Streven. Vlaamse editie. Jaargang 58
(1990-1991)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Bordewijks vrouwen (I)
| |
[pagina 61]
| |
- vandaar, dat hij haar poogt te begrijpen en dat hij er niet in zal slagen. Voor Bordewijk loopt de studie der vrouw niet over lichamelijkheid en sexualiteit, al is de vrouw (als de man) bij hem wel biologisch gedetermineerd; zij loopt over denken en doen’. Met deze mening kan ik het bijna volledig eens worden. Wel zou ik eraan toevoegen dat de vrouw (als de man) bij Bordewijk meer nog door haar maatschappelijke positie bepaald wordt dan door haar biologie. Meer nog dan over ‘denken’ gaat het in romans over ‘doen’, over menselijk gedrag, al determineert het denken ten dele dat gedrag. Zeker schrijft Bordewijk zelden of nooit over animale seks, maar de reden is niet een gebrek aan interesse: deze auteur weet dat de erotiek meer te maken heeft met de hersenen dan met het lichaam als zodanig. I. Bulte zet dan uiteen waar de verschillen in ‘denken’ liggen. ‘Bordewijk onderschrijft het bestaan van het mannelijke denken, het abstracte denken’. Even verder vat ze samen: ‘Bordewijks werk is doortrokken van de aantrekkingskracht van dit mannelijke denken enerzijds, en het besef van zijn reducerende werking anderzijds (dit maakt hem tot een zeer modern denker). Bordewijk ziet, weet, voelt dat het andere, concrete denken ook denken is, al vindt hij het soms moeilijk het zo te noemen. Als WeiningerGa naar eindnoot4 ziet hij dit denken bij de vrouw vertegenwoordigd, maar hij neemt het als denken serieus, al is het een denken dat hij als man niet begrijpt, bijna per definitie niet kan begrijpen, daar alleen universele genieën ontsnappen aan dit on-begrip’. Door dit ‘andere’ denken krijgt de vrouw voor Bordewijk dan ook een historische rol. Bulte citeert uitvoerig Bordewijks opinie over de emancipatie van de vrouw, die nu een concurrent wordt van de man en wel op het terrein van de macht en het geld. En daarmee zijn we bij mijn uitgangspunt: de maatschappelijke determinanten van het gedrag van Bordewijks vrouwen. | |
Een standenmaatschappijEen overzicht van Bordewijks vrouwenfiguren is niet makkelijk te geven. Een criterium zoals ‘huwelijken die niet tot stand komen’ en ‘volmaakte huwelijken’ raakt de kern niet van Bordewijks visie. In heel zijn werk speelt de stand een beslissende rol. De na-oorlogse democratisering wordt bijvoorbeeld indringend besproken. Bordewijk lijkt ‘karakter’ en stijl vooral te zien in de betere standen. Ook daar komen evenwel ondeugden voor, zoals bij Leo (Leontine) Monterey, een intrigante in Bloesemtak, of bij de obscurantisch bijgelovige en ziekelijk | |
[pagina 62]
| |
gevoelige Ida Ina in De Golbertons (1965, VW V). Maar er is een toenemende monsterachtigheid te constateren naargelang men de maatschappelijke ladder afdaalt. Voor de echte Bordewijkmonsters moet men bij de laagste klasse zijn. En dat geldt zowel voor mannen als vrouwen. Dames van stand, hoe lelijk ook, behouden een zekere waardigheid. Aga Valcoog in Noorderlicht (1948, VW III) mag dan al een onaantrekkelijk man-wijf zijn, ze heeft ook de waardigheid van de figuur die een familietraditie overeind houdt. Hoe mannelijk ze ook optreedt - ze leidt het familiebedrijf met vaste hand -, er blijft veel van het ‘ewig Weibliche’ in haar aanwezig. ‘Zij was nu eenmaal vrouw; zij stond in haar primitiefheid dichter bij zowel de hemel als de aarde dan de man die vaak onzeker zweeft tussen deze beide’ (VW III, 404). Ze is zowel aards-realistischer als hemels-gevoeliger dan haar broers. Die ‘vrouwelijke’ natuur kan zowel tot grootheid leiden als tot ontsporing, maar bij de hogere stand leidt ze niet tot monsterachtigheid. Het meest bekend zijn de mannelijke aberraties. Over de tuinmanrentmeester in Eiken van Dodona (1946, VW III) hangt een waas van incest. De ex-man van de meid Colonia in Tijding van ver (1961, VW V) is homofiel en die geaardheid leidt tot zijn gruwelijke zelfmoord. Incest speelt eveneens een rol in het leven van een bediende van de waardige Golbertons. Bordewijks beeld van de lagere klasse heeft altijd iets moralizerends. Hun anders-zijn wordt geweten aan hun gebrek aan standing en zelfrespect. Als Bordewijk vrouwelijke varianten van deze mannelijke ‘aberraties’ ten tonele voert, heeft hij altijd nog een soort verering voor die ‘arme vrouwen’. Het minste medelijden heeft Bordewijk met een intrigante die probeert tot een hogere stand door te dringen. Het beste voorbeeld daarvan is de ‘intrigante, afperster en ‘cocaïniste’ Suzy Ulius in De doopvont (1952, VW IV). ‘Ze had nu eenmaal het type waarvan een net mens niets goeds kan onderstellen’ (137). Maar over Suzy Ulius blijft toch nog enige glans van het ‘ewig Weibliche’ hangen, zoals we later zullen zien. In de laagste klasse gaat slechtheid vaak gepaard met monsterachtigheid. In Karakter is er de fameuze ‘kerel als een nachtmerrie’ met ‘een rotsblok van een kop aan een dunne hals’, die door deurwaarder Dreverhaven wordt meegenomen om de kapitein van een uitvarend schip te intimideren. De titelfiguur uit het griezelverhaal De joodse cel (1922, VW VI) is ‘het gedrocht Esquenasy’, een man zonder benen met een ‘diepe mooie stem’ die als een levende cello gebruikt wordt. Nog gruwelijker is de vrouw die voor haar ontucht gestraft wordt in Talamon of Ye Olde Bowe (1923, VW VI). Ze ‘zat met haar vormeloze | |
[pagina 63]
| |
benen in een koek wriemelende maden. Haar voeten zonken erin weg, haar vorm verdween ertussen. De benen liepen in een madenmassa uit. Levend, nog levend, ging dit rampzalige schepsel tot ontbinding over’ (274). De man Esquenasy wordt een ‘gedrocht’ genoemd; de vrouw is ‘een rampzalig schepsel’. Gaat er mogelijk een mannelijke sado-masochistische fantasie schuil achter deze beelden? Zou de idealisering van bepaalde dames het tegenbeeld zijn van deze sadistische gruwel? Wie alle vrouwenfiguren de revue laat passeren, krijgt een genuanceerder beeld; maar iets van die vraag blijft hangen. Een compleet overzicht zou te uitvoerig worden. Ik beperk me tot enkele typische representanten van de volgende categorieën: 1. de goede vrouw van stand, 2. de intrigante, 3. vrouwelijke zwakheden, 4. de jeugd als wonder, 5. vrouwelijke monsters, en 6. ‘de’ vrouwGa naar eindnoot5. | |
Een goede vrouw van standVele romans van Bordewijk zijn gesitueerd in het eerbiedwaardige milieu van de notabelen: rechters, edellieden, gefortuneerde kunstenaars, een architect, een notaris, een zakenman. Naast en vaak tegen de hoofdlijn van het verhaal in komen altijd confrontaties voor met de lagere standen (knechten of meiden, schooiers of schurken), want in die lagere standen komen de donkere zijden van het bestaan aan het licht. Er zou een hele reeks TV-feuilletons te maken zijn over dit ‘upstairs-downstairs’ van de families De Bleeck, Golberton, Valcoog, Bouwens en andere. In die confrontaties worden ook de kracht en het talent van de betere stand zichtbaar. Zo is de roman Bint een pleidooi voor een harde, autoritaire opvoeding voor de opkomende, lagere klassen, die immers gehard moeten worden willen ze het niveau van de bestaande betere