| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Huub Oosterhuis, De dag die komt, DNB/Uitgeverij Pelckmans, Kapellen/Uitgeverij Kok Agora, Kampen, 1988.
Sinds jaren bidden en zingen wij in onze kerken op de wijze van Oosterhuis. Wie een nieuw boek van hem openslaat heeft dan ook meteen het gevoel van een déjà vu. En toch, Oosterhuis blijft verrassen. Er is continuïteit, ongetwijfeld, al was het maar dat telkens weer bepaalde gedichten of liederen worden meegenomen naar een volgende bundel. Maar die continuïteit wordt gevoed door een nieuwe vertolking. Zo voert Oosterhuis de rij van mensen aan die de ‘messiaanse geschriften’ lezen ‘als een mogelijke, tot op vandaag voor velen de meest mogelijke, meest vertroostende interpretatie (“vertolking”) van het grote boek’ (p. 26). Het hart van dit grote boek is de Tora, ‘het visioen van schepping en bevrijding’ (p. 186). ‘Jezus bidt om vervulling van de Tora... Bidden om de heilige geest is bidden dat je de Tora volbrengen mag... Liturgie is eredienst in de geest van de Tora’ (pp. 187, 188, 231).
Deze bundel bevat hoofdzakelijk liturgische teksten met nieuwe bijbelhertalingen, gerangschikt volgens het ‘kerkelijk’ jaar, van Advent tot Advent. Want ook al vindt men de mensen die leven in de geest van de Tora ‘steeds meer buiten de kerken’ (p. 66) toch, ‘Als het goed is, zijn kerken bij uitstek de plaatsen waar mensen leren omgaan met wat er in de wereld gaande is’ (p. 22). Ze leren ons daarmee omgaan omdat ze - wat voor velen averechts zal klinken - ‘het woord over de gerechtigheid voegen bij de daad’ (p. 230). Van dit woord blijft Oosterhuis in ons taalgebied de meest oorspronkelijke vertolker. Wie wil kennismaken met de kring van mensen die hem dit woord ontlokken, beveel ik de lezing aan van zijn laatste bundel gedichten: Gezelschap, Ambo, 1988.
Hugo Roeffaers
| |
Gerd Theissen, Ik moest van Pilatus achter Jezus aan. Verslag van een speurtocht, Ten Have, Baarn, 1988, 260 pp., f 25 (Verspreiding voor België: Uitgeverij Westland n.v., Schoten).
Gerd Theissen, hoogleraar Nieuwe Testament te Heidelberg, geldt als een bij uitstek deskundige waar het gaat om de religieuze, politieke en sociaal-maatschappelijke achtergronden van de wereld waarin Jezus en de vroeg-christelijke gemeente zich bevonden. In plaats van nu een gortdroge, hoogwetenschappelijke verhandeling te schrijven over Jezus van Nazareth is het hem gelukt om zijn ideeën in roman-vorm te gieten en aldus een werkelijk spannend brok narratieve theologie te creëren. De hoofdpersoon van het boek is Andreas die door Pilatus wordt gedwongen overal in het land informatie over Jezus te verzamelen en deze gegevens geordend en geëvalueerd aan hem door te spelen. Door dit kader te kiezen heeft Theissen een belangrijk obstakel omzeild: een directe ontmoeting tussen Andreas en Jezus vindt nergens plaats. Via het model ‘speurtocht van Andreas’ komen echter wel allerhande mensen aan het woord over Jezus.
Dit boek verdient meer dan gewone aandacht. Het leidt de lezer spelenderwijze binnen in de boeiende, gistende wereld van de eerste eeuw, waarover de christen van nu eigenlijk nooit genoeg geïnformeerd kan zijn. Bovendien is het erg vlot, ja zelfs span- | |
| |
nend geschreven. Voor de bespreking van de Engelse versie, zie Streven, oktober 1988, p. 82.
Panc Beentjes
| |
Johan Negenman, Prediker (in de serie: Belichting van het Bijbelboek), Tabor, Brugge / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1988, 110 pp., f 17,50.
Het boek Prediker is voor mij vrij lang een onbekend gebied geweest; ik kende het zeer oppervlakkig. Daar kwam plotseling verandering in, toen ik dit geschrift uit de hellenistische tijd moest bestuderen in verband met mijn proefschrift. En sindsdien is het een van de bijbelboeken dat mij zeer fascineert. Wie een soortgelijke ervaring zou willen ondergaan kan ik van harte deze onlangs verschenen publikatie van de bekende Nijmeegse exegeet aanbevelen.
In het eerste hoofdstuk schetst hij in het kort de wereld waarin het boek Prediker verscheen: de boeiende smeltkroes van het Midden-Oosten in de 3e-2e eeuw voor Christus. Vervolgens wordt de hebreeuwse tekst van het boek Prediker zo getrouw mogelijk, maar daarnaast ook zeer verstaanbaar, in een nieuwe Nederlandse vertaling aangeboden (pp. 17-38). Het derde en meest uitvoerige hoofdstuk bevat een uitleg van deze tekst aan de hand van kleine vers-eenheden en ontvouwt aldus de gedachten die expliciet of impliciet worden uitgesproken door de bijbelse schrijver. Op basis van deze gegevens tracht Negenman in het vierde hoofdstuk de grote lijnen te ontdekken om zo de centrale gedachten en ideeën van Prediker te kunnen formuleren. Dit hoofdstuk is van groot belang. Dan blijkt namelijk dat het Prediker niet zozeer gaat om de plaats van de Israëliet of van de Jood binnen het volk van God, maar dat hij veeleer op zoek is naar de zin van het menselijk leven binnen de bestaande schepping. Dat is mijns inziens ook precies de reden waarom dit bijbelgeschrift ook óns zo kan aanspreken en aangrijpen.
Het afsluitende hoofdstuk geeft aan op welke wijze de auteur van Prediker in gesprek is met zijn tijd, met reeds bestaande teksten en opvattingen, en hoe de tekst van het boek in het begin van zijn functioneren als bijbel gesproken heeft in de joodse en de christelijke gemeenschap. Het behoeft nog nauwelijks betoog dat dit deeltje een fraaie aanwinst genoemd kan worden voor deze nieuwe KBS-serie.
Negenman had eigenlijk ook nog even een wijdverbreid misverstand uit de wereld moeten/kunnen helpen. Vaak wordt namelijk beweerd dat Heinrich Heine het boek betiteld zou hebben als ‘het hooglied van de scepsis’. De uitspraak is wel van Heine; hij heeft hem echter in een ander verband gebruikt: namelijk sprekend over... het boek Job! Wie de uitleg van het boek Prediker door Negenman aandachtig bestudeert zal merken waarom men de bijbelse schrijver dáárvan in elk geval niet kan beschuldigen.
Panc Beentjes
| |
Maartje van Tijn, De verwarring van goed en kwaad. Midrasjin over Kain en Abel, Noach en de torenbouwers van Babel, Boekencentrum, Den Haag, 1988, f 19,90.
Omstreeks het begin van onze jaartelling werd in joodse kringen een manier van schriftuitleg enorm populair: de midrasj, een hebreeuwse term die letterlijk ‘onderzoek’ of ‘verklaring’ betekent. Grofweg kan men daarbij onderscheid aanbrengen tussen bijbeluitleg die met het handelen, de wijze van leven te maken heeft (midrasj halaka) en een andere vorm (de zgn. midrasj aggada) die zich baseert op de verhalen uit de Schrift, maar daarnaast dankbaar gebruik maakt van volksverhalen, sprookjes en legenden. De teksten die Maartje van Tijn in dit boekje heeft vertaald, en van eigen commentaar voorzien, behoren tot die tweede groep. De schrijfster heeft zich bij haar werk gebaseerd op het beroemde Sefer Ha'aggada (Het Boek van de Aggada) uit 1908-1911, verzorgd door de grote Hebreeuwse dichter Chaim Nachman Bialík en I.Ch. Rawnitski. Men bedenke dat deze enorme bloemlezing de zaken op onderwerp heeft gerangschikt; dicht bijeen staande teksten kunnen uit zéér uiteenlopende periodes stammen. Gaan rabbijnen in hun Schriftuitleg al erg associatief te werk, Maartje van Tijn doet daar in dit boekje nog een duchtig schepje bovenop. Wie dus een strak geordend en systematisch opgezet exegetisch werkje denkt aan te treffen komt bedrogen uit. Houdt men daarentegen van het zuiver associatieve bezig zijn met Schriftteksten en hun uitleg door de eeuwen heen, dan zit men goed.
Panc Beentjes.
| |
| |
| |
Ton Baten, Plek voor iedereen. Bijbelse overwegingen, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 111 pp.
