| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
P. Allegaert & L. Van Marcke (red.), Fragmenten uit de hedendaagse Franse politieke filosofie, Acco, Leuven, 1987, 123 pp.
Er bestaat blijkbaar een reële belangstelling voor hedendaagse filosofie in het Nederlands taalgebied. Hiervan getuigen drie publikaties die verleden jaar zijn verschenen en die de neerslag vormen van succesvolle lezingencycli. Het IPSOC organiseerde in Kortrijk een serie conferenties over actuele Franse politieke filosofie. H. Berghs (red.) bracht Denkwijzen 3 op de markt waarin men de derde serie herfstlezingen aantreft die op de UFSIA werden gehouden. Simultaan gaf P.L. Assoun bij Van Gorcum de bundeling uit van een lezingencyclus die het studium generale aan de Nijmeegse universiteit organiseerde.
In het Kortrijkse initiatief komt de Leuvense historicus E. Stols als eerste aan het woord. Inderdaad, ook de meest recente Franse filosofie begrijpt men pas tegen de achtergrond van de na-oorlogse context. De enkele aspecten van de Franse geschiedenis die er behandeld worden blijven echter vrij uitwendig aan de lezingen die er op volgen. Anderzijds heeft de lezing van E. Stols een waarde op zich, vanuit wijsgerig oogpunt, voor zover de auteur er ingaat op Braudels opvattingen over de geschiedeniswetenschap.
R. Devos behandelt Althusser op de heldere manier die we van hem gewend zijn. In zijn gedegen exposé heb ik wel Althussers verdediging van het radicale scientisme uit Philosophie et philosophie spontanée des savants gemist. Het exposé van R. Devos over Foucault sluit het best aan bij de interesse van het IPSOC-publiek voor het welzijnswerk. Devos ontwikkelt zijn uiteenzetting rond de vraag: hoe het lichaam overtuigen? Door deze keuze te maken gaat hij bijvoorbeeld niet in op Foucaults geschiedenisbeoefening, een thema dat een band had kunnen slaan naar het exposé van Stols.
K. Moerman neemt heel veel hooi op zijn vork: de hele beweging van de zogenaamde ‘nieuwe filosofen’ en ook nog de stroming ‘nieuw rechts’: hij kwijt zich op knappe wijze van zijn taak. Zijn overzicht is intelligent. Zijn evaluatie van de nieuwe filosofen is zinnig, althans indien men de evaluatie leest als een kritiek op B.H. Lévy. De keerzijde van de medaille is dat Moerman het zichzelf onmogelijk maakt om op meer gedetailleerde wijze in te gaan op de een of andere tekst van de auteurs die hij eerder aanraakt dan dat hij ze behandelt.
De redacteurs waren zich bewust van het sterk fragmentaire karakter van wat ze te bieden hebben. Dit besef spreekt uit de titel die ze kozen. Hun uitgave staat dan ook in scherp contrast met het boek dat onder redactie van Assoun is verschenen. Deze Parijse filosoof die in Nijmegen doceert heeft de pretentie het na-oorlogse Franse wijsgerig denken in kaart te brengen. Zijn lange, maar helaas in slecht Nederlands gestelde inleiding, bevat naast zijn persoonlijke visie op het recente filosofische gebeuren in zijn vaderland, de verantwoording van de bijdragen die hij in de bundel heeft opgenomen.
K. Boey
| |
Godsdienst
Klaas A.D. Smelik, Historische Dokumente aus dem alten Israel, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1987, 167 pp., DM. 21,80.
In 1985 publiceerde Klaas Smelik, universi- | |
| |
tair docent Oude Testament aan de universiteiten van Amsterdam en Utrecht, onder de titel Behouden Schrift (Baarn) een intrigerende bundel van de in Israël en Jordanië gevonden buiten-bijbelse teksten die nieuw licht werpen op de bijbel en de geschiedenis van het oude Israël. Van deze publikatie - besproken in Streven, mei 1985 (pp. 668-669) - is thans een Duitse vertaling verschenen door dr. Helga Weippert. Het is een hier en daar licht herwerkte tekst die bijna identiek is aan de originele uitgave. Het voordeel van zo'n Duitse uitgave is natuurlijk dat het in internationale tijdschriften en boeken veel gemakkelijker te citeren valt dan de Nederlandstalige brontekst. Naar verluidt zal binnenkort ook een Engelstalige editie op de markt worden gebracht. Al met al dus een interessant boek, dat door vertaling én becommentariëring van meestal moeilijk toegankelijke Hebreeuwse en Arameese teksten een boeiend beeld geeft van een wereld die rijker geschakeerd was dan de bijbelteksten alleen doen vermoeden.
Panc Beentjes
| |
Pat Alexander (Hrsg.), Die Welt der Bibel. Nachschlagwerk zur Bibel, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1988, 352 pp., DM. 48.