stand bereiken. Hoeveel autoritaire oude heren lopen er niet rond in deze romans, die lange bespiegelingen wijden aan de teloorgang van het ‘karakter’ dat bij een heer van stand hoort? Deze redenering gaat ook op voor de vrouwen, zeker wanneer ze niet tot het goede milieu behoren. Ze moeten hard zijn, willen ze zich handhaven. De starheid van Joba Katadreuffe tegenover Dreverhaven hangt samen met een onfeministisch inferioriteitsbesef. ‘Zij behield haar leven lang een zekere minachting voor zichzelf, geen gevoel van minderwaardigheid, meer een trotse haat tegen haar geslacht in het algemeen’. ‘Wij wijven zijn net goed om kinderen in de wereld te schoppen, anders niks’. Bordewijk voegt er sarkastisch aan toe: | |
[pagina 64]
| |
‘Het viel wel in de smaak der mannen’. Een naïef schrijver is hij beslist niet. Laat ik als voorbeeld van ‘een goede vrouw van stand’ maar de suggestie van Maarten 't Hart volgen en Aurora, de vrouw van architect Van Marie, nemen. In Bloesemtak wordt inderdaad een goed, zij het gecompliceerd huwelijk beschreven. Aurora is daar de spil van. ‘Aurora behoorde tot hen die door hun enkele stille binnenkomen het hele vertrek vullen, plotseling, zoals een sterke hoogtezon plotseling doet met zijn boterachtige, frisse geur, tot in de verste hoeken. Ze had dat onverklaarde nu eenmaal over zich. Ze wist er niets van’ (VW V, 30). Haar onbewuste uitstraling of de uitstraling van haar animale onbewustheid verschilt niet veel van het ‘ewig Weibliche’ van het manwijf Ada Valcoog. Ze heeft dezelfde ‘primitiefheid die dichter bij zowel de aarde als de hemel staat’. Architect Van Marie is meer een dromer en kan zich bovendien met het praktische huishouden niet redden zonder haar. Aan Aurora's uitstraling beantwoordt haar gebrek aan zelfreflectie. ‘De frisheid van Aurora was die van de versatiele mens’ (31). Ze past zich snel aan, ze stelt weinig vragen. Dat verklaart het feit, ‘wat niemand recht begreep’, dat ze met de saaie Van Marle ‘volmaakt gelukkig’ is. Wel kent ze ogenblikken van ‘dromerige inkeer’ (31). Tegelijk is ze een realiste. ‘Tegenover de werkelijke dingen stond ze onvervaard en geneigd tot groot optimisme, ook niet zonder humor’ (31). Ze staat, kortom, dicht bij de hemel en de aarde, ze heeft een animale directheid en is praktisch. Haar gebrek aan reflectie maakt haar onzeker. ‘Niemand viel te vertrouwen, en ze vertrouwde ieder’ (31). Zoals een vriendelijke hond. Daaruit volgt het kleine drama dat haar leven tekent. Ze laat zich inpalmen door de intrigante Leo Monterey, die een buitenechtelijke affaire heeft met de marine-officier Termunten, zeer tot ongenoegen van diens eigengereide, rijke vader. Zoals veel oudere heren is deze laatste een bewonderaar van ‘de’ vrouw. Hij waarschuwt Aurora voor Leo. ‘Ze is het type van de geraffineerde domheid, maar daardoor of daarnaast is ze gevaarlijk’ (45). Leo is als het ware de nachtkant van Aurora. Ze valt niet te vertrouwen en ze vertrouwt zelf niemand. Ze vermoedt achter elke geste een kwade bedoeling. Ze is jaloers op Aurora's geluk. Daarom - en om zich te beschermen - probeert ze Termunten weg te houden bij de Van Marles. Ze wantrouwt de vriendschap tussen haar vriendin en haar minnaar. Uit jaloersheid wil ze Aurora treffen. En welk wapen is meer geschikt voor de ‘geraffineerde domheid’ dan de roddel? Ze verspreidt het gerucht | |
[pagina 65]
| |