Dit boekje is ontstaan vanuit de verkondiging tijdens eucharistievieringen en gebedsdiensten. Ten Baeten, abt van Berne, laat hierin zien hoe de woorden van de Schrift niet alleen ruimte scheppen in je eigen binnenste, maar dat ze ook naar buiten komen en op hun beurt ruimte voor anderen creëren. ‘Plek voor iedereen’ wordt dan een omschrijving voor wat de Schrift voor gelovige mensen zou kunnen betekenen. In deze bundel wordt voelbaar hoe de verkondiging vanuit de Schrift óók van de kerkgemeenschap eist dat zij plek biedt, dus óók aan de velen die - terecht of ten onrechte - het gevoel hebben door die kerk niet meer serieus te worden genomen of zich aan de kant gezet menen. De preken zijn persoonlijk. Daarmee bedoel ik dat ze niet de individuele gevoelens van de voorganger verwoorden, maar heel uitdrukkelijk juist naar mij als hoorder - en nu als lezer - uiterst herkenbare en kostbare geloofservaringen bevatten. Het is voor mij dan ook niet zonder reden dat het boekje afsluit met een geloofsbelijdenis. Wanneer die eens tot praxis mocht worden!
Panc Beentjes
| |
Maria de Groot, Messiaanse ikonen. Een vrouwenstudie van het evangelie naar Johannes, Kok, Kampen, 1988, 353 pp., f 49,90.
Oorspronkelijk zou deze studie in Utrecht zijn verdedigd als theologisch proefschrift, maar na een bewogen voorgeschiedenis - waarover de schrijfster binnenkort zelf hoopt te publiceren - is het tenslotte aan de Faculteit der Letteren als dissertatie aanvaard. In de studie wordt de vraag gesteld naar de functie en de betekenis die aan de zeven (!) ‘ik ben’-woorden in het Johannesevangelie kunnen worden toegekend. Deze vraag wordt gesteld in het kader van een vrouwenstudie, d.w.z. een studie die bijdraagt aan de vrijwording en ontwikkeling van vrouwen en het vrouwelijke met het oog op een menselijke(r) samenleving.
Het vierde evangelie kent relatief gezien veel aandacht voor vrouwen, maar deze lijkt door de mannelijke bijbelgeleerden tot nu toe systematisch te zijn weggedrukt. Na een korte situering van de vraagstelling en de methode (pp. 9-35) volgen er in dit boek drie delen. In een ‘ergocentriese benadering’ (pp. 36-177) gaat de schrijfster nader in op de structuur van het vierde evangelie. Zij komt met de theorie dat Joh. 1-6 alle belangrijke motieven van het evangelie bevat, die in Joh. 7-14 en 15-21 nader worden ontvouwd. Elk van deze drie delen heeft volgens haar een vrouw als hoofdfiguur, resp. de Samaritaanse, Martha en Maria, Maria van Magdala. Vervolgens besteedt zij aandacht aan een beschrijving van de context(en) waarin elk ‘ik ben’-woord voorkomt. Daarbij is het begrip ‘context’ ruim genomen: het omvat niet alleen het vierde evangelie zelf, maar ook het gehele Oude en Nieuwe Testament, alsmede de deuterocanonieke en pseudepigrafische literatuur. Helaas zijn die twee laatstgenoemde categorieën naar mijn mening oppervlakkig behandeld. Zo speelt b.v. het boek Jesus Sirach - en met name Sir. 24 - een niet onbelangrijke rol. Nergens echter is in dit proefschrift ook maar één van de meer recente en belangrijke publikaties daarover te vinden (m.n. valt te denken aan Tora, Chokma en Sjekina, die de schrijfster uiteindelijk als cruciaal zal aanmerken!). Ook viel mij op dat de inmiddels verouderde Hebreeuwse standaardtekst van R. Kittel (BHK) wordt opgevoerd in plaats van BHS. Het tweede grote hoofddeel is een ‘semiotiese benadering’ (pp. 178-245), die aansluit bij het werk van Ch.S. Peirce. De term ‘ikoon’ uit de titel is zo'n centraal begrip uit zijn oeuvre. Na een kort tussenspel geeft het afsluitend deel een ‘receptie-esthetiese benadering’ (pp. 258-333), d.w.z. een studie van de relatie tussen tekst en lezer(s). Een tekst
is immers een vorm van strategie. Van belang is dus de vraag: wat doet deze tekst? En binnen deze uitdrukkelijk als vrouwenstudie aangeboden benadering is de cruciale kwestie derhalve: wat doet deze tekst met/voor/aan vrouwen? Op dat punt gebeurt er m.i. iets opmerkelijks. Terwijl dit proefschrift zich bezighoudt met de ‘ik ben’-woorden, wordt nu als voorbeeldlezing van feministisch-theologische receptie het verhaal van de Samaritaanse vrouw toegelicht (pp. 280-290). De reden waarom precies déze tekst is gekozen wordt niet geëxpliciteerd. Pas daarna wordt, bovendien wat erg algemeen, ingegaan op de - tot een geheel ander genre behorende - ‘ik ben’-passages. Dit geeft dan tenslotte aanleiding tot
| |
| |
aantekeningen voor een theologie van de Geest (Kent de schrijfster het boek van Felix Porsch, Anwalt der Glaubenden, Stuttgart, 1978?).
Ik heb in deze dissertatie veel gevonden dat mijzelf tot een her-lezing van het vierde evangelie aanspoort. Dat ik een aantal zaken inhoudelijk en/of methodisch (ik houd het toch maar op deze spelling) onder kritiek heb willen stellen berust in elk geval niet op mannelijke vijandigheid.
Panc Beentjes
| |
M.J. Mulder, Sodom en Gomorra. Een verhaal van dode steden (in de serie: Exegetische studies, nr. 4), Kok, Kampen, 1988, 93 pp., f 17,50.
De verhalen in het boek Genesis die de vurige ondergang van Sodom en Gomorra beschrijven behoren tot het aangrijpendste wat het Oude Testament vertelt. In de joodse zowel als de christelijke geschriften wordt er dan ook veelvuldig naar terugverwezen, voldoende reden om er eens een wat uitvoeriger boekje aan te wijden. De Leidse oudtestamenticus Mulder publiceerde deze exegetische studie - een omgewerkte en hier en daar uitgebreide versie van een voor het Theologisches Wörterbuch zum Alten Testament (deel V, 756-769, Stuttgart, 1986) geschreven wetenschappelijk artikel - ongeveer tegelijkertijd met het verstrijken (1 mei 1988) van de termijn van een prijsvraag voor het Teylers Godgeleerd Genootschap te Haarlem over exact hetzelfde onderwerp; hier en daar zal dat zeker worden betreurd. In dit boek wordt een grote en bonte hoeveelheid teksten besproken die cirkelen om de ondergang van Sodom en Gomorra, steden die op ‘literair niveau’ ergens in de buurt van de Dode Zee worden gesitueerd. Of ze er ook daadwerkelijk ooit hebben gelegen is onderwerp van wetenschappelijke discussie. Mulder maakt aannemelijk dat het basisverhaal over het gruwelijke lot van beide steden een sage moet zijn geweest die in elk geval niet uit de eigen Israëlitische cultuur is ontleend. Het verhaal moet reeds in een veel vroeger stadium gemeengoed zijn geweest van allerhande volkeren die in de omgeving van de Dode Zee leefden. ‘Wat er ooit precies... heeft plaatsgevonden en waar de onderhavige plaatsen moeten worden gelocaliseerd, zal wel altijd een raadsel blijven’ (p. 85). Op literair en theologisch vlak hebben de verhalen over deze steden een niet mis te verstane voorbeeldfunctie vervuld.
In het voorbijgaan wijst Mulder er ook een aantal malen op dat deze teksten over Sodom in elk geval niet over homoseksualiteit handelen, hetgeen nog steeds vrij algemeen wordt gedacht en beweerd. Het had dan geen kwaad gekund, wanneer hij daarop nog iets nadrukkelijker en uitvoeriger was ingegaan. Hoewel het boekje, zoals gezegd, duidelijk maakt dat er archeologisch en geografisch weinig concreets te melden en te verwachten valt, zou naar mijn mening in een studie als deze een kaart van de omgeving van de Dode Zee niet hebben mogen ontbreken.
Panc Beentjes
| |
Dr C.J. Labuschagne, Deuteronomium (in de serie De Prediking van het Oude Testament), deel I A (Deut. 1,1-4,43), deel I B (Deut. 4,44-11,32), Callenbach, Nijkerk, 1988, resp. 311 en 299 pp., f 87,50 / BF. 1.750 per deel (bij intekening: f 78,75 / BF. 1.590 per deel).
