| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
K. Marx, Kritiek op Hegels Rechtsfilosofie; G.W.F. Hegel, Filosofie van de staat, vertaald en ingeleid door Herman van Erp en Frans van Peperstraten, Tilburg University Press, Tilburg, 1987, 183 pp., f 30.
Marx' Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie behoort tot de zogenaamde ‘vroege geschriften’ die door Marx nooit werden uitgegeven. Het werk aan dit uitvoerige kritische commentaar op Hegels staatsopvatting, zoals deze in diens Philosophie des Rechts is neergelegd, werd door Marx zelfs niet voltooid. Het manuscript breekt abrupt af. In het daaropvolgende jaar 1844 zal hij alleen nog in Parijs een korte Inleiding op zijn Hegelkritiek publiceren. Ondanks het onvoltooide karakter ervan, is deze tekst interessant, in zoverre men hier de jonge Marx in nog louter politiek-filosofïsche (en dus nog niet economische) termen ziet worstelen met de erfenis van het Duits idealisme en daardoorheen met de politieke werkelijkheid van zijn tijd, juist in zoverre deze niet met de uitgangspunten en analyses van dat idealisme overeenstemde. In deze vertaling zijn naast de tekst van Marx ook de betreffende passages uit Hegels werk opgenomen. Een gelukkige formule, die de discrepantie tussen Marx' interpretatie en Hegels eigen denkdynamiek gemakkelijker te analyseren maakt. Deze discrepantie wordt bovendien helder uiteengezet in de inleiding van deze uitgave, die de vaak zeer abstract geformuleerde posities van beide auteurs op toegankelijke wijze samenvat. Helaas blijft de inleiding nogal sterk binnen het denkkader van beide auteurs staan en worden er weinig lijnen getrokken naar de hedendaagse relevantie van deze discussie, die desondanks levensgroot aanwezig is. De vertaling van beide auteurs is - een enkele kleine ingreep of toevoeging daargelaten - zeer getrouw en leest prettig, voor zover dat laatste, wat Hegels massieve proza betreft, ten minste mogelijk is.
Ger Groot
| |
Peter Dews, Logics of Disintegration. Post-structuralist Thought and the Claims of Critical Theory, Verso, Londen/New York, 268 pp., £7.95 / $13.95.
Het ‘post-structuralisme’ is vaak een ambigue politieke houding verweten. Ogenschijnlijk links georiënteerd, zou het op grond van het ingebakken relativisme dat eraan wordt toegeschreven, niet werkelijk een kritische positie kunnen innemen. Op grond van een dergelijke onvrede ondernam Peter Dews een penetrante analyse van het denken, zoals dat in de jaren zestig en zeventig in Frankrijk de boventoon voerde.
De keuze voor deze data valt samen met de periode waarin Nietzsche het Franse toneel meer dan welke andere denker ook beheerste. Dews' kritiek lijkt zich, door de behandelde denkers heen, dan ook eerst en vooral op hun 19e-eeuwse inspiratiebron te richten. Om die reden komt de aanzienlijk minder Nietzscheaanse Lacan er beter af dan Foucault, Derrida en Lyotard. Niet toevallig blijft Deleuze, wiens ook na 1980 doorwerkend Nietzscheanisme niet met de door Dews geconstateerde breuklijn spoort, in het boek dan ook vrijwel onbesproken.
Dews legt trefzeker de vinger op een aantal zwakke plekken in het denken van de besproken figuren; met name de soms eenzijdig negatieve benadering van het subject en de identiteit (vooral bij Foucault) wordt door hem terecht bekritiseerd. Met scherp inzicht weet hij de hoofdlijnen van de ter discussie staande filosofieën helder, bondig en inzichtelijk samen te vatten en de cruciale problemen daarin reliëf te geven. Helaas geeft hij daarbij soms te weinig ruimte aan de door de
| |
| |
betreffende denkers zelf betoonde terughoudendheid en aarzeling. Het gevolg daarvan is dat enkele van hen door Dews in een theoretische uithoek worden geplaatst waarin ze zichzelf als zodanig nooit begeven hebben. Daarmee is het post-structuralisme op min of meer definitorische gronden bij voorbaat veroordeeld. Juist waar bij de betreffende denkers een gevoeligheid zichtbaar wordt die Dews als positief kenmerk bij de meest recente Frankfurters aanwijst, zet hij een streep onder de rekening van het Franse denken, waarvan de balans wel negatief moet uitvallen. Daartoe heeft Dews de Kantiaanse wending van na 1980 echter veel scherper tegen het voorafgaande moeten afzetten dan (bij een aantal denkers althans) gerechtvaardigd is. Dat neemt niet weg dat de studie van Dews voortreffelijke kwaliteiten bezit. Zijn kennis van de betreffende denkers is indrukwekkend en zijn vermogen onomwonden tot de kern van de zaak te gaan dwingt de grootste bewondering af. Ontegenzeglijk roept de moderne receptie van het Nietzscheaanse denken een aantal vragen en twijfels op, die in de politieke en maatschappelijke weerklank van de filosofie wellicht het duidelijkst naar voren komen. Verontrustend is in ieder geval de wijze waarop een Nietzscheaans gelegitimeerde frivoliteit soms een alibi vormt voor een reactiebeweging die de maatschappelijke vraag van rechtvaardigheid als een gepasseerd station beschouwt.