dat Aurora zou hebben moeten trouwen. Hoewel ze ervoor zorgt dat deze roddel Aurora slechts langs lange omwegen bereikt, snapt haar vriendin dadelijk alles. ‘Aan Aurora ontbrak niet de eigenschap der vrouw om, als het erop aankomt, een lid van de eigen sekse raak te beoordelen. Zo was ze er niet slechts zeker van dat dit alles kwam uit de koker van een vrouw, ze was ook rotsvast overtuigd dat die vrouw Leo was’ (138). Bordewijk geeft een merkwaardige analyse van die onverwachte scherpzinnigheid van de naïeve Aurora. ‘Maar juist aan degeen die goed van vertrouwen is kan bij de geringste stoornis, bij de eerste zweem van argwaan de waarheid eensklaps worden geopenbaard’ (138). De beruchte vrouwelijke intuïtie wordt aangescherpt door de helderziendheid van de naïeve ziel. Aurora doorziet dan ook meteen het motief van Leo's roddelpraat: ‘de genegenheid die er bestond tussen haar en Conrad (Termunten jr.) (...) Jaloezie was een typische ondeugd tussen vrouwen, en futiliteiten leidden tot onderlinge oorlogen’ (139). Haar tegenaanval is geniepig. Ze blijft met Leo bevriend, maar ze maakt aantekeningen over wie wat wanneer gezegd heeft en volgt het spoor naar de oorsprong van het gerucht. ‘Had ze er toenmaals over nagedacht, ze zou zelf verbaasd zijn geweest over haar geslepenheid. Ze beredeneerde niet dat leger aan potenties, sluimerend in vredestijd, klaar wakker zodra zij geroepen werden, en altijd in haar binnenste aanwezig tot de laatste man. Ze kende slechts één doel, ingrijpen op het juiste ogenblik, herstel van haar maatschappelijke eer, die van Van Marle, die van haar kinderen’ (140). Bordewijk mediteert verder over die raadselachtige cocktail van kinderlijkheid en sluwheid. Hij legt Aurora zelf een maatschappelijke verklaring in de mond. ‘Ze bedacht toen dat er geen reden was voor grote verbazing, omdat het leven aan de vrouw een toneelrol oplegt, met de wereld in de bak en de omstandigheden als souffleur. Het was geen denkbeeld, wel een ervaring, en een hoogst persoonlijke’ (140). De stereotypen over ‘de vrouw’ - haar intuïtie, haar kinderlijkheid, haar ‘aangeboren’ jaloezie -, de clichés waarin de personages gevangen zitten, worden door Bordewijk geplaatst in het maatschappelijke rollenspel waardoor ze gecreërd worden en in stand gehouden worden. Hij doorprikt de eigen clichës. Voor haar man, de architect, is Aurora de ideale echtgenoot. Ze heeft niet alleen kinderen gebaard en het huis in goede staat gehouden. Ze is ook intelligent genoeg om allerlei urbanistische en archi- | |
[pagina 66]
| |
tecturale appreciaties van haar man te vatten. Ze geniet op haar eigen, frisse manier van gebouwen, stegen, straten, lanen, steden... Zo past ze in één van Bordewijks stokpaardjes: zijn belangstelling voor de eigen aard van een stad, die we kennen uit zijn nauwkeurige weergave van steden als Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Londen, Haarlem of Hulst. Haar meer intuïtieve waardering loopt parallel met de wetenschappelijke kijk van haar echtgenoot. Aurora is meer dan het ‘wijf dat kinderen in de wereld schopt’; ze is ook intellectueel gelijkwaardig aan haar echtgenoot. Belangrijker dan dat is een laatste aspect; het vervolledigt Bordewijks vrouwenbeeld in een al aangegeven richting. Aurora is ook een beklagenswaardig slachtoffer. Niet alleen van de perfiede laster van haar vriendin Leo, maar ook van een dom ongeval. Een gemotoriseerde driewieler (in de roman heet het ding ‘een motorcarrier’) maait haar van het voetpad. Bordewijk beschrijft dit voorval met de merkwaardige oubolligheid van de jaren 1950 tegenover verkeersongevallen. Ze hadden toen nog niet de banaliteit die ze vandaag ontlenen aan de wekelijkse statistieken. Veel belang wordt gehecht aan het feit dat Aurora