| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Benno Kuppler, Kapital im Wandel. Kontinuität und Wandel der Kirchlichen Socialverkündigung am Beispiel des gewandelten Verständnissen von ‘Kapital’, Nomos Verlagsgesellschaft, Baden-Baden, 1988,165 pp.
Kapital im Wandel is de Duitse uitgave van een doctoraatsverhandeling die in 1987 aan de Gregoriana te Rome werd ingediend. De auteur, een Duits jezuïet, staat met zijn studie van de sociale leer van de kerk in een lange (Duitse, jezuïtische) traditie, en dat is ook te merken: de meeste ‘voorvaders’ (Gundlach, von Nell-Breuning, Wallraff, Rauscher, Kerber, Mulber, enz.) passeren uitvoerig in de uitgebreide voetnoten. Ook de bijbehorende bibliografie is indrukwekkend. Hetzelfde kan ik spijtig genoeg niet zeggen over hetgeen voor het overige in dit werk verteld wordt. Kuppler heeft toch wel een interessante probleemstelling gekozen. Hij heeft weinig moeite om aan te tonen dat het begrip ‘kapitaal’ sinds pre-moderne tijden een totale betekenisverandering heeft ondergaan, en hij noteert deze verschuiving nauwgezet. De lezer verwacht dan dat Kuppler nu gaat aantonen hoe de sociale leer van de kerk, die al te lang gevangen bleef in het filosofisch sublieme maar pre-moderne kader van het Thomisme, het gepaste begrippenkader mist om de moderne ontwikkelingen van het fenomeen ‘kapitaal’ gepast te doorlichten. Die verwachting blijft echter onvervuld. De auteur komt wel op grond van een gedetailleerde lezing van de encyclieken tot het besluit dat de katholieke kritiek op het kapitalisme zeer sterk is geïnspireerd vanuit een antropologische premisse. Deze antropologie legt het accent op de primauteit van de arbeid, van de arbeidende mens, en op de universele bestemming van de goederen op aarde. Vanuit deze premissen stuurt zij aan op een eis van toe-eigening van het verwezenlijkte kapitaal, op eisen van medebeheer, van medezeggenschap, van herverdeling van eigendom. Die zorg is terecht, maar eenzijdig: deze ethische kritiek van de toe-eigening zegt nog niets over het proces van kapitaalverwerving: over de produktieve processen van investering, concurrentie, profijt, en
ongelimiteerde groei. Dit lijkt juist de blinde vlek van de sociale leer te zijn. Kuppler heeft in zijn dubbele analyse, van het economisch begrip ‘kapitaal’ en van de kerkelijke documenten, de nodige gegevens verzameld om deze blinde vlek te situeren. Maar spijtig genoeg heeft hij verder niets ondernomen om ‘het licht in de duisternis te doen schijnen’.
Een tweede kritische bemerking moet me nog van het hart. De voorstelling die de auteur geeft van de grondslagen van de katholieke sociale leer (hoofdstuk 2) is erg klassiek, om niet te zeggen, wetenschappelijk achterhaald. In de voorstelling en ordening van de bronnen (openbaring, natuurrecht, ‘tekenen der tijd’, theologie, filosofie, ‘andere’ (sic) wetenschappen) wordt onvoldoende rekenschap gehouden met het historisch, gesitueerd karakter van elke sociale ethiek, ook de katholieke. Dit is ongetwijfeld een typisch euvel van de Romeinse school, maar ik vermoed dat het in rechtstreeks verband staat met mijn eerste punt van kritiek. Wie te weinig historisch denkt binnen zijn ethische reflectie, kan wel de historische verandering van ‘kapitaal’ signaleren als extern feit, maar te weinig (of niet) als een interne uitdaging tot een vernieuwde ethiek.
Jef Van Gerwen
| |
Wolfgang Welsch, Unsere postmoderne Moderne, VCH Verlagsgesellschaft, Weinheim, 1988, 344 pp.
Wolfgang Welsch kadert zijn visie op de postmoderne tijd in een eenvoudige maar daarom niet minder interessante versie van de geschiedenis sinds de zeventiende eeuw.