Men kan daarbij allereerst denken aan de figuur van Baudrillard, maar juist deze wordt door Dews met één terloopse vermelding afgedaan.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Wim Weren, Cees J. den Heyer e.a., Geboorteverhalen van Jezus: feit en fictie, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1988, 180 pp., f 21,50.
Als mensen over de geboorte van Jezus vertellen, verweven ze de gegevens uit de Schrift onmiddellijk (en vanzelfsprekend) met allerlei andere elementen die zij uit liederen kennen of van voorstellingen op schilderijen en kerstkaarten. Daar komt trouwens nog bij dat het verhaal van Mattheus en dat van Lucas vlot door elkaar wordt gehaspeld. Zo is menigeen zeer verbaasd te horen dat Jezus bij Mattheus in een gewoon huis is geboren (2,11). Trouwens, ook Lucas heeft het nergens met zoveel woorden over een stal of een grot!
In dit boek worden de verhalen van Mt en Lc weer uit elkaar gehaald en losgeweekt van hetgeen er in de loop der eeuwen aan gegevens uit buitenbijbelse literatuur en de eigen fantasie is bijgeslibt. De eerste stap die in dit bijzonder sympathieke boek wordt gezet is dan ook, dat twee nieuwtestamentici (Weren en Den Heyer) vanuit verschillende invalshoeken de zgn. ‘kerstverhalen’ uit Mt en Lc aandachtig met ons lezen en analyseren. Daarna geven twee andere auteurs (Verheyden en Bouwman) aan hoe de functie en betekenis van deze eerste hoofdstukken ligt ten opzichte van het vervolg van het Mattheusen Lucasevangelie. Die beginhoofdstukken van de evangelisten zijn minder onschuldig dan ze op het eerste oog lijken; ze leggen immers de grondslag voor de ‘theologie’ van het gehele werk. Sylvester Lamberigts bekijkt de opvallend weinige passages die elders in het N.T. over de geboorte van Jezus handelen.
Met deze analyses van de teksten is uiteraard nog lang niet alles gezegd. De verhalen over Jezus' geboorte blijken ook affectieve banden tussen mensen tot stand te brengen. Daarover schrijft op indringende wijze de Leuvense emeritus Antoon Vergote. Kerstmis is ook de dag van het ‘Open Huis’; opeens blijken kerkgebouwen echte ontmoetingsplaats te kunnen zijn. Jan Nieuwenhuis beschrijft hoe dit al 15 jaar in de Dominicuskerk in Amsterdam wordt gestructureerd. Interessant is het artikel waarin Dorothee van Paasen de geschiedopvatting in het geboorteverhaal van Lucas vergelijkt met teksten uit Vergilius en de zeer onbekende Proba (4e eeuw). Zeer aanbevolen is ook de bijdrage van Frans Blaakmeer over de visuele reprodukties van de geboorteverhalen van Jezus. De omvangrijke collectie kerstkaarten van de Leuvense hoogleraar F. De Graeve heeft hem daarbij zeer veel inspiratie geschonken (Waarom zijn er niet een paar in zijn artikel opgenomen?). De bundel eindigt met een wat moeilijker opstel van Ernest Henau. Hij toont hoe de geboorteverhalen en het kerstgebeuren kunnen meespelen in de kerkopbouw en het religieuze leven van iedere mens. Een boek, kortom, dat alleszins de moeite van het lezen waard is.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Pinchas Lapide, Is de Bijbel goed vertaald?, Kok, Kampen, 1988, 147 pp., f 22,50.
Een boek dat in zijn titel met een vraagteken is getooid wekt altijd onmiddellijk mijn achterdocht. De vraag lijkt namelijk reeds beantwoord, voordat het boek geopend is! Wat in deze publikatie gebeurt, is dat de bekende joodse publicist Pinchas Lapide een groot aantal voorbeelden uit zowel het Oude als het Nieuwe Testament bijeen heeft gesprokkeld, waarin naar zijn oordeel de vertalingen helemaal niet of niet helemaal weerspiegelen wat in de oorspronkelijke Hebreeuwse teksten staat.
Ik heb grote problemen met deze jongste publikatie van Lapide. En dan niet, omdat hij het vraagstuk van het correct bijbelvertalen aan de orde stelt. Dat is inderdaad levensgroot en legitiem. Neen, mijn kritiek richt zich veeleer op de manier waarop Lapide een en ander aan de orde stelt. In de eerste plaats is het boek één lange keten van lukraak gekozen voorbeelden. Met andere woorden: er zit geen enkel systeem in zijn wijze van presentatie. Vervolgens kan bij de lezer(es) van dit boek al gauw enige paniek ontstaan: zijn bijbelvertalingen dan helemaal niet meer te vertrouwen? Tenslotte acht ik het een groot bezwaar dat het boekje in zijn Nederlandse vertaling veel te veel zijn Duitse setting is blijven behouden, bijvoorbeeld doordat keer op keer allerhande Duitstalige bijbelvertalingen voor het voetlicht worden gebracht. Bij de behandeling van vertalingen van Nieuwtestamentische teksten vertaalt Lapide de kern van de besproken passage veelal terug naar het Hebreeuws. Daarbij kunnen twee opmerkingen worden gemaakt. In de eerste plaats wordt bijna geheel voorbijgegaan aan het feit dat de spreektaal in Jezus' tijd het Aramees was; een terugvertaling van de canonieke Griekse (!) tekst van de evangelies naar het Hebreeuws is dus zeker niet vanzelfsprekend. Vervolgens heeft het mij uitermate verwonderd dat Lapide zelf is gaan terugvertalen en dat hij in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van de reeds in de vorige eeuw vervaardigde Hebreeuwse vertalingen van het Nieuwe Testament, waarvan de meest beroemde ongetwijfeld die van Franz Delitzsch is (uitgaven in 1877, 1890, 1902). Deze worden door Lapide slechts eenmaal terloops vermeld (p. 140).