de aanstichter, een jongen die goederen aflevert, vergeeft en dat die jongen haar een naïef excuusbriefje stuurt. Nog belangrijker is dat Aurora zich geen zorgen maakt om zichzelf, maar om haar man en kinderen. Zullen die niet te erg onder de indruk zijn? Hoe moeten ze zich redden zonder haar? Bordewijk gaat hier zelfs over de grens die melodramatiek scheidt van acceptabel realisme. Hij maakt Aurora in dit incident tot een te onschuldig, te ingoed slachtoffer. Het wordt tijd dat we ons over haar tegenbeeld, de intrigante, bezinnen. | |
De intrigante‘Slechte’ mensen zijn boeiender dan onschuldige slachtoffers, dat weet elke romancier, dus ook Bordewijk. Hij presenteert nogal wat ‘slechte’ vrouwen. In de keiharde story over een ontvoering Mevrouw en meneer Richebois (1954, VW VIII) gaat het om een gewetenloze intrigante die zich wil verrijken. In Dr Kalkemeijer en de dood (1919, VW VI) treedt een superieure dame op die een perfecte misdaad uitvoert. Suzy Ulius, een bijfiguur in De doopvont (1952, VW IV), combineert de geldnood van de lagere klasse met de superieure sluwheid van de hogere. Meer nog dan Leo Monterey - die zelf al tot de betere klasse behoorde - is ze het prototype van de intrigante, van de vrouw die | |
[pagina 67]
| |
zich op ontoelaatbare wijze op het niveau van een hogere klasse wil hijsen. Normaal gesproken zou een avonturierster als Suzy Ulius nooit tot de hogere kringen kunnen doordringen. Maar gelukkig voor de Uliussen van deze wereld zijn er vrouwen die wel geld, maar weinig verstand bezitten, die de goedgelovigheid van Aurora niet koppelen aan een geniale intuïtie. Zo'n vrouw is Sara, de jongere zus van Amos De Bleeck, een dure cynicus die evenveel weet van beursspeculaties als van vrouwen. In tegenstelling tot Aurora is Sara De Bleeck ook nog ongelukkig getrouwd met Marmaduke Brandenburg, wat haar nog meer vatbaar maakt voor de verleidingen van Suzy Ulius. Mevrouw Ulius is - in de denigrerende woorden van schrijver Bordewijk - ‘wel degelijk mevrouw in die negatieve zin dat zij geen maagd meer was’. Maar Bordewijk is ook in haar persoonlijkheid geïnteresseerd. Hij schenkt haar een eervol oorlogsverleden. Het helpt haar maatschappelijk niet vooruit. ‘Hierin was haar lot als dat van die prostituees die heldendaden hebben verricht en nochtans in het oog der wereld verachtelijke prostituées zijn gebleven’ (137-138). Maar literair is Suzy Ulius interessant genoeg voor Bordewijk. Hij vergelijkt haar zelfs met zijn hoofdfiguur, de heer van stand Amos De Bleeck. ‘Ze was, gelijk De Bleeck, geboren met een waakzaamheid, gepaard aan de wil van alles een bron van genieting te maken’ (321). Suzy Ulius verbindt de kwaliteit van de betere stand met het beste van de lagere klasse en is daarom een prototype in het werk van Bordewijk. De grote slag die Suzy Ulius slaat, is een typische Bordewijkmanipulatie. Ulius heeft het intellect van een advocaat van kwade zaken. Ze lijkt daarin op deurwaarder Dreverhaven in Karakter. Haar grote slag is een half-legale onderneming. Suzy is zich ervan bewust dat na een faillissement een grote groep schuldeisers nooit hun centen krijgen. Daar wil ze wat aan doen. Ze vraagt volmachten aan de schuldeisers die na het faillissement maar een klein deel van hun geld hebben gezien. Dan gaat ze op zoek naar de gefailleerden die weer in goeden doen zijn geraakt (niet de andere, compleet mislukte, dus insolvabele figuren). Degenen die weer in goeden doen zijn geraakt, hebben er alle belang bij hun oude schuld te vereffenen. Zelf int ze de helft van de som die de gefailleerden moeten betalen, de andere helft betaalt ze door aan de schuldeisers, die al heel blij zijn dat ze hoegenaamd geld krijgen. Uiteraard kan ze dergelijke ingewikkelde transacties niet alleen aan. Ze heeft een zaakwaarnemer, die ook haar minnaar is. Die man zet op een ongelukkige dag een stap te ver en | |