In 1978 verscheen The Lion Encyclopedia of the Bible die inmiddels reeds in dertien talen en in meer dan een half miljoen exemplaren is uitgegeven; een herziene druk dateert uit 1986. De onderhavige, Duitse, editie is een daarop gebaseerde bewerking van de in 1980 al in het Duitse taalgebied verschenen uitgave. In twaalf hoofdstukken wordt heel de wereld van de bijbel doorlopen. Sommige van die delen zijn alfabetisch gerangschikt. Dat is onder andere het geval met persoonsnamen (hfdst. 8), plaatsnamen (hfdst. 10), namen van volken (hfdst. 11) en belangrijke bijbelse grondwoorden als ‘opstanding’, ‘uitverkiezing’ e.d. (hfdst. 6). Andere hoofdstukken zijn meer beschrijvend van aard: de archeologie (hfdst. 2), de geschiedenis van bijbel en bijbelvertalingen (hfdst. 3), een uiteenzetting over het gezins- en familieleven (hfdst. 7) alsmede een beschrijving van beroep en maatschappij (hfdst. 9). Een atlas, waarin de perioden van de geschiedenis het beeld bepalen, completeert dit naslagwerk dat uiteraard een register bevat. Na bestudering van deze uitgave moeten mij een paar vragen en enkele opmerkingen van het hart. Waarom is de stof zo historiserend gebracht? Men zwijgt over moeilijke historische problemen die samenhangen met uittocht en intocht, of bagatelliseert ze. Over de bijbel als literatuur, als literair kunstwerk wordt helemaal niets gezegd. Voorts valt mij steeds weer op hoe de christelijke canon als uitgangspunt en norm wordt gehanteerd in deze publikatie. Dat er een joodse canon is die er tamelijk anders uitziet dan de onze heb ik nergens kunnen lezen. Voor rooms-katholieke lezers moet het bovendien een teleurstelling zijn te constateren dat de zgn. deutero-canonieke boeken (Judith, Makkabeeën, Wijsheid van Salomo e.d.) nergens in dit lijvig werk worden genoemd, laat staan behandeld. In de
naamlijst van hoofdstuk 8 zal men dus vergeefs op zoek gaan naar figuren als Judith, Judas de Makkabeeër, en Jesus Sirach. Daar staan dan weer de meer dan 500 voortreffelijke foto's en illustraties bij de tekst tegenover. De bruikbaarheid van dit naslagwerk zal dus sterk afhangen van de specifieke invalshoeken die de lezer erin hoopt aan te treffen.
Panc Beentjes
| |
T. Baarda, A. Hilhorst, G.P. Luttikhuizen, A.S. van der Woude (ed.), Text and Testimony. Essays in honour of A.F.J. Klijn, Kok, Kampen, 1988, 286 pp., f 75.
De Groningse nieuwtestamenticus Klijn zal bij velen bekendheid genieten: ofwel via zijn Inleiding tot het Nieuwe Testament (Aula, nr. 66, 1961), dan wel door zijn drie deeltjes over de Apostolische Vaders (BBB-pockets, 1966-1967) of door De Wordingsgeschiedenis van het Nieuwe Testament (Aula, nr. 207, 1965). Bij gelegenheid van zijn 65e verjaardag is hem door vakgenoten en oud-leerlingen een feestbundel aangeboden met artikelen die alle op een of andere wijze de tekst van het Nieuwe Testament of zijn doorwerking tot onderwerp hebben. Dat precies deze centrale invalshoek is gekozen is bijna vanzelfsprekend. De jubilaris heeft al vanaf zijn dissertatie in 1949 erg veel faam verworven op het gebied van de nieuwtestamentische tekstkritiek en canon-geschiedenis. Wanneer men de bijdragen aan deze feestbundel overziet - een opsomming alleen al zou de toegestane ruimte te boven gaan -, valt in het oog dat er een aantal clusters gevormd kunnen worden.
| |
| |
Een eerste rode draad wordt uiteraard gevormd door bijdragen over de Handelingen van de Apostelen, het onderwerp van Klijns proefschrift. Verschillende artikelen hebben op de een of andere wijze te maken met het nog steeds bijzonder intrigerende probleem van het Diatesseron (Evangeliënharmonie) en zijn latere stadia. Ook de Nieuwtestamentische apocriefen worden in diverse bijdragen nader onder de loupe genomen. Voorts zijn er verschillende zeer interessante tekstkritische studies in deze feestgave te vinden, alsmede analyses van een aantal nieuwtestamentische teksten (Matth. 1, Marcus 1, 1 Kor. 2, 1 en 2 Joh.). Sommige auteurs hebben meer thematische invalshoeken gekozen (reinheid/onreinheid, doop en licht, de antichrist, Abrahams nakomelingen/erfgoed). Een artikel waaraan ik met het meeste genoegen terugdenk is dat van J.H. Charlesworth. Ten aanzien van de pseudepigrafen is door deze grote kenner een mijns inziens voortreffelijke analyse gepresenteerd. Het is kortom een bundel geworden die eigenlijk in geen theologische bibliotheek mag ontbreken.
Panc Beentjes
| |
A. Adam, Het liturgisch jaar vieren en beleven. Zijn geschiedenis en betekenis in de liturgievernieuwing, Brepols, Turnhout / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1987, 289 pp., f 37,50.