Ik zou de lezer derhalve willen adviseren te wachten op de publikatie die Lapide ons in het vooruit zicht stelt, waarin hij ‘een meer volledige behandeling van deze problematiek’ (p. 79) belooft.
Panc Beentjes
| |
N.A. Schuman, Messiaans en menselijk. Notities bij de boeken Samuël, Kok, Kampen, 1988, 130 pp., f 19,50.
Tussen augustus 1987 en januari 1988 hield de auteur, docent Oude Testament aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, in het spoor van het oecumenisch leesrooster ‘De Eerste Dag’ voor het radioleerhuis van de NCRV een serie lezingen over 1 en 2 Samuël. Deze bijbelboeken bevatten heel boeiende, kostelijke en soms bizarre, vaak ook dramatische verhalen. Niet zonder reden is met name een groot gedeelte van 2 Samuël ooit wel eens ‘de parel van de oudoosterse vertelkunst’ genoemd. Veel personen uit Israëls begintijd van de monarchie worden er in al hun menselijkheid beschreven. In hun vallen en opstaan, hun glorie en misère zijn ze tot op de dag van vandaag voor ons uiterst herkenbaar. Niet zonder reden echter heeft de auteur in de titel (en nog wel op de eerste plaats) de term ‘messiaans’ opgenomen. En dat zeker niet om onmiddellijk naar het Nieuwe Testament te kunnen verwijzen. De boeken Samuël zijn sterk genoeg om te laten zien dat het om de ware gezalfde van God draait, in de letterlijke zin: de koning die door Hanna (1 S 2,10) wordt geïntroduceerd en waarvan het lied van David (2 S 22,51) de echo bewaart.
Het boek van Schuman is, zoals veel van zijn publikaties, gedegen en van goed gehalte. Wie het echt met vrucht wil lezen zal de bijbeltekst voortdurend geopend naast zich hebben moeten liggen. De behandelde passages zijn namelijk nogal omvangrijk. Aldus studerend zal de lezer enorme liefde gaan opbrengen voor deze verhalen, die een cruciale periode uit de geschiedenis van Israël theologisch en literair in beeld hebben willen brengen. En wie zich helemaal wil laten meesleuren door het literair karakter van de boeken Samuël raad ik aan om de publikaties van J. Fokkelman, Narrative Art and Poetry in the Books of Samuel (Assen) ter hand te nemen. Deze titel ontbreekt trouwens opvallend genoeg in de literatuuropgave die Schuman op p. 126 heeft verstrekt.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Geschiedenis
Helene Nolthenius, Een man uit het dal van Spoleto. Franciscus tussen zijn tijdgenoten, Querido, Amsterdam, 1988, 359 pp., BF. 1580.
Het leven van Franciscus te reconstrueren op een wijze, die hem zou begrijpen als man van zijn tijd - dat is wat Helene Nolthenius in deze studie voor ogen stond. De opbouw van dat boek legt van die opzet duidelijk getuigenis af. De eerste honderd bladzijden geven, in de vorm van een naar contemporaine geest geschreven kroniek, een beeld van de gebeurtenissen én de manieren van denken en waarnemen in de tijd van Franciscus. Een tweede deel schetst het leven van de heilige, zorgvuldig gereconstrueerd naar de bewoordingen van de getuigen die hem in de tijd het meest nabij stonden. Pas in het derde deel komt Nolthenius ‘zelf’ aan het woord, in een evaluatie van de man wiens raadsels in de loop van het boek alleen maar groter lijken te worden.
Nolthenius heeft haar Franciscus-boek geschreven op de wijze van een participerend-observerende historica. Haar kritische vermogen blijft voortdurend werkzaam in haar afweging van waarheid en verdichting, plausibiliteit en onwaarschijnlijkheid ten aanzien van de talrijke verhalen die rond Franciscus de ronde doen. Tegelijkertijd is zij participerend, in de zin dat het boek vanuit een onverhuld gelovig perspectief geschreven is. Ook al is de afstand van eeuwen tussen Nolthenius en Franciscus merkbaar in haar wetenschappelijke benadering die naar een historische waarheid zoekt, hun wederzijdse nabijheid is voortdurend tastbaar in een gemeenschappelijke religieuze gevoeligheid die zich aan niets anders laat onderschikken.
In deze dubbelheid heeft Nolthenius het genre van de hagiografie zo dicht weten te benaderen als in de huidige tijd mogelijk is, zonder in anachronismen te vervallen. Wellicht de belangrijkste prestatie van dit boek is, dat het de bijna onvermijdelijke tweespalt die het gevolg is van de samenkomst van zo verschillende culturen, tijden en wereldbeelden als die van Franciscus en de twintigste eeuw, heeft weten te bezweren in een kritische sympathie, die ten diepste wortelt in eenzelfde fundamentele overtuiging. De wijze waarop Nolthenius deze overtuiging in het verslag van haar ontmoeting met de middeleeuwse heilige heeft weten neer te leggen, dwingt als getuigenis van een bij uitstek hedendaags katholicisme ontzag en bewondering af, zelfs wanneer men deze overtuiging uiteindelijk niet deelt.