[pagina 68]
| |
hij wordt voor het gerecht gedaagd. Ulius doet alsof ze hem niet kent. Ze wil niet met hem tenondergaan. Ze is de moderne vrouw die in denken en doen superieur is aan de man. Dat maakt haar interessant. In een gesprek met Sara De Bleeck merkt Suzy Ulius dat haar glimlach Sara imponeert, zelfs bang maakt. Dankbaar maakt ze daarvan gebruik. Maar wat was de oorzaak van haar glimlach? Het was de herinnering aan die ongelukkige minnaar-zaakwaarnemer! Suzy steekt met andere woorden met kop en schouders uit boven haar slachtoffer. Ze is superieur aan deze Sara, al behoort die tot de betere klasse. Volkomen terecht vindt ze het leven van Sara ‘een verwerpelijk vegeteren naast het hare’ (140). Indien ze maar de kansen van Sara had gekregen, dan zou ze nooit vervallen zijn tot kleine afperserijen. ‘Ach, waarom was het haar nimmer gegeven geweest in een Zuidamerikaanse stad de rol te vervullen van de grote verleidster, de onzichtbare macht achter het scherm die paleisrevoluties bestuurde in de politieke poppenkast’ (321). Het blijft niet bij dergelijke dagdromen; ze is zich bewust van de maatschappelijke implicaties ervan en verstandig genoeg om geen revolutie te preken; daarvoor is ze te intelligent. ‘Want ook haar was een geest van verzet eigen. Niet voorbeschikt om de grote avonturierster der moderne tijden te worden, was ze het op haar klein terrein met onmiskenbaar gemak, talent, sierlijkheid, smaak. Ze genoot meer nog van de daad dan van de uitslag’ (322). Hoewel ze Sara meedogenloos geld afperst, voelt ze ‘tevens veel medelijden’ (351). Wanneer Ulius uiteindelijk te ver gaat en Sara zich niet langer laat afpersen, volgt er een typisch raadselachtige Bordewijk-reactie. Ze roept Sara na: ‘Dag Sara, dag lieverd!’ Bordewijk legt uit: ‘Had Sara dit afscheid vernomen, ze zou verbijsterd zijn geweest. Want mevrouw Ulius meende het oprecht; onstuimigheid en hartstocht klonken in haar stem. Ze was iemand die soms ook zichzelf verbijsterde’ (359). Suzy Ulius demonstreert hier hoe ze meer van de daad geniet dan dat ze bitter wordt over het teleurstellende resultaat. Ze zal Sara niets meer kunnen afpersen, maar ze geniet van de rebellie van het slachtoffer. Zoals in veel beul-slachtoffer-relaties bestaat er een symbiose tussen beiden, die deze omslag van haat in liefde kan verklaren. Ook de vaak opduikende manie van Bordewijk, het filosoferen over stadsaanleg en stedelijke eigenheid is Ulius niet vreemd. ‘Onder de gespecialiseerde neigingen die elk mens althans in aanleg eigen zijn bezat mevrouw Ulius er één weinig strokend met de vrouwelijke aard: een aandacht voor bepaalde verkeerswegen (...) wel kwam ze met haar | |
[pagina 69]
| |
voorkeur in de buurt van Sara, dermate zelfs dat ze in haar iets verwants had kunnen voelen als maar niet hun verhouding een heel ander stempel droeg, dat van een hardnekkig voortgezette afdreiging die een genoeglijke conversatie over stadsaanleg en huizenbouw uitsloot’ (320). Het heeft er de schijn van dat Bordewijk zich zozeer met zijn personage is gaan vereenzelvigen dat hij haar zijn eigen specialiteit toeschrijft, ook al ‘strookt die niet met haar vrouwelijke aard’. Alleszins valt op hoe hij van een vrij marginaal personage een boeiende figuur maakt. |
|