit boek een nuttige introductie in handen tot het denken en de kunstpraktijk van deze avantgardistische school. Het boek biedt zowel een analyse van de esthetische oriëntatie van deze beweging, als ampele en gedetailleerde informatie over de geschiedenis daarvan en de artistieke resultaten die het Bauhaus heeft voortgebracht.
Het boek vangt aan met de oorsprongen van het Bauhaus in de Duitse Werkbund en de strijd daarbinnen tussen de romantische, individualistische stroming van Van de Velde en de meer functionalistische richting van Muthesius. Naast deze confrontatie was ook het conflict tussen een op de eenheid van kunst en handwerk gerichte oriëntatie en een meer op de industrie gerichte tendens kenmerkend voor de eerste periode van de school van Gropius. Deze tegenstellingen vinden we opnieuw terug in de beschrijving en bestudering van de afzonderlijke ateliers waarin het Bauhaus zich organiseerde, en in de profielen van de verschillende leermeesters, van Itten en Gropius zelf tot Klee, Schlemmer en uiteraard Kandinsky.
Niettegenstaande het beschrijvende karakter van dit boek kan de auteur een zekere partijdigheid worden verweten ten aanzien van Gropius' rol in de debatten en gebeurtenissen van de betreffende periode. Net als Wingler en Argan en andere bekende kunsthistorici beschouwt ook Vitale deze als het onbetwistbare centrum van de school, die daarbinnen de teugels altijd strak in handen heeft gehouden. Volgens Vitale wist Gropius strikt vast te houden aan zijn voornemen een avant-gardistische school te stichten waarin het individu al zijn creatieve vermogens zou kunnen ontwikkelen. Nooit zou hij zijn vervallen in de excessen van het expressionisme, noch in de loutere produktiviteit van het functionalisme, omdat hij precies op het juiste moment de wending tot de industrie gegeven zou hebben.
Wanneer men de kunstgeschiedenis van deze tijd echter beschouwt vanuit het oogpunt van het Russisch, Hongaars of Duitse constructivisme of de Nederlandse Nieuwe Beelding, dan lijkt het buiten kijf te staan dat Gropius zich in de eerste jaren van het Bauhaus en de Arbeitsrat für Kunst wel degelijk heeft laten strikken in de netten van het expressionisme en dat de latere wending tot een meer functionalistische tendens na 1922 niet alleen op het conto geschreven kan worden van een interne evolutie aan de school, maar mede haar oorzaak vond in de van buiten komende invloed van de verschillende varianten van het constructivisme.
Charo Crego
| |
De god van Vincent. Beschouwingen over de mens Van Gogh, A. Verkade-Bruining, Wereldbibliotheek, Amsterdam / DNB, Kapellen, 1989, 219 pp., BF. 975 (gen.), BF. 1.375 (geb.).
Het samenspel van titel en ondertitel van dit werk roept hoge verwachtingen op: een speurtocht naar de God van de kunstenaar (Vincent) via het leven van de mens (Van Gogh). Men fronst wel even de wenkbrauwen als de auteur in haar Woord vooraf schrijft dat zij de mens Van Gogh ‘deels vanuit de ontwikkelingspsychologie’ zal benaderen. Haar theologisch instrumentarium haalt ze uit E. Schillebeeckx en P. Tillich. Gelukkig blijft dit alles in mineur en krijgen we een vlot leesbaar verslag (deel 1, Het leven; deel 2, Thematiek) van een bewonderaarster van zowel de mens als de kunstenaar Van Gogh. De eerste heeft zich moeten bevrijden van een somber deïstisch godsbeeld (Les religions passent, Dieu demeure, - Victor Hugo, p. 74) dat hij inruilde voor een sociaal bewogen humanisme met op de achtergrond een pantheïstische natuurreligie. De mens Van Gogh kende in de kunstenaar - de schilder zowel als de briefschrijver - een ware metamorfose. Een van de meest sprekende getuigenissen in dat verband is een passage uit brief 597: ‘Zo ook datgene, wat alleen of bijna alleen Rembrandt heeft onder de schilders,... die droevige tederheid, die
| |
| |
bovenaardse oneindigheid, die zich voor je opent en die dan zo natuurlijk lijkt, dat komt men op menige plaats bij Shakespeare tegen’ (p. 129). De tweestrijd in Van Gogh tussen het leven (naar het leven schilderen) en het boek (de Bijbel) wordt treffend gevisualiseerd in het Stilleven met open bijbel, kandelaar en roman (Zola's La joie de vivre!) waaraan de auteur enkele van haar beste bladzijden wijdt.
Het boek bevat heel wat, kwalitatief hoogstaande illustraties in kleur en in zwart-wit. Spijtig genoeg ontbreekt het Portret van een vrouw met anjers en zijn het Portret van Père Tanguy en het Zelfportret voor de ezel in zwart-wit afgedrukt. Willekeurig lijkt me ook de keuze van Enige brieven (pp. 198-207). Maar nog eens, dit is geen wetenschappelijk werk maar een kijk- en leesboek en, dankzij de uitgever, een keurig geschenkboek.
Hugo Roeffaers
| |
Varia
Kleine encyclopedie van misvattingen, Hans van Maanen, Boom, Meppel/Amsterdam / Denis, Antwerpen, 1990, 176 pp. BF. 490.