Ger Groot
| |
Peter Burke, Stadscultuur in Italië tussen renaissance en barok, vert. Aris J. van Braam, Contact, Amsterdam, 1988, 330 pp., BF. 900.
De Britse historicus Peter Burke maakte eerder naam met een studie over de Italiaanse renaissance, die wel als de opvolger van het klassieke werk van Burckhardt werd beschouwd. De nu verschenen artikelenbundel bestrijkt een groter tijdsbestek, al is de geografische focus dezelfde. Sterker nog dan in zijn voorafgaande studie heeft Burke hier aansluiting gezocht bij de antropologie (in De Italiaanse Renaissance was dat eerder de sociologie) om verder door te dringen in de wereld van het verleden. Hij schaart zich daarmee in een bredere stroom in de hedendaagse geschiedwetenschap (met vertegenwoordigers als Le Roy Ladurie en Carlo Ginzburg) die zeer uitdrukkelijk is gespitst op de rol van de symbolische interactiepatronen binnen de onderzochte samenleving. Dankzij deze invalshoek krijgen bekende gegevens een nieuwe betekenis die in de oudere (veeleer politiek of economisch of - in de kunstgeschiedenis - semiotisch of technisch-ambachtelijk gerichte) geschiedschrijving vaak onopgemerkt bleef. Zo kunnen kunstwerken gelezen worden op hun betekenis voor de maatschappelijke status van de opdrachtgever (zie bijvoorbeeld de recente Nederlandse studie van Bram Kempers) of de daarin impliciet vervat liggende waardeschaal ten aanzien van maatschappelijke oppositieparen als geoorloofd/ongeoorloofd, hoog/laag, achtenswaardig/verachtelijk, enz.
Anders dan in zijn eerdere studie richt Burke zich in deze bundel niet allereerst op de kunst. Hij neemt een groot aantal aspecten van het leven in ogenschouw, variërend van het Vaticaanse hofritueel of het Venetiaanse carnaval tot de ostentatieve consumptie en de waardering van kwakzalvers en medici. Steeds blijkt hij via een attente analyse van de daarbij gehanteerde terminologie, gedragsvormen of wijze van uitbeelding verschuivende waarden patronen te kunnen
| |
| |
aanwijzen die gepaard gaan met een veranderende maatschappelijke inrichting en een zich langzaam transformerende waarneming van de werkelijkheid. Zo wijst de terminologische verschuiving in het spreken over margina e groepen, van ‘armen’ naar ‘bedelaars’ en ‘schelmen’ op een diepgaande verandering in de waardering van de arbeid.
Langs deze weg weet Burke op vaak verrassende wijze nieuwe perspectieven te werpen op de Italiaanse cultuur van de veertiende tot de achttiende eeuw. Eerder dan van een historische continuïteit gaat deze antropologische methode uit van een radicale breuk die ons van het verleden scheidt, en die derhalve om dezelfde instrumenten vraagt als de bestudering van vreemde volkeren heeft ontwikkeld. Het gelukkige samengaan van de historische en de antropologische benadering levert ons dan ook niet alleen een nieuw inzicht in de eigen aard van ons verleden op. Het wijst ons, op een dieper niveau, allereerst op de radicale vreemdheid die ons van ons eigen, ogenschijnlijk zo vertrouwde, Europese verleden scheidt.
Ger Groot
| |
Literatuur
Evert Hartman, Het bedreigde land, Lemniscaat, Rotterdam (voor België: Denis en Co, Antwerpen/Deurne), 1988, 241 pp., BF. 505.
In 1979 verscheen Evert Hartmans eerste jeugdboek Oorlog zonder vrienden, dat bekroond werd met de Europese jeugdboekenprijs voor actuele literatuur (Padua, 1980). In 1988 werd zijn zesde boek Morgen ben ik beter bekroond door de Nederlandse Kinderjury. Met Het bedreigde land is deze populaire auteur een nieuwe richting ingeslagen. Het spannende verhaal speelt zich namelijk af in de tijd van de bijbel, en wel in de dagen dat de Filistijnen keer op keer het pas gevestigde konink rijk van Saul overvallen en plunderen. Hoofdpersoon is Mattanja, een joodse jongen van veertien jaar, die als een van de weinigen aan de dood ontsnapt bij een Filistijnse overval op zijn dorp, iets ten westen van Jeruzalem. Het verhaal gaat dan in feite over de belevenissen van deze Mattanja tijdens een zwerftocht die hem zelfs tot in Filistijns gebied brengt. Ook de latere koning David en Jonathan, de zoon van Saul, spelen bij dit alles een rol. Het boek kent een zodanig slot, dat het mij niet zou verwonderen wanneer er binnen redelijke termijn een vervolg op zou verschijnen. De historische en bijbelse gegevens die Evert Hartman in dit boek heeft verwerkt zijn nagenoeg altijd verantwoord. Af en toe echter doen zich lichte problemen voor. Dat is onder andere het geval, wanneer er letterlijke bijbelcitaten in het verhaal worden verwerkt. Zeker bij kinderen zal die plechtstatige, gedragen taal verwondering, ja zelfs onbegrip wekken; ik vraag mij af of het aansluit bij hun beleving. Ook het godsbeeld is hier en daar ietwat anachronistisch onder woorden gebracht. Een uitspraak ‘God is almachtig’ (p. 183) is omstreeks het jaar 1000 v.C. echt niet mogelijk. Dergelijke formuleringen komen pas zeven eeuwen later op onder invloed van het hellenisme! Net als mijn dochter van veertien heb ook ik dit boek ademloos gelezen, want het is ontegenzeggelijk een verschrikkelijk spannend verhaal.