Het boek Deuteronomium neemt een bijzondere, centrale plaats in binnen de canon. Het vormt niet alleen het sluitstuk van de tora, de vijf boeken van Mozes, maar vervult bovendien een brugfunctie. Het boek staat namelijk ingekaderd tussen de verhalen over de voorbereidingen voor de bewoning van het land (Numeri 32-36) en de verhalen over de inbezitneming van het land (Jozua 1-23). Aan het boek Deuteronomium is daarbij de vorm gegeven van het indringend genre van de afscheidsrede, het geestelijk testament van de profetische leraar Mozes. Daarbij moet men bedenken dat de concrete, actueel historische situatie waarin het boek werd geschreven er een is van de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Net als in de tijd van Mozes stond het volk ook toen voor de taak het land bewoonbaar te maken en het leefbaar - óók in theologische zin - te houden. De schrijver van Deuteronomium - die dus in veel latere tijd leeft dan Mozes - doet alsof hij Mozes is die het volk de allerlaatste instructies geeft vóór zij het land betreden. Geen wonder dus dat dit bijbelboek retorisch beschouwd een juweeltje van Hebreeuwse verhaalkunst is. Aan dát aspect heeft dr. Labuschagne, hoogleraar Oude Testament in Groningen,
| |
| |
een heel eigen type commentaar gewijd. Zijn analyse van de tekst is namelijk gebaseerd op de ontdekking dat Deuteronomium een literair werk is dat in zijn vormgeving (indeling én structuur) fundamenteel bepaald is en beheerst wordt door... symbolische getallen, met name 17 en 26 - de uit de joodse traditie bekende getallenwaarden van de naam JHWH. Aan een dergelijke logotechnische analyse, die aan het begin van deel I A wordt uiteengezet, moet men als lezer wel degelijk even wennen. Het moge duidelijk zijn dat de uitleg wordt gelardeerd met vele tabellen met structuren en getallen; dat is ook de reden dat de omvang van deze delen - in feite is nu pas een derde deel van het bijbelboek besproken - zo aanzienlijk is. Men wordt als gebruiker en lezer van dit commentaar dus onmiddellijk ‘in het diepe gegooid’. Woorden, zinnen en paragrafen tellen is nu eenmaal niet ónze eerste gedachte, wanneer we lezen. Ik onthoud mij op dit moment nog even van een uitspraak of álle getalsmatige analyses op gelijk niveau bewijskrachtig zijn. Op dit moment ben ik nog niet rond met de gedachte dat deze literaire aanpak wel érg veel van de antieke schrijver(s) heeft gevergd. Er komen vragen op als: telde men tijdens het schrijven of erna? Gelet op de hoge prijzen van schrijfmateriaal lijkt het eerste het meest waarschijnlijk, maar tegelijk bijna onmogelijk. Toch heeft dr. Labuschagne reeds een aanzienlijke hoeveelheid publikaties op zijn naam staan, waarin de logotechnische structuur van diverse bijbelboeken overtuigend wordt aangetoond. Wie zich in dit commentaar niet zo thuis voelt bij een dergelijke nieuwe numerieke benaderingswijze van de tekst, behoeft daarom niet het boek als geheel onmiddellijk terzijde te leggen. De delen bevatten uiteraard óók een analyse volgens het patroon dat in de serie tot nu toe gebruikelijk is. Ook daar wordt veel materiaal aangedragen. Met name wil ik daarbij wijzen
op de theologisch zéér belangrijke excursen over de notie ‘God die strijdt’, over de ‘verbondsvoorstelling’, over ‘de verkiezing van Israël’ en over de ‘afzonderingstheologie’. Het zijn bijzonder fundamentele items die nog steeds uiterst actueel zijn, bijvoorbeeld waar het in de verhouding van de Kerk tot de synagoge om - al dan niet bewuste - substitutie-theologie gaat. Af en toe vindt men in de tekst de aanduiding (cursief) of (vet). Hun functie had mijns inziens wat duidelijker toegelicht mogen worden. De termen blijken te verwijzen naar de los bijgeleverde katernen, waarin de volledig getranscribeerde hebreeuwse tekst van Deuteronomium en de structuur ervan is opgenomen.
Is het niet fascinerend dat een zó oude tekst geleerden nog steeds in de ban houdt? Onnodig om te zeggen dat de passage in Deut. 4:2 en 13:1 voor de commentator van deze beide delen een diepere dimensie heeft.
Panc Beentjes
| |
Schalom Ben-Chorin, En God bleef zwijgen. Een joods credo, Gooi & Sticht, Hilversum, 1988, 100 pp., f 22,50 (verspreiding in België: Liprobo, Mechelen).
Joden en christenen hebben, naast zaken die hen fundamenteel gescheiden houden - men denke aan de erkenning van Jezus uit Nazareth als de Messias van Israël - veel dat hen verenigt. Men zou jodendom en christendom de religies van het lijden kunnen noemen. Zij hebben het lijden niet kunnen uitbannen, maar wél de zinloosheid van het lijden. Na Auschwitz echter is dit existentiële probleem van het lijden extra pijnlijk en urgent geworden. Kunnen wij na dit bankroet voor het christendom nog geloven? Had God niet van zich moeten laten horen? Ben-Chorin, in 1913 te München geboren en in 1934 naar Israël geëmigreerd, is één van de joodse auteurs die in publikaties steeds weer op deze cruciale problematiek ingaat. In een thans verschenen bundeling van opstellen uit 1966, 1975 en 1985 probeert hij aanzetten te vinden om de vraag te beantwoorden waarop sinds het boek Job geen bevredigend antwoord gegeven is. Natuurlijk lost ook hij het diepmenselijk probleem niet op. Toch is dit boekje een indrukwekkend geloofsgetuigenis van iemand die de ‘diepe nacht van de Godsverduistering’ geen moment uit zijn hart kan bannen, maar niettemin vérder wil. De prachtige beschouwingen over de ‘lijdende dienaar van JHWH’ van Ben-Chorin brachten mij ertoe het boeiende boek van D. Clines, I, he, we and they. A literary approach to Isaiah 53 (Sheffield, 1976) weer eens ademloos te lezen. In het betoog van Ben-Chorin zijn herhaaldelijk ontroerende gedichten afgedrukt van Duitse joodse vrouwen. De vertaalster van deze Nederlandstalige uitgave verdient daarvoor een aparte vermelding. We hebben hier een prachtig boek, dat veel
| |
| |
stof tot nadenken biedt en zich waarschijnlijk vele malen zal laten herlezen.
Panc Beentjes
| |
J. Walgrave en P. Moyaert, Mystiek en liefde, Universitaire Pers, Leuven, 1988, BF. 495.
Dit boek bevat twee essays die inhoudelijk sterk verschillen. De bekende dogmaticus J. Walgrave schreef het eerste deel onder de titel: De chrìstelijke mystiek in wereldpanorama. P. Moyaert schreef als tweede deel een eerder psychologische studie over het mystieke verlangen in het kader van de christelijke liefdesmystiek. In feite beperkt de auteur zijn onderzoek tot de geschriften van Theresia van Avila en Johannes van het Kruis. Beide essays worden samen gepubliceerd, omdat zij ontstonden uit een ‘gezamenlijk project’. Men kan zich afvragen of dit wel een gelukkige keuze is geweest.
Prof. Walgrave zoekt eerst naar de eigen plaats van de mystiek binnen het geheel van het menselijk bewustzijn. Vervolgens zoekt hij het mystieke element in de geschiedenis van de grote culturen en religies. Tenslotte geeft hij een beknopt overzicht van de christelijke mystiek. De hele bijdrage beslaat slechts honderdtwintig pagina's. Het gaat hier duidelijk om een inleidende cursus voor studenten in de filosofie of de theologie.
De studie van P. Moyaert richt zich geenszins tot beginnende studenten. Zijn tekst veronderstelt een meer dan oppervlakkige kennis van het psychologisch jargon en vraagt tegelijk een aandachtige lectuur van twee grote mystieke auteurs uit de zestiende eeuw. De historische context van de twee Spaanse mystiekers komt nauwelijks ter sprake. Hun geschriften worden als bouwstenen gebruikt om het verschil te verduidelijken tussen hysterie en gepassioneerde liefde, tussen visioenen en hallucinaties, tussen zelfmoordverlangen en de nacht van het mystieke lijden.