| |
| |
Hij onderscheidt vier tijdperken en suggereert een onherstelbare breuk tussen de eerste en de laatste twee. De Neuzeit begint met Descartes en zijn project van de mathesis universalis, het fundament van een wetenschappelijk-technische beschaving die aanspraak maakt op de enige en omvattende verklaringsmethode en zich maar al te zeer bewust wil zijn van haar eigen innovatief karakter. De neuzeitliche Moderne vangt aan met Rousseau en Baumgarten. Deze denkers zijn eerder de bronnen van een nevenstroom dan van een tegenstroom, aangezien ze, ondanks hun inhoudelijke kritiek, de radicaliteit en de universaliteit van de Neuzeit overnemen. Die kenmerken worden pas echt ondermijnd in de Moderne, vanaf het begin van deze eeuw, want dan krijgen meervoudigheid en particulariteit een belangrijke plaats in het wereldbeeld. Welsch geeft heel strategisch voorbeelden uit de wetenschap zelf (Heisenberg, Gödel) om het fundamentele aspect van deze revolutie te staven. De Moderne wordt beschouwd als de aanzet van de Postmoderne, waarin (zoals Lyotard schreef in La condition postmoderne van 1979) de meta-verhalen definitief zijn ontkracht en de heterogeniteit op alle vlakken doorbreekt. Een precieze grens tussen het moderne en het postmoderne tijdperk valt moeilijk te trekken, bijgevolg is het gebruik van het prefix in de meest recente term uitermate misleidend; Welsch maakt van het begin af duidelijk dat hij de postmoderne radicalizering en verbreiding van meervoudigheid en particulariteit als een bij uitstek positieve ontwikkeling inschat. Het is een unieke kans op verdieping van de levenservaring, ook al zijn (zo wordt in de laatste bladzijden bijna terloops opgemerkt) de gevaren van oppervlakkigheid en willekeur niet denkbeeldig. Door zijn eigen panoramische aanpak dreigt Welsch trouwens zelf het slachtoffer te worden
van de net geschetste risico's. Tegenover een uitstekend hoofdstuk over de architectuur van deze eeuw (met verhelderende foto's) staan bijvoorbeeld slechts losse en onbevredigende opmerkingen over de literatuur. Voor een degelijk recent boek in dit laatste verband verwijs ik naar Het postmodernisme in de literatuur van Hans Bertens en Theo D'haen (De Arbeiderspers, 1988; zie rubriek literatuur), waarin zowel de geschiedenis als de huidige invulling van het populaire begrip veel diepgaander en accurater worden behandeld. Welsch is op zijn best wanneer hij zijn professionele filosofische belangstelling uitwerkt en het midden tracht te houden tussen Habermas en Lyotard. Habermas beseft dat differentiëring een onherroepelijk feit is, maar wil door de promotie van het communicatieve handelen een verglijding in de chaos voorkomen. Lyotard daarentegen is een voorstander van de heterogeniteit en stelt dat de daaruit voortvloeiende tegenstellingen niet kunnen worden beslecht door maatregelen zoals Habermas ze voorstelt, maar wel door de erkenning van het feit dat de bestaande vormen van rationaliteit absoluut onvergelijkbaar zijn en blijven. Als middenweg - een aurea mediocritas die (in de zin van Lyotard!) recht wil doen aan de beide opstellingen - concipieert Welsch de transversale Vernunft of ‘overdwarse rede’, een niet zozeer cognitief dan wel strategisch vermogen dat de (tijdelijke of gedeeltelijke) correlatie van ongelijke vormen van rationaliteit moet expliciet maken om de negatieve ontwikkelingen waarvoor Habermas vreest, te vermijden. Of een dergelijk vermogen een richtsnoer kan zijn, blijft (bijna uiteraard!) een open vraag.
Luc Herman
| |
Godsdienst
H. Vreekamp, Zonder Israël niet volgroeid. Visie op de verhouding tussen de kerk en joodse volk van hervormde zijde, Kok, Kampen, 1988, 113 pp., f 16,90.
In dit boekje wordt ons een overzicht geboden van hetgeen er in de afgelopen vijftig jaar door de Nederlandse Hervormde Kerk is gezegd en geschreven over de verhouding tussen de kerk en het joodse volk. Als roomskatholiek lezer voel je je min of meer beschaamd, wanneer je je realiseert hoe weinig papier er zowel door het Vaticaan als door de eigen kerkprovincie aan dit theologisch essentiële onderwerp is besteed.
Met een opzet die erg aanspreekt, maar in de uitwerking ervan helaas toch wat rommelig overkomt, maken we een stukje kerkgeschiedenis mee, waarin eigenlijk de Tweede Wereldoorlog pas goed de ogen opent voor de wijze waarop christenen de zaak van het joodse volk nagenoeg hebben genegeerd, zowel in theologisch als politiek opzicht. In deze studie wordt goed zichtbaar hoe de N.H. Kerk zich in de afgelopen decennia
| |
| |
voortdurend heeft bezonnen op haar - vooral theologische - houding tot het joodse volk. Het springende punt blijft natuurlijk de Messias en die spanning zal ook wel altijd blijven bestaan. Dit boekje is een eerste hulp om zich die problemen bewust(er) te worden. De literatuurverwijzingen na elk hoofdstuk geven verdere wegen aan. Wie midden in deze uiterst belangrijke theologische problematiek wil komen kan het best de hoofdtitel van deze studie nauwkeurig vergelijken met het citaat op pagina 31 waaruit het is genomen. Wanneer men bestudeert welke zinsdelen er uit die passage zijn weggevallen zit men m.i. in het hart van de discussie.
Panc Beentjes
| |
Aurelius Augustinus, Carthaagse preken, ingeleid, vertaald en toegelicht door Gerard Wijdeveld, Ambo, Baarn / Westland, Schoten, 1988, 188 pp., BF. 550.
Bijna 400 preken van Augustinus zijn in 1683 in druk uitgegeven door de Maurini, Franse benedictijnen van de congregatie van Sint Maurus. Sedertdien zijn er nog circa 150 preken van deze kerkvader ontdekt. Van de omstreeks 550 thans bekende preken zijn er een kleine honderd die Augustinus met zekerheid in de jaren 394-424 in Carthago, de politieke, economische, culturele en kerkelijke hoofdstad van het Romeinse Africa heeft gehouden. Zijn bezoeken aan Carthago vielen meestal tegen of in de zomer en aan het begin van de herfst. Met de grote kerkelijke feesten was Augustinus dus altijd in Hippo, de stad waarover hij als bisschop was aangesteld. De preken die hij in de loop van de tijd in Carthago heeft gehouden hebben derhalve een wat meer incidenteel karakter; maar daar staat tegenover dat ze herhaaldelijk op historisch belangrijke ogenblikken zijn uitgesproken (o.a. ten tijde van de plundering van Rome door de Gothen in 410; in de periode van de ketterijen van de donatisten en later van de pelagianen).