Onderhavige studie wil, blijkens de inleiding, ‘een bijdrage leveren om de actuele vorm van het liturgische jaar en zijn theologische en geestelijke inhoud te verduidelijken vanuit zijn historische ontwikkeling’ (p. 8). Met name in de eerste helft van het boek is deze opzet geslaagd. We worden geïnformeerd over de joodse feestkalender (hfdst. 2), het paasmysterie als hart van het liturgisch jaar (hfdst. 3), de zondag als eerste viering van dat paasmysterie (hfdst. 4) en vervolgens over Pasen en zijn feestkring (hfdst. 5) en Kerstmis en zijn feestviering (hfdst. 6). De hoofdstukken 7 en 8, die respectievelijk handelen over de feesten door het jaar en de heiligenfeesten, hebben mij daarentegen niet erg kunnen boeien. Misschien is dat wel te verklaren uit het feit dat de oorspronkelijke Duitstalige editie al uit 1979 dateert en in de tussentijd precies dit soort feesten moeilijker tot de verbeelding zijn gaan spreken. Juist hier vind ik het schier onmogelijk om de tweede doelstelling uit de inleiding gerealiseerd te zien worden: ‘Het wil helpen om tot een meer vruchtbare viering ervan te komen’ (p. 8).
Zo blijft er na lezing van deze publikatie een beetje een tweeslachtig gevoel bij me achter. De structuur van het boek is goed, maar gaandeweg naar het einde toe wordt de materie wel érg historisch, folkloristisch soms, zonder dat duidelijke impulsen zichtbaar worden met betrekking tot de relevantie voor vieringen van deze feesten op weg naar (of in) het postmoderne leven. Mogelijk laat zich juist hier zien dat de Nederlandstalige bewerking in de abdij en tegen de achtergrond van een als het ware vanzelfsprekende dagelijkse liturgieviering heeft plaatsgevonden. Over die bewerking trouwens nog een enkele opmerking. Sommige literatuur (o.a. De Vaux, Blinzler) wordt in de Duitse titels opgevoerd, terwijl er toch Nederlandstalige uitgaven van bestaan. In de lijst van afkortingen mis ik CL, dat nota bene reeds in de allereerste voetnoot te lezen staat. Later blijkt de Constitutie over de Liturgie ermee aangegeven te zijn. Al met al een boek dat een zeker tweeslachtig gevoel bij me achterlaat. Waar het in het Ten Geleide wordt gepresenteerd ‘als werk- en studieboek voor liturgische groepen’, vraag ik mij af hoe het dan mogelijk is het zonder register(s) op de markt te brengen.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
H. Bots & W.W. Mijnhardt (red.), De droom van de revolutie. Nieuwe benaderingen van het patriottisme, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, 1988, 143 pp., BF. 795.
In de eeuwenlange strijd tussen de naar de dictatuur neigende Oranje-stadhouders en de naar (relatieve) vrijheid en federalisering strevende regenten, ontstond in de achttiende eeuw de beweging van de patriotten, die de oude regentendoelstellingen combineerde met de idealen van de Verlichting. Toen de Oranjes in het buitenland militaire nederlagen moesten incasseren, groeide de patriotse aanhang en kreeg de beweging sterk natio- | |
| |
nalistische impulsen (het vaderland in gevaar!). De traditionele ‘onpartijdigheid’ (die in feite zeer partijdig was: allen één onder Oranje!) verdween, het land werd gepolitiseerd en stond in twee groepen tegenover elkaar, waarbij de verpauperde volksklasse meestal Oranje steunde. In 1787 kwamen de patriotten in de meeste plaatsen aan de macht, maar de Pruisen verjoegen hen op verzoek van Oranje.
De Werkgroep Achttiende Eeuw heeft 200 jaar na het hoogtepunt van de strijd een symposium over het onderwerp georganiseerd, en publiceert nu de referaten. Zoals zo vaak bij dergelijke gelegenheden berijdt iedereen zijn stokpaardje; van een algemene lijn is geen sprake, en als introductie voor de leek is het boek dan ook niet geschikt. Het is echter interessant, omdat het de patriotten in een internationale context plaatst: de Amerikaanse Revolutie als voorbeeld, de Brabantse Omwenteling als vrijwel gelijktijdig fenomeen (er zijn daarover enkele Vlaamse bijdragen), de Franse Revolutie als meer succesvol equivalent. Maar E.H. Kossmann waarschuwt in de nabeschouwing voor gemakkelijke parallellen: Van der Noot wilde het tegendeel van de patriotten, en het patriotse bewind verliep zonder bloedvergieten. Ook de tegenstelling conservatief-progressief is te grof en anachronistisch: in zijn bijdrage toont Velema overtuigend aan, dat de verdedigers van Oranje eerlijk meenden dat ze de vooruitgang dienden. Zo wordt het verschijnsel uit de zwartwit context gehaald waarin vroegere historici het hadden geplaatst, en tot proporties teruggebracht die het juister taxeren. Typisch is ook de belangstelling voor cultuurhistorische begeleidingsverschijnselen die de oudere historiografie onbelangrijk vond: er zijn bijdragen over kostuums, feesten, prenten en symbolen. Zij plaatsen het politieke gebeuren in een algemeen-menselijke context, die bewijst dat beide partijen in de eerste plaats de taal van hun tijd spreken en de symbolen ervan gebruiken. En voor de moderne lezer is die relativering misschien nog het leerrijkst.