Deze studie bewijst duidelijk dat mystieke teksten een interessante vindplaats zijn voor psychologen. Want mystieke auteurs proberen te verwoorden wat er in hen omgaat bij de ontmoeting met de transcendente God. Misschien wordt de goddelijke ‘Bruidegom’ teveel als een ‘ideaalbeeld’ beschreven van de menselijke verlangens. Grote mystici zijn grote realisten. De auteur ziet wel het juiste onderscheid tussen echte mystieke visioenen en ziekelijke waanbeelden. ‘Geniet de mysticus van zijn visioenen, de patiënt wordt erdoor geterroriseerd’ (p. 256). Het mystieke huwelijk wordt getekend met veel schaduw en donkere nacht (pp. 275-280). Is dit een verantwoorde lezing van de Spaanse getuigen? De auteur interesseert zich vooral voor de psychologische aspecten van de mystieke ontmoeting, maar de vreemde man op de weg naar Emmaüs komt minder ter sprake.
P. Verdeyen
| |
Wolfgang Langer (Hrsg.), Handbuch der Bibelarbeit, Kösel, München, 1987, 350 pp., DM. 39,80.
We hebben hier te maken met een interessante publikatie voor iedereen die op een of andere wijze met de Bijbel werkt: in de zielzorg, de katechese, het jeugdwerk e.d. Het is dus een boek dat op de eerste plaats op de praxis is gericht. Na een kort eerste hoofdstuk over hermeneutische grondvragen en een uitvoerige bibliografie worden in hoofdstuk 2 allerlei vormen van bijbelteksten besproken: profetie, wijsheid, evangelie, wonderverhaal, brief. Vervolgens worden enkele uitmuntende paragrafen ten beste gegeven over bijbel en symbool, bijbel en beeldende kunst. In hoofdstuk 3 vindt men korte schetsen van de diverse methoden of leeswijzen waarmee men de bijbeltekst kan benaderen, terwijl het vierde hoofdstuk beschouwingen wijdt aan de diverse groepen (kinderen, teenagers, volwassenen) en hun ontmoeting met de schrift. Het laatste hoofdstuk is een ware goudmijn voor ideeën en toepassingen op allerlei gebied (kinderbijbel, bibliodrama, bijbel en dans, bijbel en lied). Als bijzonder aspect van dit handboek dient nog vermeld dat het oecumenisch van opzet is; in de Duitstalige setting betekent dit dat zowel rooms-katholieke als reformatorische auteurs bijdragen hebben geleverd. Juist de beknoptheid van die bijdragen heeft mij erg aangesproken; daarnaast dat theorie en praktijk hand in hand gaan.
Panc Beentjes
| |
De Bijbel uit de grondtekst vertaald, Willibrordvertaling, Katholieke Bijbelstichting (in samenwerking met de Vlaamse Bijbelstichting), Boxtel, 1988, XV + 1587 pp. (+ 8 kaarten), f 39,50.
| |
| |
Bijbels worden doorgaans in een tamelijk kloek formaat uitgegeven en het gewicht van zo'n boek is er dan ook naar. Echt gemakkelijk om mee te nemen zijn ze dan ook meestal niet. Daarom was de gedachte om van de zogenaamde ‘Willibrordvertaling’ een uitgave in zakformaat aan te bieden best een schot in de roos. Dat blijkt wel uit het feit dat zojuist van deze zakbijbel een herdruk is verschenen, goed gebonden en in een soepele band. De uitgave bevat de volledige bijbeltekst in de Willibrordvertaling alsmede de inleidingen op de verschillende bijbelboeken. Het enige dat men er in zal missen zijn de aantekeningen, die men in de andere edities van deze vertaling wel vindt afgedrukt. Door zijn formaat (9 × 14 cm) en zijn gewicht (300 gram) is deze zakbijbel uitermate geschikt om mee te nemen naar school, kerk of bijbelkring.
Panc Beentjes
| |
Th.M. Naastepad, Daniël (in de serie: Verklaring van een bijbelgedeelte), Kampen, 1988, 143 pp., f 19,90.
Daniël is het enige apocalyptische boek in de joodse canon. Het moet dus helemaal alleen dit moeilijke literaire genre vertegenwoordigen. Maar dat is nog niet alles. Waar het boek in de joodse indeling gerekend wordt tot de zgn. ‘Geschriften’, waartoe bijvoorbeeld ook Psalmen, Job en Spreuken behoren, is het in de christelijke canon terecht gekomen tussen de profeten. Gaat men Daniël echter tegemoet met profetische lees- en uitlegmodellen, dan raakt men binnen de kortste keren in grote problemen.
Ik acht het de verdienste van Naastepad dat hij vanaf de eerste bladzijden dit mooie commentaartje op het boek Daniël zodanig vorm heeft gegeven dat de lezer(es) niet alleen verantwoord wordt ingeleid in de typische kenmerken van apocalyptiek, maar tegelijk de opbouw van heel het boek Daniël zeer treffend in beeld blijft. Op bepaalde punten, ik denk bijvoorbeeld aan de uitleg van de term ‘als een mensen zoon’ (7,13), heeft zijn accurate toelichting reinigende werking ten opzichte van al te sterk ingeslepen messiaanse, of liever nog messias-duidingen. Dat dit boek u van harte ter lezing wordt aanbevolen lijkt mij een welhaast overbodige mededeling.
Panc Beentjes
| |
Werkgroep Sacerdos, Brieven van Paulus II (in de reeks: Dichtbij is Uw Woord, deel 8), Vlaamse Bijbelstichting, Leuven / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1988, 224 pp., BF. 350 / f 19,70.
De brieven van Paulus behoren nu niet direct tot de meest favoriete delen van het Nieuwe Testament. Menig predikant en pastor is daarom geneigd tijdens de zondagse eucharistieviering die tweede lezing maar over te slaan, of - zo hij hem al voorleest - er in de preek in elk geval aan voorbij te gaan. De laatste jaren echter bespeurt men een zekere wending in deze. Exegeten zijn, onder meer door de zogeheten ‘retorische analyse’ met wat meer enthousiasme dan voorheen deze briefliteratuur gaan bestuderen én waarderen. En het zou goed zijn, wanneer deze trend ook naar de prediking en de bijbelgroepen zou overslaan. Daarvoor is echter een goede achtergrond nodig, want de meeste van Paulus' brieven schrééuwen eenvoudigweg om nadere toelichting.
Nadat in een eerder verschenen deel de brieven aan de Romeinen en de Galaten, alsmede de eerste brief aan de Korintiërs zijn behandeld, wordt in deze nieuwe publikatie niet al te moeilijk geschreven, goede informatie aangeboden over de tweede brief aan de Korintiërs, de brief aan de Efesiërs, aan de Filippenzen, aan de Kolossenzen en over de beide brieven aan de Tessalonicenzen.
S. Lamberigts tekent voor de inleidingen bij elk van deze zes brieven die in dit deel behandeld worden. De 48 zondagsperikopen uit deze brieven worden vervolgens geëxegetiseerd door een tiental bijbelgeleerden uit Vlaanderen, die in de hen toegemeten weinige pagina's veel informatie ten beste geven. Wel is mij opgevallen dat de indeling van de brieven, zoals door Lamberigts in zijn inleidingen gegeven, niet altijd overeenkomt met de indeling die de andere auteurs hanteren, en dat kan natuurlijk enige verwarring zaaien. Ieder die bij de voorbereiding van de preek een verantwoorde steun wil ontvangen, maar uiteraard ook ieder ander die deze teksten ‘gewoon’ wil lezen en bestuderen, vindt hier een hulp. Handig zijn ook de twee registers die achterin het boek zijn op- | |
| |
genomen: teksten geordend per brief én volgens het tijdeigen van de liturgie.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Sandra de Vries, De lucht in gevlogen, de hemel in geprezen. Eerbewijzen voor Van Speyk, Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem, 1988, 123 pp.
Van Speyk is wellicht het typevoorbeeld van Nederlandse nationalistische idolatrie. In 1831 werd het schip van deze kapitein bij Antwerpen bedreigd door Belgische opstandelingen, en liever dan het aan de vijand over te leveren, liet Van Speyk het (met vriend en vijand) in de lucht vliegen. In de romantische periode die grote behoefte had aan helden die er niet waren, was Van Speyk een geschenk uit de hemel. In Nederland groeide hij uit tot symbool en toetssteen van heroïsche grootte, ook al weerklonken er enkele stemmen met religieuze kritiek op deze doodslag en zelfmoord. Na enkele tientallen jaren ebde het enthousiasme weg, en in een tijd zonder heroïek werd Van Speyk een curiosum.