Gerard Wijdeveld, die in 1986 bij dezelfde uitgever Twintig preken van Aurelius Augustinus deed verschijnen, heeft thans 15 van die Carthaagse preken vertaald en toegelicht. Bisschop Augustinus, die een volledige opleiding als retor had genoten, ontpopt zich als een vermaard redenaar, die de verkondiging van het Woord als een van zijn voornaamste taken beschouwde. Omdat de preken enerzijds door stenografen werden opgetekend en anderzijds herhaaldelijk lokale zaken door de bisschop ter sprake worden gebracht, is het een goed initiatief van de vertaler geweest om uitvoerige aantekeningen en verwijzingen in een apart notenapparaat op te nemen. Hoewel in onze dagen een preek anders van toon is (én korter), blijft het lezen van dit type onderricht een boeiende zaak. Misschien dat het de aanzet geeft tot het (opnieuw) ter hand nemen van de Belijdenissen die door Gerard Wijdeveld eveneens zo magistraal zijn vertaald.
Panc Beentjes
| |
David Flusser, Ontdekkingen in het Nieuwe Testament. Woorden van Jezus en hun overlevering, Ten Have, Baarn, 1988, 168 pp., f 25 (Verspreiding in België: Uitgeverij Westland, Schoten).
In dit boek heeft de in ons taalgebied zeer bekende auteur, hoogleraar aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem en bij uitstek deskundig op het terrein van het antieke jodendom, negen artikelen gebundeld die in de loop der jaren - ze bestrijken een tijdvak tussen 1974 en 1987 - in verscheidene tijdschriften en bundels zijn gepubliceerd. Het eerste opstel valt wel heel bijzonder op. Het bevat een pleidooi om tot een nieuwe oplossing te komen van het befaamde synoptische probleem: de onderlinge afhankelijkheid van de evangelisten Mattheüs, Marcus en Lukas. Flusser roept op het traditionele denkbeeld te verlaten dat Marcus het oudste evangelie moet zijn. Onmiddellijk bij dit eerste hoofdstuk uit dit boek stelt zich de vraag voor welke doelgroep deze bundel nu eigenlijk is samengesteld. De schrijver vergt wel erg veel, wanneer zijn bijdragen bedoeld zouden zijn voor een doorsnee-publiek van belangstellende gelovigen. De problematiek in het boek is, getuige ook het uitvoerig notenapparaat, mijns inziens voor deze lezers in de meeste gevallen veel te technisch. Zij die geschoold zijn in de theologie hebben de opstellen daarentegen naar alle waarschijnlijkheid al eerder in vaktijdschriften kunnen raadplegen. Met bovenstaande kanttekening wil uiteraard niets te kort worden gedaan aan hetgeen er door Flusser ter sprake wordt gebracht. Wie de bundel ter hand neemt - men zou er in groepsverband bijvoorbeeld bijzonder zinvol mee kunnen werken - zou ik aanraden te beginnen met het boeiende artikel Ik ben in hun midden (over Matth. 18,20) en vervolgens de drie opstellen te nemen die elk een onderdeel van het lijdensverhaal toelich- | |
| |
ten (pp. 100-139). Hierna is men voldoende ingewerkt in Flussers methodiek en wijze van denken om met vrucht de andere hoofdstukken te kunnen verwerken.
Panc Beentjes
| |
Ludger Schenke (Hrsg.), Studien zum Matthäusevangelium. Festschrift für Wilhelm Pesch, (Stuttgarter Bibel Studien), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1988, 317 pp.
Wilhelm Pesch is een opvallende persoonlijkheid. Zo was hij in 1965 een van de oprichters van de inmiddels zéér succesvolle Stuttgarter Bibel Studien. In zijn hoedanigheid van hoogleraar Nieuwe Testament te Mainz heeft hij zich zeer uitvoerig met het evangelie van Mattheüs beziggehouden. Maar een van de meest opvallende momenten in zijn leven is ongetwijfeld het besluit uit 1980 geweest om zijn leerstoel op te geven en ziekenhuispastor te worden.
Bij gelegenheid van zijn 65e verjaardag (op 11 augustus 1988) is hem door vroegere studiegenoten, collegae en leerlingen een feestbundel aangeboden waarin - uiteraard - het eerste evangelie centraal staat en die verschijnt in de door hem zelf mede opgerichte serie. Alle vijftien opstellen behandelen passages of onderwerpen vanuit het Mattheüsevangelie. Zo'n jubileumboek geeft altijd een goed inzicht in de stand van de wetenschap op bepaalde terreinen. Het is in dit kader een beetje pikant om te melden dat het opstel van de oudtestamenticus (!) Norbert Lohfink over Mt. 21,1-17 (de intocht van Jezus in Jeruzalem en de zgn. tempelreiniging) mij het meest heeft aangesproken. Dat is bij nader toezien ook weer niet zo verwonderlijk, omdat Lohfink altijd dwingt de tekst te benaderen zoals hij ons is gegeven. Bij verschillende andere auteurs uit dit feestboek wil nog wel eens wat gerommeld worden: verzen of delen ervan zijn onecht, secundair, later toegevoegd e.d.
Er kleeft naar mijn mening één groot bezwaar aan de wijze waarop de artikelen staan afgedrukt. Men heeft ze in de alfabetische volgorde van de auteursnamen geplaatst. Ware het niet (theo)logischer geweest om de volgorde aan te houden van de teksten zoals deze binnen het Mattheüs-evangelie zijn opgenomen?
Panc Beentjes
| |
Lenie van Reijendam-Beek, ‘Hier blijven half alle ogenblikken’. Keuze uit het werk van M.A. Beek, Ten Have, Baarn, 1988,160 pp., f 22,50 (verspreiding in België: Uitgeverij Westland, Schoten).