Jaak De Maere
| |
Ton Regtien, Springtij. Herinneringen aan de jaren zestig, Het Wereldvenster, Houten, 1988, 224 pp.
Ton Regtien was de belangrijkste Nederlandse studentenleider uit de jaren zestig. In deze herinneringen geeft hij zijn visie op de toenmalige gebeurtenissen: bewustwording door de Algerijnse en de Viëtnamese oorlog, afkeer van het elitaire studentencorpsleven, oprichting of activering van verenigingen (zoals de Studenten Vakbeweging) met een links actieprogramma (opname van de student in een ruim arbeidsproces, echte vakbondseisen, standpunten i.v.m. nationale en internationale politiek, uitlokken van confrontaties met de autoriteiten). Het bekendste wapenfeit was de bezetting van het Maagdenhuis in Amsterdam.
Heeft deze actie tot fundamentele veranderingen geleid, of was ze slechts een door de media opgeklopte reeks spectaculaire incidenten? Regtien plaatst de beweging in een universeel kader. Hij beschrijft uitvoerig de internationale contacten van toen (maar blijft te vaag over de relatie met het Oostblok), en loopt nu letterlijk in de sporen van de toenmalige revolutiepogingen (hij reconstrueert in Bolivië het einde van Che Guevara). Toch waren de gebeurtenissen vooral een beperkt tijdsfenomeen, waarin de spontane en originele vormgeving van een instinctief verzet belangrijker was dan de inhoud ervan (Bart Tromp noemt dat het ‘expressivisme’ van de studentenbeweging); de problemen werden door de studentenmassa intuïtief aangepakt, zonder grondige analyse en geladen met persoonlijke sentimenten. Regtien erkent de scheiding tussen (bewuste) leiders en (spontane) groep niet; ofwel schrijft hij de massa een groter bewustzijn toe dan ze had, ofwel gaat hij in z'n herinneringen zelf volledig in de pathetische daad op, die dan ten onrechte als een vorm van doordacht revolutionair gedrag wordt voorgesteld.
Regtien is ook het slachtoffer van idealisering: na 20 jaar is het allemaal mooier en belangwekkender geworden. Hij gaat ook niet in op de kritiek op de gevolgen van de studentenbeweging: de overvloed aan vergaderingen en het gebrek aan beslissingsvermogen en duidelijkheid, het gebrek aan belangstelling van velen aan de basis, de ideologisering van de wetenschapsbeoefening, en anderzijds het gemak waarmee het ‘no-nonsense’ beleid de realisaties van toen heeft afgeschaft.
Regtiens boek schetst een boeiende, hyperactieve tijd met veel agitatie en weinig studie, maar het bevestigt de idealiserende stereotiepen die de strijders en de media ervan hebben geconstrueerd; in die verkleu- | |
| |
rende idealisering heeft het de charme, maar vooral ook juist de beperktheid van de studentenactie aangetoond.
Jaak De Maere
| |
Wetenschappen
Gernot Böhme & Nico Stehr (red.), The Knowledge Society. The Growing Impact of Scientific Knowledge on Social Relations (Sociology of the Sciences, Yearbook 1986, Vol. X), Reidel Publ. Comp., Dordrecht, 1986, 209 pp.
Omdat de sociologie zich dient bezig te houden met alle soorten van menselijke interactie en sociale instituties, is het normaal dat zij bij haar beoefening uiteenvalt in een brede waaier van deeldisciplines: gezinssociologie, arbeidssociologie, enz.; de wetenschapssociologie is één van hen. Het boek The Knowledge Society bundelt de bijdragen van een aantal deelnemers aan de conferentie van Darmstadt in de herfst van 1984. Deze bijdragen werden gegroepeerd rond drie vragen. Ten eerste: welke impact heeft de wetenschap op de structuur van de huidige maatschappij? Anders gezegd, hoe zit de nieuwe ‘knowledge society’ in mekaar? Böhme, Stehr en Hammond behandelen dit thema. De tweede vraag bekijkt de wetenschappers als sociale actoren: hoe spelen zij hun rol in de maatschappij? In dit verband spreekt G. Böhme over uitsluitingsstrategieën, en bekijken T. Gieryn en A. Figert degradatiemechanismen: wetenschappers waken blijkbaar angstvallig over het behoud van hun status. De bekende kennissocioloog A. Cicourel analyseert tenslotte op indringende wijze de alledaagse denkprocessen die geneesheren hanteren bij het ondervragen van hun patiënten. De derde vraag tenslotte viseert het proces van ver-wetenschappelijking: hoe dringt de wetenschap als dominante taal door in andere sociale domeinen? Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van de concrete domeinen van de architectuur, de biologie, en het politiewerk, respectievelijk door G. Wallén, A. Metropulos O'Rand, en R. Ericson en C. Shearing. Wie belang stelt in de analyse van onze hedendaagse maatschappij vindt hier een schat aan materiaal over een vaak verwaarloosd fenomeen: de steeds meer dominante rol die de wetenschap zelf speelt in het sociale leven.