Panc Beentjes
| |
Guus Kuijer, Izebel van Tyrus, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988, 198 pp., f 29,50.
Tot nu toe kende ik Guus Kuijer alleen als een door onze beide dochters hogelijk gewaardeerde schrijver van jeugdboeken. Met de roman Izebel van Tyrus heeft hij nu ook bij mij grote waardering geoogst. En wanneer dat beweerd wordt door iemand die altijd beroepsmatig met de bijbel bezig is, kan dat als een extra compliment worden beschouwd. In dit verhaal weet Kuijer namelijk op meesterlijke wijze de in de bijbel altijd uiterst negatief afgeschilderde Izebel tot een intrigerende persoonlijkheid te laten uitgroeien. Van begin tot eind is zij in de ik-vorm aan het woord, zodat we nu eens aan de andere kant staan van de ‘bijbelse kijk op de zaken’. We horen háár argumenten om Israël niet te laten afglijden naar een religieus fanatisme, háár pleidooien voor tolerantie ten opzichte van de Kanaänieten, háár ijveren voor bondgenootschappen met omringende volkeren. Zou het toeval zijn, zo vraag je je af, dat elk van deze items juist heden ten dage de politiek van Israël volledig beheerst? Bij dit boek, dat ik in één adem heb uitgelezen, veroorloof ik mij niettemin een paar opmerkingen. Net als Evert Hartman in zijn boek Het bedreigde land gaat ook Guus Kuijer op één punt wat merkwaardig om met
| |
| |
de bijbel; men zou kunnen spreken van ‘de macht van het bijbelcitaat’. Van tijd tot tijd namelijk zijn er letterlijke citaten uit de bijbel in de vertelling verwerkt. En opeens is er dan een ander, namelijk plechtig, veel ouderwetser en stijver taalgebruik, een andere belevingswereld dan in de rest van het boek waar de auteur zelf aan het woord is. Het bracht bij mij eerder een vervreemdend effect tot stand dan dat het integrerend werkte. Een ander, kleiner facet betreft de benaming jahwisten die in dit verhaal steevast wordt gebruikt voor de aanhangers van JHWH, de God van Israël. Voor theologisch geschoolden klinkt die term enigszins wonderlijk in de oren, omdat ze in de bijbelwetenschap wordt gehanteerd ter aanduiding van een heel bepaalde schrijverscollectief, die het basisverhaal heeft gecomponeerd van de boeken Genesis tot en met 2 Koningen. In zijn overigens uitermate goed gedocumenteerde roman slaat Guus Kuijer naar mijn mening één keer de plank mis, doordat hij Izebel het laat hebben over het ‘hiernamaals’ (p. 158), en dat omstreeks het jaar 850 v.C. Een dergelijk ‘leerstuk’ zal pas zes à zeven eeuwen later opkomen. Onverlet blijft echter dat wie puur plezier wil beleven aan een stukje gedramatiseerd bijbelverhaal dit boek absoluut niet ongelezen mag laten.
Panc Beentjes
| |
Herman Servotte, Ludo Verbeeck, Dirk De Schutter (red.), In het licht van de letter. Zes oefeningen in deconstructie, Peeters, Leuven, 1988, 221 p p., BF. 680.
Deconstructie is een lezing van een tekst met specifieke aandacht voor de verborgen betekenissen, contradicties, verwijzingen en breuklijnen binnen die tekst. Het begrip werd geschapen en geijkt door Jacques Derrida, die deze praktijk uitdrukkelijk koppelde aan de filosofische problematiek van de betekening en de rationaliteit. Vooral in Amerika werd het begrip door de literatuurwetenschap overgenomen als een alternatief voor de hermeneutiek van de ‘close reading’ en een nieuwe techniek voor het onthullen van een onvermoede zinsdimensie in de (literaire) tekst.
Leidde een dergelijke receptie nogal eens tot ongecontroleerde anarchie in de interpretatie-ijver, de zes oefeningen die in dit bundeltje zijn verzameld weten het evenwicht tussen constructie en destructie in de duidingsarbeid op voorbeeldige wijze te bewaren. Steeds opnieuw wordt in de teksten van de behandelde auteurs (J. Barth, Celan, Hölderlin, Poe, Walser en Yeats) gezocht naar de onvermoede bewegingen die de materiële weerbarstigheid van de tekst in zich draagt. De thematisering van perifere elementen (dateringen, haperingen, metaforen, typografische eigenaardigheden) geeft de lezing een voortdurend onvoorspelbaar en uitgesproken spannend karakter. Tegelijk blijven de schrijvers (Dirk De Schutter, Jan Roelands, Bart Philipsen, Ortwin de Graef, Henri Bloemen en Hedwig Schwall) zich voldoende oriënteren op de (problematische, maar onontkoombare) dynamiek van de ‘natuurlijke’ lezing en ‘primaire’ betekenis van de tekst, dat die verstrooiingsbeweging nergens op hol slaat en de aandacht voor het geschrevene niet door het narcisme van de interpreterende fantasie wordt overwoekerd.