In 1987 overleed de bekende oud-testamenticus Martin Beek. Al vrij snel na zijn dood ontstond bij velen het verlangen naar een bundel met enkele van zijn karakteristieke artikelen. De titel voor een dergelijke bloemlezing was snel gevonden: de slotregel van het gedicht Martinus van Martinus Nijhoff. Met zowel de heilige Maarten als met deze dichter voelde Beek zich eng verbonden. Wie Beek heeft meegemaakt, en ik verheug mij er op zijn leerling te zijn geweest, ziet onmiddellijk dat zijn dochter Lenie, theologe van professie, uit het vele materiaal een zeer representatieve collectie heeft weten samen te stellen. De belangrijkste thema's uit het oeuvre van Beek, te weten jodendom, apocalyptiek, bijbelvertaling hebben er een plaats in gekregen. Dat de samenstelster daarbij vooral teksten of fragmenten heeft uitgezocht die niet zo gemakkelijk meer te vinden zijn is een reden te meer dit boekje ter hand te nemen. Het enige dat ik niet begrijp is, waarom in de titel van deze bundel de oude spelling ‘oogenblikken’ heeft moeten wijken voor onze voorkeurspelling? Zo mag je toch niet met citaten omgaan.
Panc Beentjes
| |
Karel Deurloo & Ben Hemelsoet, Op bergen en in dalen. Bijbelse geografie: de plaats waar geschreven staat, Ten Have, Baarn, 1988, 180 pp., f 25 (verspreiding in België: Uitgeverij Westland, Schoten).
De ondertitel van deze bundeling doctoraalcolleges, leerhuis-avonden en predikantencursus dient men serieus te nemen. Wie het boekje in zijn bagage stopt om het op vakantie in Israël te gebruiken als reisgids zal niet ver komen. Het gaat immers steeds om de wijze waarop de plaatsnamen en streekaanduidingen functioneren binnen het bijbelverhaal. De literair-theologische zeggingskracht van teksten staat dus centraal. En dan merk je bijvoorbeeld dat Bethanië in het Johannesevangelie wel heel erg vreemd gesitueerd is ten opzichte van wat we uit andere bronnen over die plaats weten. Toch vraagt de tekst ons voortdurend om respect, om vertrouwen in de goede afloop waar het om geografische aanduidingen gaat (Zou men niet beter van
| |
| |
‘theo-grafie’ moeten spreken?). De lezer die zich door de enigermate gedragen taal van beide Amsterdamse hoogleraren niet uit het veld (!) laat slaan - we worden met wel erg veel woordspelingen e.d. verwend - leert in ieder geval te lezen wat er staat of wat er niet staat. Een register van plaatsnamen alsmede een register van bijbelteksten zorgen er voor dat het boekje na de eerste lezing weer gemakkelijk geraadpleegd kan worden.
Panc Beentjes
| |
Sociale Wetenschappen
Harry van den Berg & Peter Reinsch, Racisme in schoolboeken. Het gladde ijs van het westers gelijk, SUA, Amsterdam, 1983, 144 pp., f 19.
Teun A. van Dijk, Schoolvoorbeelden van racisme. De reproduktie van racisme in schoolboeken voor maatschappijleer, SUA, Amsterdam, 1987, 200 pp., f 22,50.
Nederland speurt doelgericht naar uitingen van racisme in zijn samenleving, met de bedoeling de kwaal beter te kunnen bestrijden. Zo organiseert de Universiteit van Amsterdam wetenschappelijk onderzoek naar het probleem, en deze twee boeken zijn daarvan de neerslag: Van den Berg en Reinsch hebben een onderzoek geleid over schoolboeken in het basisonderwijs, Teun van Dijk heeft met zijn team de schoolboeken maatschappijleer uit het voortgezet onderwijs onderzocht.
Het begrip racisme is uitermate affectief beladen met zowel (meestal expliciet beleden) negatieve als (meestal moeizaam verborgen) positieve connotaties, en is daardoor zeer onduidelijk. De verzameling feiten en gevoelens die het begrip dekt, is in zijn primaire, vulgaire vormen duidelijk vast te stellen, maar is veel moeilijker te omschrijven in zijn subtielere vormen: de affectie heeft duidelijke aflijning en objectieve benadering ervan zeer moeilijk gemaakt. Die onduidelijkheid brengt de Nederlandse onderzoekers ertoe, vanuit hun afkeer voor het verschijnsel, het begrip sterk uit te breiden. Zo onderscheidt Van den Berg racistische verklaringen (die uiteraard nauwelijks voorkomen), racistische associaties (andere volkeren worden als inferieur afgeschilderd, en daarbij worden impliciet racistische verbanden gelegd), en een ideologische steunlaag (waarbij geoordeeld wordt met westerse maatstaven en dat Westen eenzijdig in de belangstelling staat, Van den Berg, p. 40). Het ligt voor de hand dat er met die uitbreiding, heel wat racistische tendensen ontdekt worden: schoolboeken gaan immers uit van de ervaringswereld van de leerling (die voor de meesten westers is), ze gaan niet zeer grondig op de feiten en verbanden in, en ze weerspiegelen inderdaad een westerse consensus die in de loop der jaren gegroeid is. Het is goed dat erop gewezen wordt dat deze vanzelfsprekendheden van leerboek en maatschappij niet vanzelfsprekend zijn, en beide boeken stellen overtuigende staaltjes voor van eenzijdigheid.
Toch schieten de onderzoekers hun doel voorbij. Ze willen een zo objectief mogelijk onderzoek met (vooral bij Van Dijk) wetenschappelijke pretenties, maar slagen er niet in hun onderzoeksobject duidelijk af te bakenen. Ze komen tot conclusies die verdacht veel op apriorismen lijken: uit hun voorafgaande afkeer van racisme zoeken ze een bevestiging in de realiteit, en vinden die dan ook, omdat ze de realiteit hun eigen formuleringen en ideologische bepaaldheid opdringen.