Jef Van Gerwen
| |
Lawrence LeShan & Henry Margenau, De ruimte van Einstein en de hemel van Van Gogh, Mirananda, Den Haag, 1987, 281 pp.
Dit boek is de vertaling van een Engelstalig werk dat in 1982 bij MacMillan verscheen. De auteurs, respectievelijk een psycholoog en een fysicus, pogen in de geest van de post-Newtoniaanse wetenschapsleer (Einstein, Heisenberg) een kennisleer te ontwikkelen die de kloof tussen fysische werkelijkheid en menselijk bewustzijn, tussen geest en materie, overbrugt. Dat ze daar slechts op onbevredigende manier in slagen heeft twee redenen. Vooreerst verwaarlozen ze de wezenlijke inbreng van de Duitse traditie in het debat: de hele visie van de Geisteswissenschaften, met name van de fenomenologie, van Dilthey, Weber, Husserl, Schutz, en zovele anderen. Dit heeft tot gevolg dat de auteurs wel kunnen aanduiden dat de zinvolle sociale werkelijkheid (van de kunst, van de ethiek, van menselijke interactie) niet te begrijpen is binnen het kader van de fysische verklaringswetten (ook niet die van de post-Newtoniaanse fysica), maar geen adequate conceptualiteit ontwikkelen om duidelijk te maken hoe deze sociale werkelijkheid dan wel in haar eigenheid verstaan kan worden.
De tweede reden volgt uit het voorgaande: als gevolg van het bovengenoemd gemis trachten LeShan en Margenau (en naar ik vermoed vooral de psycholoog LeShan) de uitingen van menselijke cultuur, zoals vrijheid, esthetiek, moraal, enz. te duiden in termen van fysische werkelijkheid, en in modellen ontleend aan de fysische wetenschap. Dat het hier gaat om de nieuwe fysica, die heeft afgerekend met het Cartesiaanse dualisme en met het materialistisch reductionisme, doet niets af aan het inadequate van deze benadering. Het levert nu eenmaal weinig op om over het menselijk samenleven te praten in termen van ‘molair’ en ‘moleculair gedrag’, van ‘entropie’ en van ‘wetten’. Zo sluipt toch weer de demon binnen die de auteurs hadden willen uitdrijven: de demon namelijk van de fysische wetenschap als norm van alle ware kennis.
Jef Van Gerwen
| |
| |
| |
Ilse N. Bulhof, Darwins Origin of Species: betoverende wetenschap, Ambo, Baarn, 1988, 166 pp., BF. 790.
Bedient de wetenschap zich van een specifieke eigen taal om haar verworvenheden en inzichten te boek te stellen? En is die taal een andere dan diegene die literatoren hanteren om hun visie op mens en wereld aan de lezers mee te delen? Dat zijn zowat de vragen waarop de Nederlandse docente Ilse N. Bulhof (1932) een antwoord zoekt in haar nieuwste boek waarvan de ondertitel luidt: ‘een onderzoek naar de relatie tussen literatuur en wetenschap’. Aanleiding tot dit onderzoek is de fascinerende vaststelling dat strikt wetenschappelijke werken, zoals in dit geval Darwins klassieke afrekening met een eeuwenoude visie, vaak over een literaire kracht beschikken die niemand op het eerste gezicht vermoedt. Het is een vooroordeel dat zulke boeken saai geschreven zijn en dat ze geen enkele literaire waarde bezitten. Bulhof toont integendeel overtuigend aan dat The Origin of Species een stilistisch sterk boek is dat zijn bewijskracht grotendeels ontleent aan de manier waarop de auteur zijn zienswijze formuleert, met name aan de hand van middelen die tot de klassieke literaire esthetica behoren, zoals vergelijkingen, metaforen, exclamaties en dies meer. Bovendien is dit geschrift van een opmerkelijke complexiteit voorzover de schrijver zich bewust is geweest van zijn subjectiviteit en bijgevolg van zijn auctoriële ingreep. Het onderzoek van Bulhof is als gevolg van deze probleemstelling een gefundeerde poging geworden om twee gescheiden terreinen met elkaar in verband te brengen, daarbij diende zij natuurlijk een beroep te doen op zowel literair-kritische als wetenschappelijke teksten die het bewijsmateriaal opleverden. Het is haar grote verdienste dat zij daarin perfect geslaagd is en dat haar eigen boek van een zelfde leesbaarheid getuigt als dewelke zij in Darwin heeft gedetecteerd.
Paul van Aken
| |
Literatuur
R. Frickx, V. Nachtergaele & R. Trousson (eds.), Lettres françaises de Belgique. Dictionnaire des oeuvres. I. Le roman, Duculot, Gembloux/Paris, 539 pp., BF. 1.895.
Met deze groots opgezette Dictionnaire - drie delen voorzien, eenenzestig medewerkers - krijgt de Frans-Belgische letterkunde eindelijk haar encyclopedie. De samenstellers opteerden voor een Dictionnaire des oeuvres, waarbij dus niet de auteurs, maar hun werken centraal staan. De overvloedige materie werd opgesplitst per genre: verhalend proza in dit eerste deel, poëzie in het tweede, toneel en essay in het laatste. De hele onderneming zou eind '89 moeten rond zijn.