In dit boek heeft Sandra de Vries Van Speyks dood gesitueerd in zijn biografie en in het verloop van de Belgische opstand. Ze doet dat met narratief talent. Hoofdthema is de receptie van Van Speyks dood in de Nederlandse artistieke wereld (poëzie, monumenten, penningen, schilderstukken). De Nederlandse kunstwereld (en zelfs de Vlaamse: ook Wappers deed mee!) produceerde talrijke pompeuze produkten die door het establishment werden gerecupereerd - met talrijke wrijvingen over representatierecht, over betaling, over gekwetste trots. Het boek biedt een andere gezichtshoek dan de traditionele historiografie, en is in zijn onderwerp en uitwerking origineel en leerzaam.
Het bevat ook een uitvoerige bronvermelding en talrijke illustraties, die beter dan woorden de geest van een tijd evoceren die wij ons nog nauwelijks kunnen voorstellen.
Jaak De Maere
| |
Luc De Vos, De Koude Vrede. Koude oorlog en dekolonisatie 1945-1963, Lannoo, Tielt, 1988, 392 pp., BF. 795.
L. De Vos, prof geschiedenis aan de Koninklijke Militaire School te Brussel is met deze uitgave niet aan zijn proefstuk toe. Hij publiceerde reeds een dertigtal artikelen en twee boeken over krijgsmacht en defensie in de 19e en 20e eeuw.
De Koude Vrede is een intelligente compilatie van de belangrijkste internationaal-politieke literatuur, aangevuld en verrijkt met eigen onderzoek. De auteur beperkt zich tot de periode 1945-63: de koude oorlog in het noorden en de warme oorlog in het zuiden; de evolutie van een zuiver bipolaire naar een ontluikende multipolaire structuur. De Vos gaat hierbij chronologisch tewerk. En gedetailleerd. Opvallend zijn vooral de uitgebreide beschrijvingen van de verschillende militaire conflicten die in voornoemde periode plaatsgrepen. Bij wijze van slotbeschouwing worden tevens enkele aspecten, die De Vos ‘de onderliggende krachten van de Oost-Westtegenstelling’ noemt, thematisch behandeld: de oude en nieuwe religies (christendom en communisme), de evolutie van strategie en bewapening, ontwapening en wapenbeheersing.
De Koude Oorlog is zowel een leesboek als een leerboek, zowel een spannend verhaal als een naslagwerk. Het opzet van de auteur is niet iets te bewijzen: ‘In de geschiedenis valt er trouwens weinig aan te tonen, maar wel veel toe te lichten en te doorgronden’ (p. 8). Eventuele critici neemt hij handig wind uit de zeilen: ‘Misschien zullen we bepaalde opvattingen over enkele jaren moeten herzien. Maar alleen sommige zotten en mensen die opgehouden hebben na te denken veranderen niet van mening’ (p. 8). Alhoewel De Vos zich strikt neutraal opstelt, onthoudt hij de lezer niet enige persoonlijke bedenkingen. Zo noemt hij ‘de dekolonisatie en het ontstaan van een min of meer neutrale Derde Wereld een van de belangrijkste gebeurtenissen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog’ (p. 280). En vraagt hij zich af ‘of de bewapening van de rijke landen niet kan vergeleken worden met het harnas dat de ridder dreigt te verpletteren in plaats van hem te beschermen’ (p. 329). De Koude Vrede niet alleen leesvoer maar ook stof om over na te denken.
Jörgen Oosterwaal
| |
| |
| |
Chris Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Boom, Meppel/Amsterdam, (Denis, Deurne/Antwerpen) 1987, 350 pp., BF. 895.
De geschiedeniswetenschap heeft van oudsher een omstreden status. Aristoteles kende haar al een lagere plaats toe dan de poëzie, omdat zij zich hechtte aan historische voorvallen en daarmee minder algemeen was dan de laatste, die het wezen van de dingen beschreef. Een vergelijkbare positie vinden we bij Ernst Nagel, waar deze in The Structure of Science vergeefs probeert de geschiedschrijving in zijn wetenschapstheoretisch model onder te brengen. De reden: de geschiedenis houdt zich bezig met enkelvoudige voorvallen; de wetenschap met algemene wetten. Dit sterk op het positivisme geënte wetenschapsmodel is inmiddels wel verlaten. Maar vooral in de sociale wetenschappen is daarvoor nog geen duidelijk alternatief in de plaats getreden. Temidden van alle schuivende panelen lijkt een hernieuwde bezinning op de theorie van wat altijd al de meest omstreden wetenschap was dan ook boeiende perspectieven te bieden en Chris Lorenz maakt die verwachtingen in zijn boek De constructie van het verleden volkomen waar. Lorenz lijkt in zijn uitermate heldere discussies met de verschillende theoretische benaderingen van de sociale en geschiedeniswetenschap vooral uit te zijn op een middenpositie. Hij kiest niet voor een radicaal narrativisme (zoals de Groningse historicus Ankersmit), maar wil de geschiedschrijving evenmin tot een sociale wetenschap maken. In dat laatste geval zou het specifiek historische uit het beeld verdwijnen, en heeft men meer verloren dan gewonnen. Even genuanceerd is hij in de afweging van het verklaringsniveau waarop de geschiedenis zich moet bewegen: zowel individuen als structuren oefenen beide een eigensoortige causaliteit uit en de geschiedeniswetenschap dient beide in haar uitleg te betrekken. Lorenz' opstelling is uitermate sympathiek, wel doordacht en voortreffelijk beargumenteerd. Het boek, dat zeker niet alleen voor historici relevantie heeft, raakt op zeer indringende wijze
talrijke centrale problemen uit de (sociale) wetenschap aan, waarbij Lorenz een voortreffelijk evenwicht heeft weten te vinden tussen toegankelijkheid en grondigheid. Zijn talrijke voorbeelden uit de (vooral recente Duitse) geschiedenis maken de tekst eminent leesbaar. Als pleidooi voor een uitgebalanceerde visie op historische verklaring én als inleiding op het vaak onoverzichtelijke gebied van de theorie van deze wetenschappen mag het boek verplichte literatuur heten voor ieder die zich met deze thema's bezig houdt.
Ger Groot
| |
Wetenschappen
Raf Dekeyser e.a., Van appel tot atoom. Natuurkunde na Newton, Davidsfonds, Leuven, 1987, 96 pp., BF. 225.
Met zijn Philosophiae Naturalis Principia Mathematica legde Isaac Newton in 1687 de grondslag van de moderne natuurwetenschappen, samen met haar basiswetenschap, de - thans ‘klassiek’ geheten - fysica. Naar aanleiding van de driehonderdste verjaardag van die mijlpaal in de geschiedenis van de wetenschap bracht het Davidsfonds, in samenwerking met het Departement Natuurkunde van de Katholieke Universiteit te Leuven, een oogstrelende brochure uit, die tegelijk als vade-mecum heeft gediend voor de gelijknamige tentoonstellingen die te Leuven (1987) en te Kortrijk (1988) georganiseerd werden.
De brochure bedoelt zowel de volstrekt originele bijdrage van Newton als de latere ontwikkelingen op het gebied van de thermodynamica, de optica en het electro-magnetisme - tot en met het op zijn beurt revolutionaire keerpunt van de relativistische en quantum-mechanica - voor een zo ruim mogelijk publiek toegankelijk te maken. Zeggen wij maar meteen dat de auteurs, met wat zij volmondig een popularisatiewerk noemen, een voortreffelijk werkstuk geleverd hebben. Tekst en afbeeldingen zijn tegelijk nauwkeurig genoeg om geen (al te zeer) vervalst beeld op te hangen, en begrijpelijk genoeg om de echt geïnteresseerde leek te boeien en hem het nodige inzicht bij te brengen. Wie zijn allicht al te vervaagde kennis van de klassieke fysica wenst op te frissen en tevens enige informatie zoekt omtrent recente tot zeer recente ontdekkingen en/of uitvindingen als de laser, de holografie, de compact disc, medische apparatuur met kernresonantie, supergeleiding... vindt
| |
| |
hier in kort bestek een verhelderende uiteenzetting. De relatief lage prijs van de rijk geïllustreerde brochure is waarschijnlijk te danken aan het mecenaat van de sponsors van het project, die ruim 14 pp. publiciteit voor hun rekening namen: een teken des tijds?
Henk Jans
| |
Literatuur
Leo Geerts, Een held die armoe zaait, De Bezige Bij, Amsterdam, 1988, 142 pp.