De resultaten van hun onderzoek leiden onmiddellijk tot aanbevelingen, en die geven te denken. Vooral Van Dijk gelooft dat er een machtselite bestaat die dit racisme min of meer bewust stimuleert (p. 19); hij wil via het onderwijs een tegenstroming in het leven roepen. Uit de ontmaskering - in beide boeken het hoofdgegeven - volgen de tegenvoorstellen: leerlingen mogen de racistische argumenten nooit vertolken (bijvoorbeeld in een rollenspel), er mag geen kritiek op de leefwijze van andere volken worden uitgeoefend (b.v. de positie van de vrouw in de islam), de andere culturen moeten veel grondiger en zonder vooroordelen behandeld worden, het Westen moet zich bewust zijn van zijn historische en actuele schuld t.o.v. de andere culturen en daarop in het onderwijs ook inspelen. De leerplannen moeten grondig herwerkt worden, en de schoolboeken grondig onderzocht: Van Dijk wil in feite schoolboeken laten verbieden die niet aan zijn normen beantwoorden. De vrijheid van publikatie is immers een ‘schijnvrijheid’ die het moet afleggen tegen ‘De veel fundamentelere vrijheid van de docenten en leerlingen die bestaat uit de vrijwaring van ondeugdelijk lesmateriaal, en hun recht op de best mogelijke leermiddelen’ (p. 155). Een onafhankelijke
| |
| |
commissie moet de leermiddelen beoordelen, en (bijvoorbeeld via eigen uitgaven) de kwaliteit garanderen.
Beide boeken zijn interessant, omdat ze door concreet en soms diepgaand onderzoek aantonen dat schoolboeken pretenderen objectief te zijn, maar zeer dikwijls kritiekloos geografisch en historisch bepaalde waardevoorstellingen overnemen zodra ze vrij algemeen aanvaard zijn. Ze schieten echter hun doel voorbij, omdat ze het begrip zo ruim definiëren dat het zijn inhoud vrijwel verliest, en vrijwel iedereen wel als racist kan worden gebrandmerkt, en omdat ze daarna proberen een ander ideologisch waardenkader op te dringen, dat tenminste even veel gevaren heeft als het bestaande kader dat ze willen doorbreken. Zeker in Vlaanderen is racisme een te groot probleem om het met schema's te lijf te gaan die zo eenzijdig zijn. Maar dat belet niet dat beide boeken een interessante uitdaging zijn voor iedereen die met het probleem wordt geconfronteerd.
Jaak De Maere
| |
Geschiedenis
Steven Runciman, De Siciliaanse Vespers. Een geschiedenis van de mediterrane wereld aan het einde van de 13de eeuw, Agon, Amsterdam, 1988, 284 pp., BF. 775.
De Siciliaanse Vespers is één van die merkwaardige historische momenten waarop een plotse volksuitbarsting roet gooit in het eten van de machtigen en de Europese geschiedenis ingrijpend verandert. In 1282 vermoordde een Siciliaan een Fransman die zijn vrouw het hof maakte; dat was het startsein voor een massamoord op de gehate Franse heersers, die in Palermo begon en zich over het eiland uitbreidde. Het resultaat was een Europese oorlog waarin de Fransen hun hegemonie over Sicilië verloren, de pausen hun ambitieuze aanspraken in de Europese politiek moesten opbergen, en de geplande invasie van Byzantium niet doorging. De Bruggelingen hebben enkele jaren later de Vespers in hun Brugse Metten tot in detail geïmiteerd, de Italianen vonden er in de negentiende eeuw inspiratie voor hun nationalisme en Verdi voor zijn opera.
De ondertitel geeft beter dan de eigenlijke titel de essentie weer van het boek, want Runciman schetst een breed panorama, waarvan de Siciliaanse Vespers een vrij bescheiden onderdeel is. Het werk is ruim dertig jaar oud; het vertegenwoordigt een strekking in de historiografie die nu minder aan bod komt. Het is het verhaal van heersers en hun belangen; het volk speelt geen rol, Sicilië is een speelbal zonder concreet gerealiseerde inhoud. Het vespersincident is dan ook de zwakste schakel, want de drijvende krachten ervan komen nergens tot leven.
Geschiedenis is in dit boek een coherent gebeuren, waarbij in het narratief verloop gebeurtenissen en karakteriseringen al te vanzelfsprekend in elkaar overlopen; ook het toeval wordt geïntegreerd in een causaal verloop dat onontkoombaar lijkt. Het overzicht van de historicus wordt gemakkelijk naar het verleden geprojecteerd; mislukkingen worden dan verklaard uit tekortkomingen van personages die door eigen schuld te weinig inzicht hadden in de bepalende factoren. Daarmee plaatst Runciman zich ook gemakkelijk aan de kant van de overwinnaars, al is die overwinning dikwijls het resultaat van trouweloosheid en wreedheid.
Toch: een boeiend verhaal over grote Europese politiek met (meestal) heel kleine mensen, een indrukwekkend beeld van onmenselijke barbaarsheid in een periode die in naam zo christelijk was.
Jaak De Maere
| |
Philippe Ariès, Le temps de l'histoire, Seuil, Parijs, 1986, 257 pp., FF. 89.
Wanneer in 1954 de bundel Le temps de l'histoire verschijnt, heeft Philippe Ariès twee boeken op zijn naam staan: het essay Les traditions sociales dans les pays de France uit 1943 en het geschiedeniswerk, L'histoire des populations françaises et de leurs attitudes devant la vie. Het eerste is een verhandeling in restauristische zin over het wezen van Frankrijk, het tweede een academisch werk van historische demografie.