De artikelen brengen telkens een samenvatting van de betrokken roman en een summiere karakteristiek, die, naargelang het geval, de nadruk legt op biografische en/of ideologische achtergronden of op de gehanteerde verteltechnieken. De meeste wagen zich ook aan een evaluatie; waar die beoordeling telkens expliciet gemotiveerd wordt, hoeft ze de objectiviteit niet in het gedrang te brengen en maakt ze het geheel een stuk leesbaarder.
Behalve een naslagwerk is deze Dictionnaire inderdaad ook een boek om in te grasduinen. Zo valt het op dat de verzameling opvallend veel werk uit de periode 1830-1880 ter sprake brengt: zedeschetsen, historische romans à la Walter Scott, romantische idylles... Behalve De Costers onklasseerbare Légende d'Ulenspiegel (1867) werden het geen Europese toppers; ze verwijzen toch naar een rijker literair bedrijf dan doorgaans wordt vermoed. Het loont ook de moeite er de artikelen over de Waalse regionalisten op na te slaan; men ontdekt dan b.v. dat de nu nog nauwelijks gelezen Jean Tousseul met La rafale (1933) een verrassende evocatie van de Eerste Wereldoorlog schreef. Los van alle patriottisme gaat het daar zo te zien vooral over de oeverloze ellende die elke oorlog voor de politiek minder geïnteresseerde ‘gewone’ man pleegt mee te brengen; de auteur komt er zelfs toe in de zeldzame dienstweigeraars van zijn tijd de gangmakers van een vreedzamer toekomst te vermoeden. Eén en ander speelt zich af in Tousseuls geboortestreek, de omgeving van Hoei; Mijn kleine oorlog vlakbij Thiange - en twintig jaar voor L.P. Boon!
Om de informatie niet te erg te versnipperen werden minder belangrijke werken of bundels van één auteur soms onder één hoofding gegroepeerd; een index achteraan helpt de niet afzonderlijk besproken titels terug te
| |
| |
vinden. Voorzover ik kon nagaan, loopt het maar één keer fout: Lemonniers naturalistische case-study L'hysterique (1885) komt afzonderlijk aan bod, verdient dat ook alleszins, én heeft dan nog eens recht op een uitvoerige paragraaf in het artikel over Le mort. Ik was ook verbaasd Simenons Le bourgmestre de Furnes (1939) kort vermeld te vinden in een bijdrage over La fuite de monsieur Monde (1945); het omgekeerde lag meer voor de hand. Uiteraard kan men ook een enkel vraagteken plaatsen bij de selectie van de besproken werken. De Antwerpenaar Horace van Offel werd weliswaar niet verwaarloosd; toch vond ik nergens een vermelding van zijn discreet magisch-realistische roman Le capitaine du vaisseau-fantôme (1943). Ik had ook graag iets gelezen over de satirische Beauraingroman Bourgle-Rond (1937) van Alexis Curvers en Jean Hubaux, die het in dit soort ondernemingen gebruikelijke sarcasme inruilt voor een zeldzamer, tegelijk kritische en milde humor. Waaraan ik onmiddellijk wil toevoegen dat elke keuze per definitie betwistbaar is en dat de Dictionnaire opvallend goed geproportioneerd is: alle denkrichtingen en literaire stromingen komen evenwichtig aan bod, belangrijke titels krijgen ruimer aandacht, enz.
Een wellicht utopische wens om te besluiten. Nu de Frans-Belgische letterkunde in Vlaanderen vergeten raakt omdat meer en meer Vlamingen vreemd aankijken tegen het Frans als zodanig, zou een Nederlandse vertaling van de Dictionnaire veel nieuwsgierigheid kunnen losslaan. Maar welke uitgever zou zo'n dure publikatie aandurven...
Paul Pelckmans
| |
F. Willaert, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten, HES, Utrecht, 1984, 506 pp., f 150.
Dit boek is een omgewerkte versie van de dissertatie van Willaert over Hadewijchs poëtische techniek in de Strofische Gedichten (Leuven, 1982). Binnen een periode van minder dan twee decennia zijn zo drie dissertaties aan de Strofische Gedichten gewijd: aan de net genoemde zijn die van N. De Paepe (Hadewijch, Strofische Gedichten. Een studie van de minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane minnelyriek, Leonard Willemsfonds, 2, Gent, 1967) en die van T. Guest (Some Aspects of Hadewijch's Poetic Form in the ‘Strofische Gedichten’, Bibliotheca neerlandica extra muros, 3, Den Haag, 1975) voorafgegaan.