‘Daar het dorp Loeb toch al zes meter onder de hoogwaterstand lag, hadden de autoriteiten besloten dat het maar liefst onder tien meter zand moest begraven worden’ staat er te lezen aan het einde van LoeDers waarmee Leo Geerts in 1975 als schrijver van verhalen debuteerde. Doel, gelegen aan de Schelde en voortdurend door dijkbreuken bedreigd, is in Een held die armoe zaait het dorp van Erik, de kleine Primus in tegenstelling tot zijn broer Freek die de grote Primus is. Ze hebben een zus Aline, die non zal worden, en met fijne ironie de discussies in het ‘Gezin van Paemel’ observeert. De vader is een voorzichtige armoezaaier, een man van verhalen over het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog en traditioneel katholiek; de moeder is een zachte, warmte uitstralende vrouw, die per ongeluk doodgeschoten wordt.
In het eerste deel van de roman wordt in korte taferelen de jeugd van Erik verbeeld. Centraal staan kostschoolervaringen met de vernederingen door het standsverschil (Erik is een arbeidersjongen die mag studeren!), het heimelijk gescharrel van een pater en de lectuur van Erik die voor hem een referentiepunt vormt voor zijn reële contacten met meisjes en vrouwen. Zo leest Erik bij Montherlant wat hij bij Lena Met De Welige Haren niet mag, nl. ‘entrer en elle’. Yvette, het meisje van zijn broer is Sonja uit Schuld en Boete. Freek zelf is Raskolnikow en wordt in zijn conflict met de vader ook Katadreuffe genoemd.
Het eerste deel besluit met de beschrijving van een reis naar een werkkamp in een kapotte buitenwijk van Wenen in het raam van de vrijwilligersorganisatie ‘Oostpriesterhulp’. Erik houdt er een wrange nasmaak wegens het contact met enkele oud-Oostfrontstrijders aan over en beleeft er een sympathiek hoewel goedkoop avontuurtje met een Weense amateur-actrice. Het eerste deel is in een zeer sensitieve stijl geschreven. Het tweede deel lijkt veeleer voor insiders bestemd. Via een bevriend echtpaar waar hij mag babysitten komt Erik in volle schoolstrijd in contact met socialistische vakbondsmilitanten. Zoals Van Aken in De blinde spiegel legt ook Leo Geerts in zijn roman een expliciete band tussen politiek en erotiek. Erik blijkt dan de ‘rare’ leraar Nederlands te zijn geworden, ‘altijd morrelend in de rand van vakbond en partij’ (p. 113). Hij speelt ook een rol bij de bezetting door het personeel van een Antwerpse petroleumraffinaderij. Wie niet weet dat Leo Geerts in 1979 een reportage over De bezetting van RBP gepubliceerd heeft zal dit gegeven in de roman niet zo gemakkelijk kunnen plaatsen. De aanslag waarbij Erik betrokken wordt en de anarchistische sympathieën van enkele personages liggen in het verlengde van Dadaders (1985), Geerts' vorig boek. Het tweede deel van Een held die armoe zaait is voor mij een diamontage waarbij veel plaatjes vlug na elkaar gepresenteerd worden. De conclusie van het tweede deel van Eriks leven is negatief: ‘Alles is vals. Niets is wat het lijkt. Het leven is dood’ (p. 141). Vergelijkbaar met Brakman in zijn essaybundel De jojo van de lezer (1985) heeft Leo Geerts in zijn roman een antwoord gezocht op de vraag waarom en hoe een schrijver in een tijd als de onze kan en wil getuigen van het nietig stukje leven dat hij vertegenwoordigt. De verantwoording ervan voor Leo Geerts schuilt
in de slotwoorden: ‘Maar er is meer’.
Jo Gerits
| |
Valentin Raspoetin, Natasja (vertaald door Arie van der Ent en Jan Timmers), Arbeiderspers, (Grote ABC, nr. 621), Amsterdam, 1988, 200 pp.
Deze bundel bevat een nogal homogene verzameling kortverhalen die geschreven werden tussen 1965 en 1982. De meeste verhalen zijn veeleer ‘genretafereel’ dan echt verhaal; het gaat telkens om een eenvoudig gegeven met een voorspelbare evolutie en een
| |
| |
bijna verwaarloosbare pointe. De hoofdpersonages zijn meestal kinderen of adolescenten die nog alles voor zich hebben en het leven enthousiast tegemoet kijken. Hierin staan ze lijnrecht tegenover de volwassen personages die in de confrontatie met die jeugd tot het besef komen van hun gemiste kansen en hun onvervulde dromen. Zo ervaart b.v. het volwassen hoofdpersonage het meisje Natasja (uit het gelijknamige verhaal) als ‘iemand die niet helemaal van deze wereld was, als een van hen, zonder wier eigenaardigheden, grilligheden en naïeve ogen wij, mensen van deze wereld, allang ons hoofd waren kwijt geraakt in ons machtige leven en streven, onszelf al lang de das om hadden gedaan als hun schuchter onbegrip ons niet had tegengehouden’ (p. 124). Het leven doet de volwassenen in dit boek ook de das om. En eenmaal vastgelopen, lijken er voor deze personages geen nieuwe kansen weggelegd. Het enige wat hen als gevoelsinhoud nog rest is nostalgie naar het verleden, naar de nu afgestorven jeugd in henzelf. Die tegenstellingen (harmonie-dissonantie) duiken ook op in de natuur (vaak dorp tegenover stad), in het klimaat, in de droom... Het narratieve is eigenlijk maar een aanleiding voor een bespiegeling, een sfeerbeeld.
Sommige van deze verhalen zijn heel pittig, De Franse les en Roedolfio heb ik graag gelezen, andere zijn naar mijn smaak minder geslaagd, soms zijn ze wat te braafjes, te belerend of te breedvoerig. Het taalgebruik is meestal nogal exuberant, soms wat stroef (b.v. het geciteerde fragment van p. 124). Valentin Raspoetin schijnt een van de belangrijkste Sovjetrussische romanschrijvers van het moment te zijn, maar, hoewel deze verhalen bekoren door een zekere charme, ligt m.i. hierin ook een beperking.
Erik Martens
| |
Nina Berberova, De begeleidster (vertaald door Yolanda Bloemen en Marja Wiebes), Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 111 pp.
Nina Berberova groeide op in het vruchtbare klimaat van het Russische modernisme van net na de eeuwwisseling. Ze behoorde ook tot de eerste golf van emigranten toen het regime na de revolutie verstrakte. Ze schreef enkele biografieën, werkte mee aan een aantal emigrantentijdschriften in de VS en publiceerde in 1949 in Parijs een korte roman in het Russisch bij de uitgeverij YMCA: Akkompaniatorsja. Vorig jaar werd dit beklemmend boekje door Yolanda Bloemen en Marja Wiebes in het Nederlands vertaald.
Het verhaal wordt aangebracht als een ‘gevonden manuscript’. Een snuffelaar koopt in een rommelwinkel een gravure, een lamp en een dagboek. Deze klassieke formule leidt het verhaal op een heel passende toon in. De ‘aantekeningen’ van Sonetsjka - het hoofdpersonage - worden opgevist uit een berg rommel. Zo ervaart Sonetsjka ook haar bestaan; ze is een onecht kind, vergeten door het leven, zonder specifiek talent. Vereenzaamd en ongelukkig groeit ze op in de armoede en chaos na de Russische Revolutie. Haar moeder behoort tot de verpauperde kleine burgerij en geeft pianoles. Sonetsjka's uitzichtloos bestaan lijkt plots te veranderen wanneer een kennis haar introduceert bij een rijke zangeres die op zoek is naar een pianobegeleidster. Maria Nikolajevna, de zangeres, vertegenwoordigt alles wat Sonetsjka niet is: door haar bijzondere begaafdheid verheft ze zich uit de grauwe smurrie, ze is gelukkig, evenwichtig, vol vertrouwen en vriendschap voor Sonetsjka. Vreemd genoeg blokkeert dit Sonetsjka, meer dan ooit voelt ze zich ‘begeleidster’, tweederangsfiguur en gevoelens van jaloezie en opstandigheid komen boven. Rusteloos gaat ze op zoek naar kwetsbare plekken in Maria. Wanneer ze een buitenechtelijke affaire op het spoor komt, meent ze een middel tot wraak in handen te hebben. De plotse zelfmoord van Fjodorovitsj, de bedrogen echtgenoot, brengt echter onverwacht een einde aan heel de episode. Sonetsjka aanvaardt een baan als pianiste in een bioscoop, ‘uitgeput door het voorbije verleden, zonder heden en met een lege duistere toekomst’ (p.108). De aantekeningen eindigen abrupt, ‘zoals een passagier wanneer hij uit een rijdende tram springt een pakje vergeet’ (p. 6). Uit de inleiding die de vinder van het manuscript schreef, weten we dat de dood haar plots is overvallen.