Beide polen zijn ook aanwezig in de Le temps de l'histoire, dat nu, na vele jaren onvindbaar te zijn geweest, opnieuw is uitgebracht. De bundel is tegelijk een bezinning op het wezen van de geschiedenis en een verantwoording van de door Ariès tot op dat moment afgelegde denkweg. Vooral de eerste drie essays (en in mindere mate het laatste) hebben een sterk autobiografische inslag. Ariès beschrijft zijn eigen ontwikkelingsgang tegen de achtergrond van de sociale en politieke
| |
| |
ontwikkeling in Frankrijk (vooral het aartsconservatieve milieu van de Action française waarin hij opgroeide speelt een grote rol) en tegen de ontwikkeling die de Franse geschiedschrijving in die decennia doormaakt. Daarnaast bevat het boek een breed overzicht van het veranderend historisch besef, zoals zich dat door de eeuwen heen in de geschiedenis aftekent. Beide lijnen vloeien samen in het voorlaatste en laatste hoofdstuk, waarin Ariès de opkomst van de Annales-school beschrijft. Zijn pleidooi voor een ‘hele’ geschiedschrijving is imposant en sluit het boek op passende wijze af.
Als bundel heeft Le temps de l'histoire zeker zijn charme, al komt het heterogene karakter van de beide invalshoeken in de diverse essays niet helemaal tot een eenheid. Enerzijds heeft Ariès' beschrijving van zijn eigen ontwikkelingsgang een onmiskenbare sociaal-historische relevantie, omdat ze het milieu van het Franse vooroorlogse conservatisme beschrijft, en anderzijds imponeert de bundel in de (meta)historische opstellen over de verschuivende attitude ten opzichte van het fenomeen ‘geschiedenis’ zelf door zijn eruditie en penetrante analyse.
In deze essays maakt men kennis met een zich ontplooiend historicus, die rekenschap aflegt van zijn wortels en zich bezint op het fenomeen van de historiciteit zowel in zijn eigen werk als binnen de geschiedenis van een zich ontwikkelende Europese mentaliteit. Het blikveld is echter nog sterk lokaal en vaak persoonsgebonden. Dat maakt de bundel vooral interessant voor enthousiaste lezers van het latere werk van Ariès en voor historici van het sociale en universitaire klimaat van het 19e- en 20e-eeuwse Frankrijk.
Ger Groot
| |
Literatuur
Hans Bertens & Theo D'haen, Het post-modernisme in de literatuur. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988, pp. 196.
Theo D'haen & Hans Bertens (ed.), Postmodern Fiction in Europe and the Americas. Postmodern Studies, 1, Rodopi, Amsterdam / Restant, Antwerpen, 1988, pp. 208.
Het post-modernisme - dat moet nu wel voor iedereen duidelijk zijn - is een draak met vele koppen. De schrijvers van dit boek
| |
| |
houden het bij vier: een existentialistisch, een avantgardistisch, een poststructuralistisch en een esthetisch postmodernisme. Zij beperken zich verder tot het poststructuralistische en dan wel in de literatuur, waarbij ze de poëzie buiten beschouwing laten. Het eerste hoofdstuk dat een uitstekend overzicht biedt van de geschiedenis van de term postmodernisme, legt de Amerikaanse wortels van dit fenomeen bloot. Misschien kennen de auteurs het eerste geboorterecht wat al te vlug toe aan de literatuur en niet aan de architectuur, ofschoon dit tot op heden een controversiële kwestie is. De overige 8 hoofdstukken bieden een analyse van de ‘klassieke’ ingrediënten van literaire werken, geselecteerd op basis van ‘de crisis in de taal die in het werk gestalte dient te krijgen’ (p. 49). Dit criterium is ongetwijfeld verantwoord wil men tot een selectie overgaan, het is ook bijzonder vruchtbaar voor een analyse van b.v. tekst, lezer, personage en verteller, maar m.i. minder geschikt voor wat betreft intertekstualiteit, intrige en metafictie waarbij het toch hoofdzakelijk om strategieën en technieken gaat. Het verwondert mij ook dat de auteurs zich bij de bespreking van het postmoderne personage dat ‘zich alleen maar een identiteit kan aanmeten met behulp van taalaanbod uit zijn omgeving’ (p. 145), beroepen op het ‘psychologiserend’ karakter van de uitspraken over het personage in de postmoderne roman. Postmoderne auteurs zouden van deze modernistische typering nogal opkijken. Allicht is het inherent aan het onderwerp dat men niet tot een afsluitende conclusie komt. Spijtig, want een synthese had aan de verspreide inzichten meer reliëf kunnen bieden. Een goed gestoffeerde bibliografie en een naamregister maken van dit boek een handzame gids voor verdere exploratie.
Dezelfde auteurs hebben ook een Yearbook opgezet voor Postmodern Studies. In deze eerste publikatie peilen 11 auteurs naar postmodernistische trekken in een bepaalde nationale of continentale literatuur. Ook hier steekt de draak weer zijn multiforme koppen op. Post-modernisme blijkt een soepel leesrooster, een kaleidoscopisch zoeklicht of, zoals een auteur het stelt, ‘a simple didactic operation of a relatively arbitrary nature’ (p. 29). Wat mij, bladerend door deze bijdragen opviel is dat de term deconstructie een ‘loper’ is geworden die op alle sloten past. Wie een staalkaart wil aanleggen van het postmodernisme in onze hedendaagse literatuur vindt in dit Yearbook ongetwijfeld zijn-/haar gading.
Hugo Roeffaers
| |
Rainald Goetz, Kontrolliert, Suhrkamp, Frankfurt/Main, 1988, 281 pp.