Zoals de titel het adequaat uitdrukt, betreft de studie van Willaert de poëtische techniek van Hadewijch in de Strofische Gedichten. Hij vergelijkt deze poëtica met die van het hoofse minnelied en vraagt zich daarbij af of de communicatiesituatie waarin de Strofische Gedichten gefunctioneerd hebben, overeenkomt met die van de hoofse minneliederen. Het plan van het werk weerspiegelt duidelijk dit programma. In het eerste hoofdstuk wordt de poëtiek van het hoofse minnelied bekeken aan de hand van één Frans en een viertal Middelnederlandse gedichten, in het tweede en derde hoofdstuk worden resp. de poëtica en de functie van de Strofische Gedichten onder de loep genomen. Als proef op de som worden in het vierde en laatste hoofdstuk de in de voorafgaande bladzijden gewonnen inzichten aan twee Strofische Gedichten getoetst. Een woordregister met aparte lijsten voor het Middelnederlands, het Middelhoogduits en het Oudfrans sluit het werk af. Alle hoofdstukken en hun voornaamste onderdelen worden afgerond met een besluit, wat de overzichtelijkheid van het werk zeer ten goede komt.
Uit de vergelijking van Hadewijchs Gedichten met die van de hoofse minnelyriek blijkt dat haar poëtische techniek nauw verwant is met die van de profane minnezangers: zowel Hadewijch als de trouvères beoefenen registrale poëzie, d.w.z. een poëzie die haar creativiteit beleeft binnen een voorafgegeven geheel van lexicale, syntactische en prosodische mogelijkheden. Deze nauwe verwantschap geldt echter niet voor de communicatiesituatie: terwijl de profane minnelyriek een gedroomde liefde bezingt die alleen binnen het gedicht verwerkelijkt wordt en die de toehoorders tot geen enkel engagement uitnodigt, evoceert Hadewijch een liefde waarvoor zij zelf met haar beleving borg staat en waartoe zij anderen oproept. In tegenstelling tot een tendens die Hadewijch uit de middeleeuwse context wil los jubelen, blijkt uit deze studie dat zij een kind van haar tijd is. Des te prangender wordt het probleem: als Hadewijch dezelfde technieken hanteert als haar profane collega's, hoe is dan te verklaren dat zij veel meer lof en bewondering heeft geoogst dan deze minnezangers? Het feit dat zij de lezer
| |
| |
direct aanspreekt, speelt hier ongetwijfeld een rol. Maar deze fascinatie heeft evenzeer te maken met haar formele virtuositeit, die Willaert zelf trouwens niet onvermeld laat. Door duidelijk te maken hoe beperkt de poëticale ruimte is die Hadewijch, overeenkomstig de opvattingen van haar tijd, zichzelf toemeet, baant Willaert de weg naar de uiteindelijke vraag over haar poëzie: hoe is het mogelijk dat zij binnen deze strakke beperking een wereld van grenzeloze vitaliteit weet te scheppen?
Guido de Baere
| |
Martin Walser, Jagd, Suhrkamp, Frankfurt/Main, 1988, 223 pp., DM. 30.
Gottlieb Zürn, de immobiliënmakelaar die even opdook in de novelle Ein fliehendes Pferd (1978) en in Das Schwanenhaus (1980) werd gepromoveerd tot hoofdfiguur, houdt zich ook in de nieuwe roman van Martin Walser weer overeind met de hulp van droombeelden die nauwelijks worden verwezenlijkt. Terwijl de anti-held in Das Schwanenhaus voortdurend in een hopeloze concurrentiestrijd was gewikkeld, wordt hij in Jagd vooral gekweld door een sexuele drang die hij zelf zo problematiseert dat hij hem nooit toereikend kan bevredigen. Belangrijkste illusie in deze context is de mannelijke jagerrol, die Zürn niet kan en eigenlijk ook niet wil vertolken. Hij kan het niet, omdat de vrouwen hem ofwel negeren ofwel zelf tot hun buit maken voor hij het initiatief neemt, en hij wil het niet, omdat zijn latente streven naar zelfgenoegzaamheid te zeer wordt ondermijnd door de noodzakelijke aandacht voor de ander. Gisela Ortlieb is te aanhalerig; Annette Mittenzwei te gecompliceerd en te extravert om voor Zürn de objectfunctie te kunnen vervullen waarmee Gisela haar bij hem aankaart; Liliane Schönherr een te gewillig slachtoffer van het medelijden dat zij zelf opwekt. Het orgasme van deze laatste blijkt tot overmaat van ramp een Pyrrhusoverwinning voor Zürn, die later uit de krant moet vernemen dat zij haar optrekje bij het meer via één van zijn mededingers verkoopt. Ook Zürns eigen vrouw Anna komt niet aan zijn wensen tegemoet. Zij gaat eenvoudigweg niet (meer) in op zijn avances en bezwaart hem bovendien met gezinsproblemen. Die problemen vormen het hoofdelement in de ontwikkeling van het verhaal.
De opeenhoping van hypochonders geeft aan deze roman van Walser een ongemeen groteske dimensie, maar dankzij een virtuoze voorstelling van het bewustzijn van zijn personages slaagt de auteur erin zoveel afstandelijkheid te creëren dat de lezer de overdrijving paradoxaal genoeg kan ervaren als een pijnlijk verbeeldingsmiddel. Zürn en de vrouwen die hem belagen worden dermate in hun hemd gezet dat hetgeen ze afdoen als lachwekkend bij voorbaat gerecupereerd is. Walser evoceert niet enkel de walgelijke arrogantie die in het riante zuiden van de Bondsrepubliek (met de Bodensee en München als bevoorrechte locaties) onmiskenbaar deel uitmaakt van de gangbare mentaliteit, hij vermijdt tevens dat deze (ook elders verbreide) houding tegen zijn eigen tekst wordt uitgespeeld.