Dat geeft deze proeven van deconstructie een opmerkelijk vertrouwd, bijna traditioneel cachet in vergelijking met wat elders onder die naam wordt gepresenteerd (Ook Derrida heeft zich in de jaren zeventig wel eens wat vergaloppeerd). Deconstructie staat hier niet in simpele oppositie tegenover de ‘hermeneutiek’, maar vormt een amendering of een supplement daarvan. Juist daaraan ontlenen deze lezingen hun geloofwaardigheid en blijft de verstrooide zin die daarin wordt ontdekt verbonden met de ‘naieve’ lezing, die van elke deconstructie het referentiepunt dient te vormen. Dankzij deze bedachtzame werkwijze, die steeds bij de tekst blijft, monden deze lezingen niet uit in een onstuitbare uitwaaiering, waarin elke nieuw ontdekte zin tot onverschilligheid verwatert, maar dragen zij daadwerkelijk bij tot een verdiepte betekenis van de behandelde werken en passages. En dat laatste is uiteindelijk het enige criterium waaraan de literaire analyse moet voldoen.
Ger Groot
| |
Rob Nieuwenhuys, Tussen twee vaderlanden, Van Oorschot, Amsterdam, 1988, 233 pp., f 32,50.
Rob Nieuwenhuys geldt sinds de publikatie van zijn onvolprezen Oost-Indische Spiegel (1972) als de kenner bij uitstek van de Nederlands-Indische literatuur. Hoe boeiend die literatuur kan zijn, bewijst hij eens te meer in deze herziene uitgave van Tussen twee vaderlanden. De bundel opent met een essay over de zgn. Tempo doeloe (‘de tijd van vroeger’)
| |
| |
waarin de situatie van de Europeaan in Indië tijdens de periode 1870-1920 uitvoerig geanalyseerd wordt. Nieuwenhuys legt er de nadruk op dat het naïef is te spreken van de ‘goeie’ oude tijd zoals de meeste oudgasten dat begrijpelijkerwijs wel deden. In werkelijkheid was het ‘een tijd van licht- én schaduwzijden’. Een van de grote schaduwzijden was bijvoorbeeld het overdreven uiterlijk vertoon en het ‘achtgeven op stand’ dat de koloniale maatschappij beheerste. De muziekrecensent Otto Knaap formuleerde het toendertijd zo: ‘Batavia is de stad der deftigheid en is die deftigheid goed beschouwd niet eigenlijk om te stikken van het lachen? Want de Indische maatschappij is immers hoofdzakelijk samengesteld uit parvenu's. Ik vind het geen schande, integendeel, het is prijzenswaardig, dat om maar wat te noemen, iemand, wiens vader in Holland krenten en rozijnen verkoopt of verkocht heeft, zich hier min of meer weet op te werken tot een man van invloed of gezag. Maar wanneer diezelfde persoon zich gaat omgeven met een waas van voornaamheid en de allures aanneemt van iemand die van nobeler bloed is dan de meeste van zijn stadsgenoten, dan vind ik dat in hoge mate belachelijk. Dergelijken zijn er godbetert bij hopen!’ (p. 49). Otto Knaap is slechts een van de vele interessante figuren die Nieuwenhuys ten tonele voert, maar de merkwaardigste van allen heet H.N. van der Tuuk. Deze even geniale als excentrieke taalkundige vormt het onderwerp van het tweede essay. Het enthousiasme waarmee Nieuwenhuys over deze man schrijft, werkt aanstekelijk. Dat Van der Tuuk ook zelf de gave bezat om te boeien, heeft Nieuwenhuys eerder bewezen met een bloemlezing uit de brieven en documenten van en over Van der Tuuk: De pen in gal gedoopt (helaas uitverkocht). In die bundel vinden we o.m. een vollediger verslag van zijn reis naar de Batakse binnenlanden tijdens dewelke hij
‘tweemaal gevaar gelopen (heeft) van opgegeten te worden’. Dat was in 1853, sindsdien heeft de taalkundige veldstudie heel wat van zijn charmes verloren. Al moet gezegd worden dat Van der Tuuk ook in zijn tijd al ‘een rare bliksem’ heette. Verder heeft Nieuwenhuys het nog over G.P. Rouffaer die hij roemt om zijn bijzondere en omvangrijke bibliografische arbeid en wiens visie op de zaak Lebak hij uitvoerig belicht. De bundel besluit met een, in verhouding tot de voorafgaande essays, nogal mager uitgevallen stuk over de Javaanse schrijfster Kartini. Nieuwenhuys probeert de legendarische figuur die Kartini door de jaren heen geworden is, tot menselijke proporties terug te brengen zonder daarbij afbreuk te doen aan haar grote verdiensten.
E. van der Aa
| |
Theater
Ulf-Thomas Lesle, Das niederdeutsche Theater. Von ‘völkischer Not’ zum Literaturtrost, Hans Christians, Hamburg, 1986, 266 pp., DM. 39.80.
Wat het Nederduitse dialecttheater betekent, werd totnogtoe hoogstens folkloristisch onderzocht. L. wil er ideologiekritisch tegenaan. Zo beschrijft hij de ontwikkeling van deze regionalistische beweging sedert de 19e eeuw tot in het nationaal socialisme, en dat houdt een aantal merkwaardige personen in: van het ook bij ons wel gewaardeerde duo Klaus Groth en Fritz Reuter over BluBovoorlopers als Langbehn en Stavenhagen tot de verwerpelijke volkstribunen als een Adolf Bartels. De afnemer van de particularistische literatuur is de kleine burgerij. Vanuit de ervaring van de eigen onmacht in een grotere natiecontext, de economische marginalisering stortte ze zich op militante streekfolklore en heimatgrootspraak. En zonder problemen integreert zich deze behoefte als een basisdeel van nationaal socialistische cultuurpolitiek. De behandelde periode is wel te ruim om de studie echt leesbaar te houden; daardoor wordt het historiserende raam te dominant en blijft er amper ruimte voor stijl en esthetica van dit theater. Waar ook Vlaanderen niet echt los is gekomen van zijn regionalistisch cultuurraam, kan dit pionierboek (bij alle gelijkhebberige eenzijdigheid) aanleiding vormen tot het ideologie-kritisch uitbenen van Vlaamse teksten evenzeer als Vlaamse theaterintenties en -praktijken.