De arts en historicus Rainald Goetz werkte zich in de belangstelling met een spektakulaire deelname aan de Ingeborg-Bachmannwedstrijd voor jonge Duitstalige auteurs in 1983. Goetz sneed in zijn voorhoofd terwijl hij zijn tekst voorlas en liet het bloed op het manuscript druppelen. De Bondsrepubliek had er met de klap een literaire punkfiguur bij. Sindsdien publiceerde Goetz bij Suhrkamp een roman (Irre, 1983), drie toneelstukken (gebundeld in Krieg, 1986) en een verzameling korte prozateksten (Hirn, 1986). De titels van deze werken bepalen meteen de essentie van het universum in Kontrolliert. Krankzinnigheid, de werking van de hersenen en vooral het gewapende conflict vormen inderdaad de basiselementen aan de hand waarvan de ik-figuur (‘Rainald Goetz’) zijn eigen situatie evoceert. Zijn soms briljante tirade wordt vooral samengehouden door verwijzingen naar de Rote Armee Fraktion. Goetz zelf laat zich op de omslag van zijn nieuwe driedelige roman afbeelden voor het logo van deze radicale groepering. Vanop een zolderkamertje in Parijs bericht zijn tekstuele evenbeeld in 1977 over de ontvoering van de industrieel Schleyer en de zelfmoord (?) van Andreas Baader in de gevangenis van Stammheim. De bedenkingen van Goetz vormen eigenlijk een poging het zogenaamde ‘terrorisme’ in te schakelen bij zijn creatie van een coherente en autonome persoonlijkheid. Zo wordt de zolderkamer bestempeld als een ‘zwarte cel’ en verbeeldt de verteller zich zelfs dat hij (onder meer in de gestalte van de psychiater Raspe, het hoofdpersonage uit Irre) contact krijgt met enkele R.A.F.- leden. Goetz bepleit soms de gewelddadige actie, maar ontmaskert de gepleegde misdaden tegelijk als een nutteloze en pseudo-heroïsche onderneming. Boeiend aan Kontrolliert is de onzekerheid die het bij zijn lezer teweegbrengt. Hoe
moet de haat worden begrepen die bij Goetz de monoloog lijkt te hebben veroorzaakt? Enerzijds kan de afkeer van de maatschappij worden ontkracht als een onvermijdelijke stap in de bewustwording van het individu, anderzijds kan hij evenzeer worden gezien als een belangrijk
| |
| |
signaal van de fundamentele misstanden in een samenleving die dat individu aan banden legt. De vermoedelijke intentie van de auteur kan hierbij de doorslag geven. Het bloed dat Goetz zelf vergoot was uiteraard een stunt, en zijn opname door de literatuurgigant Suhrkamp was zeker een teken van zijn integratie in ‘het’ systeem, zodat zijn opstelling in Kontrolliert in laatste instantie kan worden afgedaan als een wat pathetische en achterhaalde pose. Niettemin verdienen de groeipijnen van deze terugkijkende dertiger enige aandacht, alleen al vanwege de indrukwekkende stijl waarin ze worden uitgestald.
Luc Herman
| |
Damon Knight, Hoe schrijf ik een goed verhaal?, Het Spectrum, Utrecht, tweede druk, 1987, 183 pp.
Lezers van literaire tijdschriften zijn vaak ook schrijvers, of eerder nog aspirant-schrijvers. Dat het Prisma-boekje Hoe schrijf ik een goed verhaal? van Damon Knight (eerste druk 1985) tot nog toe vrijwel onopgemerkt bleef, is dan ook moeilijk te verklaren.
Damon Knight (in 1956 een Hugo waard als beste S.F.-criticus n.a.v. zijn roemruchte boek In Search of Wonder, samensteller van bundels verhalen voor de S.F.-Orbit reeks en zelf schrijver van S.F.-romans en -verhalen) die een door hem zelf ontwikkelde theorie voor het schrijven van verhalen doceert aan de universiteit van Michigan (VS), heeft zijn ideeëngoed in een erg handige handleiding verpakt. De pocket is bedoeld voor aspirant-schrijvers met een basisvorming wat betreft taal en biedt hen een geheel van gedachten, termen, technieken en tips aan, die een beginneling vaak pas na jaren vallen en opstaan tot zijn culturele bagage mag rekenen. Gelukkig hebben de bewerkers Fons Eickholt en Lidy Gijsen de tekst nadrukkelijk aangepast aan de literaire achtergronden van het Nederlandse taalgebied.
In een eerste hoofdstuk schetst Knight de eerste vier stadia in de ontwikkeling van een schrijver, leert hij de aspirant zien, horen, herinneren en voelen en demonstreert hij hoe de schrijver een bevruchtende samenwerking moet aangaan met het onbewuste. Hoofdstuk 2 vertrekt van de eerste idee(ën), leert hoe deze te laten rijpen en brengt een aantal belangrijke bouwstenen en technieken aan om die ideeën in een doeltreffende vorm en intrige te gieten. Hoofdstuk 3 geeft aan waar en wanneer te beginnen met een verhaal, behandelt begrippen als de onzichtbare lezer, personages, motivatie, onderwerp, ruimte, verteller en vertelinstantie, tijd en tijdsverloop. Hoofdstuk 4 brengt begrippen en technieken aan om een verhaal in de hand te houden en legt de vinger op veel voorkomende beginnersfouten. Hoofdstuk 5 handelt over de afwerking van het verhaal, geeft nuttige tips over de technische opmaak van een manuscript, doet bezinnen over de markt die een schrijver beoogt (geeft zelf een erg onvolledige schets over het literaire gebeuren in Nederland om van Vlaanderen maar te zwijgen) en hangt een realistisch beeld op van het dikwijls pijnlijke, maar voor sommigen ook hoopgevende contact met redacteuren. Het laatste hoofdstuk laat de mens achter de schrijver zien: een alledaags iemand met zijn gewoonten, vreugden en lasten, hoop, wanhoop, inzinkingen... De mensen die met en om hem heen leven. Vaak een tragikomisch beeld. Een hartverwarmende troost ook voor ambitieuze would-be schrijvers die in al hun ‘genialiteit en verbeelding’ de miskenning en het onbegrip van een hele wereld moeten torsen. Het boek eindigt met de relativerende opwerping of een dergelijke handleiding wel zijn doel bereikt. Tenslotte, schrijft Knight: ‘(...) welke methodes je ook gebruikt om je schrijverschap te stimuleren, het blijven hulpmiddelen om, met discipline, je creativiteit tot ontplooiing te brengen’.