Sonetsjka zoekt voor haar mislukt leven geen psychologische verklaring in het feit dat ze geen vader heeft gekend, ‘dat men je voor je geboorte vernederd heeft’ (p. 110). Waar die onaangepastheid dan wel op teruggaat, brengt ze niet onder woorden en dat is precies de kracht en het eigene van dit werk. Sonetsjka vindt het bestaan ‘ondraaglijk zwaar’. Haar pessimisme is vanzelfspre- | |
| |
kend. De stijl van De begeleidster is zonder verfraaiing, soms zelfs wat gewrongen en blokkig en - om de vergelijking met de tram terug op te nemen - als een tramstel dat rijdt maar knarst en kraakt. Door die eenvoud en door de eenheid van vorm en inhoud, heeft Nina Berberova dit thema van het stille tragische leven heel treffend uitgewerkt.
Erik Martens
| |
Aan de oever der wijde zee. Zeven Hebreeuwse dichters van nu, vertaald door Tamir Herzberg en Shulamith Bamberger, Meulenhoff, Amsterdam, 1988, 88 pp., f 37.50, BF. 750.
In deze bundel wordt een keuze aangeboden uit het werk van zeven Hebreeuwse dichters die vanaf de jaren vijftig in het middelpunt van het literaire leven in Israël hebben gestaan en die allen in meer of mindere mate een belangrijke rol hebben gespeeld bij de verschuiving van een meer collectief-ideologisch georiënteerde poëzie naar een individueel gekleurde dichtkunst. Koplopers in deze verschuiving waren Yehuda Amichai (geb. 1924) en Nathan Zach (geb. 1930), aan wiens gelijknamige gedicht uit 1974 de titel van deze - binnen het kader van Poetry International verschenen - bundel is ontleend. De dichters in deze bundel onderscheiden zich in thematiek, woordkeus, rijm, ritme en toon van de eraan voorafgaande periode. Hun perspectief is verkleind: korte gedichten, beperkte situaties, alledaagse onderwerpen. Ook zijn zij begonnen spreektaal en zelfs slang toe te laten in hun poëzie. De ingewikkelde rijmschema's van de eerdere periodes zal men bij hen vergeefs zoeken. Meestal schrijven zij zonder rijm, soms alleen met binnenrijm of alliteratie. Soms maken ze opzettelijk gebruik van onbeholpen rijmschema's. De gedichten zijn cynisch, melancholiek, experimenteel (Avidan), met duidelijke invloeden vanuit de Engelse en Amerikaanse dichtkunst. Uiteraard is op vele plaatsen, verkapt dan wel uitdrukkelijk, de inspiratie vanuit bijbelse teksten aanwijsbaar. Tenslotte is de Bijbel één van de twee bronnen waaruit de moderne Hebreeuwse literatuur put. De andere wordt gevormd door de verschillende culturen waarin joden zich gedurende al meer dan twee duizend jaar in de diaspora bevonden of bevinden. Grote bewondering mag uitgaan naar Tamir Herzberg die liefst zes van de zeven dichters heeft vertaald en hen op een prachtige wijze voor ons taalgebied toegankelijk heeft gemaakt. In deze bundel zijn overigens niet de dichters opgenomen die vanaf de jaren zeventig van zich hebben doen spreken en onder wie zich, in
tegenstelling tot voorheen, veel vrouwen bevinden, alsmede personen van oriëntaalse afkomst.
Panc Beentjes
| |
Ogai Mori, Vita Sexualis, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988, 156 pp.
Bij De Arbeiderspers verscheen de vertaling van een klassieker van het twintigste-eeuwse verhalend proza: Vita Sexualis van de Japanse auteur Ogai Mori. Zoals de titel laat vermoeden zorgde deze korte roman in 1909 voor heel wat opschudding. De Latijnse titel geeft precies de bedoeling weer: een oudere man, docent filosofie, denkt na over het belang van de seksualiteit in een mensenleven en besluit al zijn persoonlijke herinneringen aan seksuele ervaringen en gevoelens zo exact en eerlijk mogelijk neer te schrijven. De titels van de korte hoofdstukjes luiden bijgevolg: Toen ik zes was, Toen ik zeven was, enz.
Ogai studeerde geneeskunde in Japan en Duitsland. Hij transponeerde de koele analyse en de emotieloze diagnose van de arts naar het literaire vlak door een meesterlijk gebruik van afstandscheppende ironie. Het delicate onderzoek van de verwarrende ervaringen in verband met ontluikende zinnelijkheid, liefde, homo-erotiek, vulgaire seks en obsceniteiten wordt intelligent doorgevoerd, zonder naturalistisch te worden. Ogai zette zich af tegen het naturalisme dat geen genuanceerde humanistische visie op de mens kon bieden omdat het de waarde van het rationele denken en de geestelijke dimensie van de mens verwaarloosde. De openhartige en vaak verrassende behandeling van seksuele problemen in hedendaagse Japanse romans en films zou ondenkbaar geweest zijn zonder dit baanbrekend boek.
De treurnis die de grondtoon van deze roman aangeeft doet menig lezer allicht uitkijken naar een verrijking van dit kosmopolitisch humanisme.
Karel Hellemans
| |
| |
| |
Gaston Burssens, Dagboek, Hadewijch, Schoten, 298 pp.
In Het dagboek als kunstvorm (1987) stelt Hans Warren vast dat er in de Nederlandse letteren haast geen traditie bestaat op het gebied van de dagboekliteratuur, en dat er daarom ook nauwelijks een kritische maatstaf voorhanden is. Daardoor is men dikwijls geneigd om het dagboek aan andere genres te toetsen, bij voorkeur aan de roman waarbij de nadruk dan vooral op samenhang komt te liggen. Warren stelt daartegenover dat hét kenmerk van de dagboekliteratuur juist zijn formuleloosheid is en dat de waarde ervan uitsluitend afhangt van de mate waarin de schrijver zijn persoonlijke waarheid een algemeen karakter weet mee te geven. Nu, de kans dat het dagboek van Burssens als roman zal gelezen worden, is miniem. Anekdoten, aforismen, gedichten, leesverslagen, politieke beschouwingen en wat al meer zijn er in de zonderlingste opeenvolging in te vinden. Maar aan de hand van deze zo verscheiden indrukken krijgt de lezer wel enig zicht op 's mans complexe persoonlijkheid. We ontmoeten de zakenman Burssens die een Jacob Smits koopt en hem op dezelfde dag voor het driedubbele van de aankoopprijs verkoopt, naast de dichter van o.m. De Eeuw van Pericles; de zorgzame echtgenoot die de dood van zijn vrouw moeilijk kan verwerken, naast de charmeur die geen seksueel avontuurtje uit de weg gaat, en niet in het minst de provocateur die Goethes Faust ‘goedkoop-filosofisch’ en ‘smaakloos’ noemt, naast de scherpzinnige Burssens die enkele dagen na de atoombom op Hiroshima schrijft: ‘Het loont waarlijk de moeite niet meer nog één woord aan het begrip “(on)menselijkheid” te verspillen.’ (p. 69). Allemaal stukjes Burssens die ineengepast amper een gebroken spiegelbeeld van zijn persoonlijkheid opleveren. Hoewel het moeilijk blijft - Warrens uiteenzetting ten spijt - een gefundeerd oordeel te vellen over dit dagboek als literair werk, toch meen ik dat het
de moeite van het lezen meer dan waard is.
E. van der Aa
| |
Theater
Michael Hammet (ed.), Plays by Charles Reade, Cambridge UP, Cambridge 1986, 170 pp., £27,50 (hc.), £9,95 (pb.).
C. Reade (1814-1848) behoort tot die Victoriaanse succesauteurs die sentiment en sensatie in handige mengeling hebben aangeboden als sterrollen voor solistische acteurs als Henry Irving of Ellen Terry. Als verhaal heeft hij weinig te vertellen; het maakwerk is een voorwendsel voor enscenering en in die zin een voortreffelijk document van de theatraliteitsopvattingen van de tweede helft van de 19e eeuw in Engeland. In Masks and Faces (1852) staat nochtans al wat voorzichtige kritiek op de samenleving waarin de actrice de sociale hypocrisie blootlegt. In de bestseller van vele jaren The Courier of Lyon (1854), een episodendrama over verkeerde identiteit, en in It Is Never Too Late to Mend (1865), een tranentekst over armoede en machtsmisbruik die de boeren naar Australië verdrijft, gaan sociale gevoeligheid en sentimentele verhalen hand in hand. Het zou nochtans verkeerd zijn de oorspronkelijke functie van dergelijke theaterteksten te onderschatten; ze stellen een sociaal panorama ter beschikking, ontwerpen sterke solorollen, strooien verontwaardiging en medeleven en zijn enorm populair geweest. Een indicatie van de belangrijke bewustzijns- en correctie-intentie die deze veel - en slecht - schrijvende scenaristen hebben gekoesterd.