Carlos Tindemans
| |
| |
| |
Macdonald P. Jackson, & M. Neill (eds.), The Selected Plays of John Marston, Cambridge University Press, Cambridge, 1986, 535 pp., £37.50 (hc), £12. 95 (pb.).
Colin Gibson (ed.), The Selected Plays of John Ford, Cambridge University Press, Cambridge, 1986, 356 pp., £30 (hc), £12.95 (pb.).
Annotatie en tekstinformatie staan gul en stevig voorop in deze kennelijk voor studenten bedoelde selectie van de betere zij het veeleer secundaire Britse theaterauteurs uit einde 16e, begin 17e eeuw. Marston (1576-1634) behoorde net als Ford (1586-1639?) tot de universitair geschoolden; ze bedreven het dramatische handwerk (naast andere literaire genres) uit persoonlijke drang en minder als beroep. Tegelijk hebben ze ook getracht te behoren tot het fijne kwartet van bekende en gewaardeerde auteurs van wie Shakespeare en Johnson de basis vormden. Marstons satirische ader werd door een ethische sociale structuur gefnuikt en zo schakelde hij over op wat thans experimenteel drama genoemd zou worden maar ondertussen al erg vergrijsd is. Het Britse theaterrepertoire stelt hem regelmatig bloot aan het theatrale toetsen in een andere generatie met andere conventies; dat geldt eveneens voor Ford en daarom is een selectie telkens weer nuttig en nodig. De keuze van teksten kan uiteraard worden aangevochten; de beslissing is altijd wel subjectief en waar het niet om populariteit is begonnen maar om literair-dramatisch overleven slaat dit criterium soms wel vreemde wegen in. De historische rivaliteit is thans zonder echo gevallen. Voor de filoloog, de cultuurhistoricus, de theaterexegeet is dit alles erg welkom (al heeft de Britse boekenmarkt nog een aantal alternatieve selecties in voorraad); het staat inzicht toe in wat onder wraaktragedie werd verstaan, wat het nieuwe genre van de tragikomedie inhield, hoe groot de Petrarca-invloed was, welke waarde aan de liefde werd toegekend in een al bij al liefdeloze tijd, hoe zin voor historisch bewustzijn ontstaat, hoe Raciniaanse herinnering omgezet wordt in een eigen idioom. Beide auteurs blijven ondergewaardeerd. De selectie zelf zal dit niet wijzigen. De grondige lectuur van deze teksten kan echter voor zelfstandige waardering zorgen.
Carlos Tindemans
| |
Kunst
Eugène Delacroix, Ecrits sur l'art, Librairie Séguier, Parijs, 1988, 340 pp., FF. 120.
In dit boek zijn alle kunsttheoretische en kunstkritische teksten van de 19e eeuwse schilder Delacroix bijeengebracht, de meest vooraanstaande vertegenwoordiger van de Franse romantiek. Het eerste deel bevat de artikelen over esthetica in eigenlijke zin en het tweede de stukken over specifieke kunstenaars en kunstwerken. Tussen beide in heeft de uitgever een korte vertelling van Delacroix over een joodse bruiloft in Marokko geplaatst, gebaseerd op de reisnotities die hij tijdens zijn verblijf daar maakte. Een gelukkige beslissing, omdat deze vertelling zowel vanuit antropologisch als vanuit kunsthistorisch oogpunt interessant materiaal oplevert. Delacroix beschrijft hier in woorden wat hij later zal transformeren in een van zijn meest beroemde schilderijen.
In deze stukken komt Delacroix vooral naar voren als een romanticus, die de kritiek en de academie veracht, de kunstschepping beschouwt als het exclusieve werk van het genie die tegenover een wereld staat welke hem niet begrijpt en uit is op zijn ondergang, al toont Delacroix zich in bepaalde opzichten (de keuze van zijn leermeesters, de verdediging van een harmonieuze compositie en van een grondige, serieuze opleiding) ook een erfgenaam van het classicisme. De overheersende kracht van de eerste tendens blijkt vooral in zijn waardering van afzonderlijke schilders. Hoewel Delacroix Rafaël bewondert, geeft hij de voorkeur aan de kracht en het genie van Michelangelo; hoewel hij enthousiast is over de harmonie van de landschappen van Poussin, helt hij zelf uiteindelijk ondubbelzinnig over naar de grootse historische composities van de pioniers van de romantiek (Gros, Prud'hon).
Deze teksten zijn van onmiskenbaar belang voor een beter begrip van het werk van Delacroix, al wordt die waarde voor een hedendaagse lezer enigszins versluierd door het nogal tijdgebonden karakter van de objecten ervan. Delacroix gaat veelal uitvoerig in op toentertijd beroemde schilders of werken die nu in vergetelheid zijn geraakt. Een goede keuze aan illustraties had dit ongemak deels kunnen wegnemen, maar helaas heeft de uitgever de lezer, wellicht om economische redenen, de visuele steun onthouden die deze teksten pas werkelijk hun volle draagwijdte hadden verleend.