Eerder publiceerde de journalist Hans van Maanen al een bundel krantenstukjes, waarin hij, onder de titel De wet van..., een aantal bekende wetten de revue passeren liet, die alle naar hun ontdekker vernoemd waren. In soortgelijke stijl schreef hij in de Nederlandse krant Het Parool een reeks korte tot zeer korte artikelen over populaire misvattingen, die opnieuw tot een onderhoudend boekje gebundeld werden. Niet alle misvattingen die Van Maanen opsomt zijn even opzienbarend, en een enkele keer zijn ze zelfs aan de flauwe kant, waar hij terugvalt op vaak onjuist gespelde namen of constateringen van het soort dat Koning Willem I in 1813 niet bij Scheveningen landde, omdat hij toen nog geen koning was.
Meestal zijn zijn observaties echter een stuk spitser en soms zelfs ronduit verrassend. Zoals Van Maanen opmerkt is zijn opsomming bij lange na niet volledig (de lijst van bestaande misvattingen is nu eenmaal theoretisch, en waarschijnlijk ook praktisch, onuitputtelijk) en ook binnen de afzonderlijke stukjes blijft de uitleg een enkele keer enigszins gebrekkig. Zo wijst hij er terecht op dat het ‘jus primae noctis’ in de populaire vorm waarschijnlijk nooit bestaan heeft, maar vergeet te vermelden dat die mythe wortelt in een soort huwelijksbelasting die wél een historische achtergrond heeft. Ook ontbreekt de verwijzing naar Numeri 21,4v bij zijn behandeling van het esculaapteken, waarvan de oorsprong dan ook onverklaard blijft, zoals ook een stukje over de tegenvallende grootte van de menselijke hersenen de nieuwsgierigheid méér had bevredigd, wanneer vermeld was dat het aantal wendingen doorslaggevender is voor het intelligentieniveau dan de omvang of het gewicht daarvan.
Enigszins ondoordacht heeft Van Maanen ook bezwaar tegen de stelling dat ‘de uitzondering de regel bevestigt’, en hij haalt daarvoor Popper als autoriteit aan. Een verwarring van de begrippen ‘wet’ en ‘regel’ lijkt hieraan ten grondslag te liggen. Dat de laatste wel degelijk uitzonderingen toelaat blijkt al uit het verschil tussen uitdrukkingen als ‘regelmatig’ (of ‘in de regel’) en wetmatig. Van een logische contradictie is hier dan ook geen sprake, eerder nog van een tautologie. Het is immers de regel zelf die de uitzondering tót uitzondering maakt - een logische subtiliteit die ook in het populaire taalgebruik nog wel gevoeld lijkt te worden.
Dergelijke kleine oneffenheden maken het bladerplezier er echter bepaald niet minder op. Het boekje bestrijkt vele terreinen en brengt op zeer onderhoudende manier en in zeer kort bestek veel wetenswaardigs aan de man. Ideale lectuur voor op reis, kortom, of voor al die plaatsen (wachtkamers, de tram of het toilet) waar korte tijdspannen van gedwongen nietsdoen vragen om compact te consumeren leesvoer.
Ger Groot
| |
Prisma van de citaten, Cees van der Zalm, Spectrum, Utrecht, 1989, 406 pp.
Ruim 3.000 aforismen van meer dan 700 denkers, thematisch gerangschikt in een goedkope pocket: een hele prestatie. Wel niet zozeer van ‘samensteller’ Cees van der Zalm, want die heeft slechts een keuze gemaakt uit het Spectrum citatenboek, dat door C. Buddingh' werd bijeengeharkt, een klein aantal nieuwe citaten toegevoegd en wat aanpassingen aangebracht inzake vertalingen en rubricering. Een erg handig trefwoordenregister is verdwenen. De interessante inleiding van
| |
| |
Buddingh' is evenwel bijna in zijn geheel weerhouden.
In een auteursregister achteraan vindt men verwijzingen naar de genummerde citaten, geboorte- en sterftecijfer voor zover te achterhalen en een beknopte karakteristiek. Een meer berekenende blik leert dat er overwegend westerlingen, Amerikanen en denkers uit het oude Griekenland en Rome aan bod komen. Uit Nederland werden ruim 50 aforismenbedenkers gerecruteerd, uit Vlaanderen één vijfde daarvan. Die wanverhouding slaat nog meer in ons nadeel door omdat per Nederlander gemiddeld veel meer citaten dan per Vlaming zijn opgenomen. Terecht schrijft Buddingh' dat zijn bundeling slechts een gering deel vormt van de wellicht honderdduizenden aforismen die er ooit geschreven zijn, maar met zijn stelling dat hij ‘het beste en in ieder geval het onderhoudendste deel’ heeft bijeengebracht, kan ik niet akkoord gaan. Ik ben ervan overtuigd dat er in Vlaanderen beslist spitser en origineler aforismen te vinden zijn dan b.v. de 21 die van Vondel opgenomen zijn. Sommige oudere auteurs hebben dus teveel krediet gekregen, maar ja, elke keuze blijft natuurlijk te bekritiseren. De selectie naar inhoud is zeer breed en gaat van diepzinnige levenswijsheden van Friedrich Nietzsche, via de verrukkelijk tegendraadse ironie van Oscar Wilde, langs de vermakelijke paradoxen van G.K. Chesterton tot de simpele rijmen van Jacob Cats.
Over de waarde van de citaten is bezwaarlijk een eenduidig oordeel uit te spreken, want volgens Joseph Roux is ‘een mooi citaat een diamant aan de vinger van een man van geest, maar een kei in de hand van een dwaas’. Om het hele boekje nog meer te relativeren is er op het omslag een gezegde van Multatuli afgedrukt: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet’. Toch durf ik met enige zekerheid poneren dat deze paperback voor menige grasduiner op een onderhoudende, hoogstaande wijze de grote en vooral de kleine kanten van de mens dissecteert en uitvergroot.
Ivo Dekoning
|
|