Waarschijnlijk heel leerrijk - ik heb het zelf niet geprobeerd - zijn de oefeningen in het verwerven van technieken en inzicht in begrippen. Het dwingt de aspirant tot een grondiger absorbatie van het leermateriaal en legt allicht onvermoede talenten bloot.
Hoewel Damon Knight vooral gerenommeerd is omwille van zijn kritisch en scheppend werk in het S.F.-genre, is dit boek zeker geen cursus voor S.F.-fanaten geworden. Het blikveld van Knight is behoorlijk ruim te noemen, al kan een expliciet pleidooi voor sterk geconstrueerde verhalen met stevige plot niet verheeld worden en vinden we dus geen kant en klare recepten om ‘grote literatuur’ te bedrijven. Maar literatuur, is dat niet juist datgene wat ongrijpbaar aan techniek en methodologie ontstijgt.
Ivo Dekoning
| |
Richard Minne, Wolfijzers en schietgeweren, Manteau, Antwerpen, 1988, 277 pp.
Dit boek verscheen voor het eerst in 1942 en vier jaar later kreeg Minne er een staatsprijs
| |
| |
voor. Dat het de prozaprijs betrof, wekt enigszins verwondering want het gaat om een bloemlezing die bovendien flink wat poëzie bevat. Ik geloof niet dat die poëzie nog enige roem behoeft: ze behoort ongetwijfeld tot het beste van wat er in onze contreien ooit geschreven werd. Het proza van Minne daarentegen geniet minder bekendheid, geheel onterecht overigens. Naast drie verhalen bevat deze uitgave een ruime keuze uit de brieven van Minne. Zijn liefde voor het gewone woord, die men al uit de poëzie kent, komt ook daarin volledig tot uiting, in voor- en tegenspoed steeds blijft hij zijn motto ‘zo klinkt het niet, zo botst het’ getrouw. Maar meestal klinkt het verrassend fris. Zo laat hij een Latijns citaat volgen door een dissonantisch maar veelbetekenend ‘nondedju is dat schoon!’ (p. 97). En op 1 mei 1930 berispt hij een vriend op de volgende, originele manier: ‘Wanneer gaat ge nu eens komen? De nachtegaal is er al. En morgen komen de zwaluwen. Zij komen van verder dan Ukkel’ (p. 178). Dat die voorkeur voor het gewone woord ook toen, tien jaar slechts na Forum, niet als vanzelfsprekend gold, bewijst de nogal pompeuze inleiding van Maurice Roelants. Roelants toont zich wat de materie aangaat weliswaar een bevoegd inleider maar in al zijn enthousiasme vervalt hij in een retoriek die nogal eens in een komisch contrast komt te staan met de Minne-citaten. Wat, Roelants kennende, vast niet de bedoeling kan geweest zijn. En dan is er ook nog het speciaal voor deze herdruk geschreven literair-historisch voorbericht van Gaston Durnez waarmee de bundel opent. Op zich is ook dat zeker geen slecht stuk, maar met nog zo'n veertig bladzijden Roelants voor de boeg toch wel een beetje te veel van het goede. Immers, deze in totaal tachtig pagina's tellende ‘inleidingen’ zouden de indruk kunnen wekken dat Minne een aartsmoeilijk auteur is, terwijl het tegendeel waar is. De titel van de
bundel Wolfijzers en schietgeweren, ontleend aan het waarschuwingsbord dat in vroeger tijden ongewenste bezoekers van privédomeinen moest houden, moet hier dan welhaast uitsluitend op die tachtig bladzijden betrekking hebben. Want Richard Minne is toch voor alles de patron van In den Zoeten Inval!
E. van der Aa
| |
Theater
John Fletcher-John Spurling, Beckett, Methuen, London, 1985, 175 pp., £4,50 (pb.). Samuel Beckett, Werke. Supplementband 1, Suhrkamp, Frankfurt, 1986, 285 pp., DM. 48.
Fletcher-Spurlings monografietje is als een echt vervolgverhaal al aan zijn derde opwerking toe. Beckett blijft maar schrijven en de exegeten draven er achter aan, doen echter nauwelijks meer dan wat omstandig uitschrijven wat er aan thematische vloedlijn in te onderscheiden valt. De Duitse uitgave reikt de sedert 1976 nieuw uitgekomen teksten aan, verrijkt met enkele prozaflarden en zelfs verzen. Dit is uiteraard de Beckettindustrie, fataal eigenlijk voor de reputatie en leesintensiteit van een auteur die nog steeds erg bezig is met wat in deze tijd gebeurt of onmogelijk is. Vooral Rockaby en Ohio Impromptu blijven fundamentele pogingen om af te tasten wat onder de huid van de tijdgenoot lillend aanwezig is; lectuur blijft boeiend maar je moet ze op de scène hebben gezien om te beseffen welk spanningsreliëf, welke rillerige kracht deze silhouetten van menselijke leefbaarheid vertegenwoordigen. De tekst enkel als doorgeefluik naar de theatrale ervaarbaarheid.
C. Tindemans
|
|