Charo Crego
| |
| |
| |
Varia
Jos van Leeuwen, e.a. (red.), Verdi (1987), Sjostakovitsj (1987), Wagner (1988), Haydn (1988), Schubert (1988), Schumann (1988), J.H. Gottmer, Haarlem, BF. 750 (per deel).
Van de uitgeverij J.H. Gottmer te Haarlem ontvingen wij reeds zes delen van haar prestigieuze ‘componistenreeks’. Naar de vorm maken deze monografieën een bijzonder keurige indruk: fijn papier, royale bladspiegel, overvloedige en goed gekozen illustraties (ruim honderd per deel), verzorgde banden, kaften in geassorteerde kleurnuances zodat de hele serie op de boekenplank een lust voor het oog is. Van zodra men echter van hun inhoud kennis neemt, zich in de eigenlijke teksten verdiept, wordt men kritischer gestemd en rijzen er onwillekeurig een paar vragen. Is daar het probleem van het auteurschap. De naam van de schrijver vindt men namelijk nooit op de titelpagina, maar moet men gaan zoeken in het colofon op de bladzijde erna. De reden daarvan wordt vlug duidelijk: zoals de ‘CIP-gegevens Koninklijke Bibliotheek, Den Haag’ op de laatste pagina ons leren, gaat het hier telkens om gedeeltelijke vertalingen (sommige bovendien bewerkt) van buitenlandse publikaties, grotendeels van Engelse (delen van de componistenserie uitgegeven door Midas Books), een enkele keer van Duitse origine (Rowohlts Monographien). In concreto betekent dit dat er aan elk deel drie a vier personen zijn te pas gekomen: de auteur, de vertaler (en eventueel nog een bewerker) en de redacteur van de gehele reeks Jos van Leeuwen, die elke monografie heeft voorzien van een omvangrijke oeuvrecatalogus, een uitvoerige bibliografie en een ‘chronologisch overzicht’, zoveel als een beknopte cultuurhistorische kroniek.
Nu valt er in principe tegen gedeeltelijke vertalingen of zelfs bewerkingen weinig in te brengen, op voorwaarde dat aan de hoofdlijnen van het oorspronkelijke corpus niet geraakt wordt. Met het deel over Wagner heb ik de proef op de som genomen. De tekst van Gerard Grasman, de vertaler, vergelijkend met het Duitse origineel van Hans Mayer (Rowohlts Monographien nr. 29) stelde ik vast dat (1) alle passages werden weggelaten die betrekking hadden op de Duitse Wagnerreceptie (b.v. reeds op de eerste bladzijde de alinea waar Mayer i.v.m. het dilettantisme
| |
| |
van de jonge Wagner refereert aan het oordeel van Thomas Mann); (2) het aantal citaten uit Wagners brieven en geschriften werd beperkt; (3) vaak ook interpretatieve gedeelten, in de Duitse tekst geïllustreerd door muziekvoorbeelden, merkelijk werden ingekort. Kan men met de eerste twee punten vrede nemen, het laatste lijkt mij minder verdedigbaar, daar een goede monografie een evenwicht dient tot stand te brengen tussen leven en werk, tussen de extrinsieke en intrinsieke benadering van de betreffende kunstenaarspersoonlijkheid. Dit evenwicht is in de Rowohlt-monografie perfect aanwezig, in de Gottmer-versie slechts ten dele.
In elk geval hebben die inkortingen tot gevolg dat elk boek, na aftrek van de ruimte ingenomen door illustraties, slechts een honderdtal bladzijden biografische tekst bevat, als introductie tot componisten van wereldformaat toch wel wat karig. Niet zonder heimwee denk ik dan ook terug aan de vroegere Gottmer-componistenreeks, de fameuze zwarte banden, waarvan het tekstgedeelte de tweehonderd bladzijden ruim overschreed. Ik geef toe, kwalitatief waren die delen, meestal geschreven door mensen van eigen bodem, niet altijd even outstanding, maar men beschikte tenminste over de volledige tekst van een auteur.
In ruimer perspectief geeft deze nieuwe reeks blijk van een geëvolueerd management en toegespitste commerciële aanpak, die niet aarzelen buitenlandse produkten onder licentie te assembleren en in luxeverpakking aan te bieden, daarbij vooral rekening houdend met de primauteit van het visuele in onze cultuur. En zij reflecteert ook tot op zekere hoogte de intrede van de informatica: vanwaar anders die overdaad aan factische gegevens van bio- en bibliografische aard, uiteindelijk in disproportie met de gepresenteerde tekst, zonder dat men daarin terdege wegwijs wordt gemaakt.
Maar laat ik in mijn oordeel niet te streng zijn. Voor de muziekminnende leek en de muziekstudent zijn deze boeken uitstekend, daar het specifieke tekstgedeelte, ondanks aanpassingen en weglatingen, nog altijd van een degelijk gehalte blijft. Dat zij echter ook voor vakmensen onontbeerlijk zouden zijn zoals op de kaft wordt beweerd, kan ik jammer genoeg niet onderschrijven. Die doen er beter aan zich de onverkorte originelen aan te schaffen, hetgeen dan in de meeste gevallen financieel nog voordeliger uitkomt, want 750 F. per deel te spenderen, en er zijn er vierentwintig voorzien, is tenslotte geen kleinigheid.
K. Wauters
|
|