C. Tindemans
| |
C.W.E. Bigsby (ed.), Plays by Susan Glaspell, Cambridge UP, Cambridge, 1987, 161 pp., £9,95.
S. Glaspell (1876-1948) is een vrijwel onbekende dramaschrijfster die mede de grondslag legde van de Provincetown Players (omstreeks 1914) en daardoor E. O'Neill zijn eerste schrijf- en opvoeringsgelegenheid bood. Als prefeministische baanbreekster gaat zij in de hier geselecteerde dramateksten (Trifles, 1916; The Outsider, 1917; The Verge, 1921; Inheritors, 1921) in op de sociale rol van de vrouw en tegen vormconventies in het maatschappelijke leven en in
| |
| |
de dramatische structuur. Plot bestaat als handelingsuitlokkend gegeven, niet als doel op zich; karakter is de expressie van een sociale rolbepaling en taal is evenzeer subject als instrument. Het is altijd weer begonnen om begrenzing, afscheiding, contrast, hindernis, oppositie en haar helden zijn vrouwen die over het aanvaardbare gedrag heen gaan en zonder uitzondering daar mentaal bij verminkt raken. Zelfrespect en waarheid staan in indrukwekkende stilte tussen de mannelijke replieken in; de prijs van haar monomane waanzin belooft existentiële eenzaamheid die haar bij een trouwe- en waardeloze partner ook in haar eigen leven heeft bepaald wat haar uiteindelijk ook tot zwijgen heeft gebracht. Deze selectie is een ontdekking en een restauratie van een unieke vrouw en drama-auteur die onder de mannenwereld van het theater is bezweken.
C. Tindemans
| |
Erwin Leibfried, Schiller. Notizen zum heutigen Verständnis seiner Dramen, Peter Lang, Bern, 1985, 579 pp., sFr. 83.
Klaus L. Berghahn, Schiller. Ansichten eines Idealisten, Athenäum, Frankfurt, 1986, 230 pp., DM 38.
Beide auteurs proberen een andere Schiller te ontdekken onder het puin van al te grote eerbied of historische afstand. Voor Leibfried is hij niet te overtreffen in zijn expressie van actuele geschiedeniservaring. Mag hij als monument wat aangevreten zijn, dan wil S. dit reliëf herstellen onder het motto: als de Duitse klassiek ons als voorbij voorkomt, dan zegt dat minder over Schiller dan over ons. Literatuur benader je, stelt hij, op zoek naar een mens, een bewustzijn, een tijdperk. Hij wil aantonen hoe dat historische raam er bij Schiller uitziet en in minutieus interlineaire tekstinterpretatie haalt hij hem te voorschijn als een tijdgenoot in historisch travesti die een toekomst ontwierp. Voor Berghahn heeft Schiller de historische zelfontdekking van de mens uitgeschreven; hij is daarom onmisbaar in een tijd als de huidige waarin het ontdekte andermaal van een vraagteken wordt voorzien. Door via zijn Kant-lectuur een verse esthetische theorie op te zetten heeft Schiller de behoefte ingeluid die alle modernistische stromingen tot vandaag toe kenmerkt. Mag de hedendaagse scepsis Schillers opvattingen van het schone en van het humanistische wat hebben doen vervagen, uit de taaie volharding van iedere artistieke generatie om die telkens opnieuw te definiëren valt Schillers aandeel niet weg te denken.
C. Tindemans
| |
Ulrich Profitlich (Hrsg.), Dramatik der DDR, Suhrkamp, Frankfurt, 1987, 430 pp., DM. 24.
Deze bundel bevat niet een literairhistorisch overzicht en evenmin een reeks dramateksten, maar een aantal essays, plus een uitermate volledige bibliografie van het DDR-drama. Natuurlijk staat aartsvader Brecht sterk op de voorgrond, met in zijn schaduw de wat onwillig gevierde H. Müller. De verzameling is echter niet eenzijdig op individuele auteurs gericht. Zo is er een stevige analyse van de afkeer van de officiële cultuurpolitiek en de vlucht (?) naar mythologische thema's, met een boeiende uiteenzetting over de tegenstelling tussen historiciteit en mythe, met een krachtige uithaal naar de heilsverwachting die in een communistische staat schraag- en richtingsvlak blijft. Vele aspecten worden verrassend aangepakt: het DDR-kabaret, de verwerking van de Duitse medeschuld, het loochenen van politieke prioriteit in de thematiek, het staven van moralistische voorkeur, het tv-drama, de functie van de komedie in het repertoire. Rijk en verrijkend.
C. Tindemans
| |
Robert Chapin Davis, Final Mutiny. Reinhard Goering. His Life and Art, Peter Lang, Bern, 1987, 464 pp., sFr. 79.
R. Goering (1887-1936) behoort, met zijn drama's Seeschlacht (1917) en Die Sudpolexpedition des Kapitän Scott (1929) naast verzen en veel klein prozawerk, tot de kortbranders van het Duitse expressionisme. Zo althans deelt hem doorgaans de literaire geschiedenis in. Want er blijven voldoende twijfels over omtrent de samenhang van zijn motieven en behoeften die hem als volstrekt uniek en onclassificeerbaar kenmerken. Zijn levensverhaal is er een van vallen en niet meer overeindkomen; de mentale hypochonder die hij deels willens deels onbewust is geweest, leunde hevig en ontoelaatbaar op zijn vele vrouwen, paste ook niet in wat voor opvatting van samenleving ook, vege- | |
| |
teerde moeizaam als monomaan en asociaal. Hij vatte zijn leven op als het te voltooien kunstwerk, en uiteraard heeft dit bij de kritiek nogal wat misverstanden veroorzaakt. S. haalt alle veelal onbekende gegevens voorbeeldig bij elkaar, een leven als een langgeplande langzame dood, maar ontmaakt zich tevens van een esthetische benadering, zodat je tenslotte niet te weten komt waarin zijn literaire reputatie te situeren valt.
C. Tindemans
| |
Varia
Herwig Arts, Waarom nog huwen?, DNB, Kapellen, 1988, 187 pp., BF. 595.
Op welgeteld 187 bladzijden probeert de auteur de biologische, psychologische, antropologische, theologische en spirituele problematiek van het westerse huwelijk in een (geschiedkundig) panorama te schetsen en te evalueren. Dit leidt noodzakelijk tot veralgemeningen en ook wel eens tot kortsluitingen. Die laatste worden vooral in de hand gewerkt door citaten van gezaghebbende auteurs, die i.p.v. te illustreren vaak dienst doen als (gezags-)argumenten. Echt storend wordt dit citeren als het foutief gebeurt. De eerste versie van Nijhoffs gedicht Impasse luidt: ‘Ik weet het niet’ (Kristal, 1935); de herwerkte versie: ‘Een nieuw bruiloftslied’ (De Gids, 1936; M. Nijhoff, Verzameld Werk, Bert Bakker, Amsterdam, 1982, pp. 558 en 563). Dus niet omgekeerd en ook niet ‘vele jaren later’ (p. 145).
Soms wekt de auteur ook verwachtingen die hij niet inlost; zoals wanneer hij terecht opmerkt: ‘De geschiedenis van het christelijk huwelijksleven is immers nog niet afgelopen’ (p. 164). Het betoog wekt echter de indruk dat wij westerlingen hét model reeds gevonden hebben en er alleen nog enkele schoonheidsfoutjes moeten worden weggewerkt. Meer dan de auteur zich bewust schijnt te zijn tekent er zich m.i. een opvallende evolutie af m.b.t. de rol van de man in de relatie (het is de man die kiest (p. 160))! De beste bladzijden van het boek zijn die waar de auteur beklemtoont dat de menselijke natuur ‘van nature cultuur nodig heeft’ (pp. 76, 77, 62), al wordt die culturele expressie naar mijn aanvoelen wat al te vlug losgeweekt van de fysiologische (seksuele) expressie. Overtuigend is ook de uiteenzetting van Het huwelijk als sacrament (hfdst. III), nl. als ‘de geprivilegieerde plaats waar de gehuwden God zelf op het spoor komen’ (p. 122).
Ik zou dit boek willen aanbevelen aan alle christelijk gehuwden, niet omdat zij er meteen hun dagelijks huwelijksleven zullen in herkennen, maar omdat ze er kunnen kennismaken met de gelovige visie van een mens en priester die met het huwelijk begaan is.
Hugo Roeffaers
|
|