Luc Herman
| |
Paul Auster, Het spinsel van de eenzaamheid (vertaald door Annelies Eulen), Arbeiderspers, Amsterdam, 1988, 204 pp., BF. 790.
Als autobiografie voelt dit boek tegelijk origineel en vertrouwd aan. Vertrouwd omdat het inhoudelijk een autobiografie is, het vertelt het leven van een zekere Auster (de auteur, dus) en de toon klinkt belijdend. De structuur is echter vrij origineel: het leven van Auster wordt uit de doeken gedaan via één centraal thema: de vader-zoon relatie. Voor Auster is die relatie nl. zeer problematisch. Zijn net overleden vader is altijd een onverschillige vreemde voor hem geweest en Austers verknochtheid aan zijn eigen zoon maakt die onverschilligheid nog onbegrijpelijker. Het eerste deel heet dan ook Portret van een onzichtbare man. Aan de hand van meestal sombere herinneringen en associaties tracht de auteur zich vruchteloos een coherent beeld te vormen van die ongrijpbare vader. Als Auster toevallig op enkele fraaiere stukjes van de puzzel stoot en bovendien een belangrijke traumatiserende gebeurtenis uit de kinderjaren van zijn vader ontdekt - grootmoeder Auster vermoordde grootvader - wordt het beeld van vader Auster gedeeltelijk begrijpelijk, maar tegelijk bevreemdender.
In deel 1 wordt een portret van de vader geschilderd, in deel 2, Het boek der herinnering, is Auster (voortaan als A. aangeduid) hoofdpersonage; de ik-vorm van het eerste
| |
| |
deel verandert in een hij-vorm die rechtstreeks weergeeft wat zich op kerstavond 1979 op een verlaten apartement ergens in New York afspeelt in de hersenkamer van A. De structuur is nog associatiever geworden en lijkt meer op een ontwerp voor een te schrijven roman dan op een afgewerkt produkt. A. is ook door vrouw en kind verlaten en geeft zich in een sfeer van existentieel ervaren eenzaamheid over aan de spinsels van zijn herinnering. Door zich in zijn verleden te verdiepen, vindt hij een nieuw innerlijk evenwicht en slaagt hij erin zijn eenzaamheid in ‘het moderne niets’ (p. 129) draaglijk te maken. Zo wordt het strikt autobiografische naar het achterplan verdrongen en wordt de eigen ervaring aanleiding tot een zoeken naar zichzelf en een zingeving van het bestaan. Hierin speelt de vader-zoon relatie een zeer belangrijke rol; de zoon geeft zin aan het bestaan van de vader. Dit vinden we niet alleen terug in een hele galerij spiegelfiguren (Mallarmé en zijn zoon Anatole, Pinokkio en Gepetto...); het hele boek leeft van de verwijzingen.
Austers taalgebruik is niet echt vernieuwend, wel helder en raak, ook in de vertaling van Annelies Eulen. Hoewel het boek voor een groot deel precies handelt over de wereld van de emoties, weet Auster meestal narcisme en gedweep met gevoelens te vermijden. Door heel verschillende genres en disciplines voortdurend door elkaar te laten lopen (autobiografie, biografie, sprookje, mythe, poëzie, bijbel, filosofie, psychologie, kunst...) in een losse associatieve vorm (de ongebonden wandel van de gedachten) heeft Auster in het Het spinsel van de eenzaamheid een eigen wereld gecreëerd die heel de tijd boeit. Een emotioneel én intellectueel scherpzinnig boek dat aanzet tot lezen.
Erik Martens
| |
Theater
M.B. Smits-Veldt, Samuel Coster ethicus-didacticus. Een onderzoek naar dramatische opzet en morele instructie van Ithys, Polyxena en Iphigenia, Wolters-Noordhoff/Forsten, Groningen, 1986, 499 pp., f 126.25.
De auteur wil in deze detailrijke studie van drie tragedies uit het 2e decennium van de 17e eeuw in Nederland de als olijkerd bekende S. Coster beoordelen als auteur van tragedies volgens de classicistische norm (d.i. stof uit oudheid, Seneca-model) en zijn werk een plaats toewijzen in de drama- en ideeëngeschiedenis van de Nederlandse renaissance. Zij situeert het renaissancedrama tússen het laatmiddeleeuwse (keten van zelfstandige scènes, statische personages, relatie tussen wereld en God) en het Aristotelesdrama (strenge cohesie van alle aspecten met het oog op de Boodschap die van één enkel handelingscentrum uitgaat); daaruit ontwikkelt zij de stelling dat het Aristotelesdrama (rechtstreeks verantwoordelijk voor de vorm- en ideeëncode van het Frans classicistische drama) de onthechte kijk op het idioom van de eigen Nederlandse variant (afgesteld op de Scaliger-theorie en de Seneca-theatervorm) heeft aangetast en deze te eenzijdig heeft bepaald als voorvorm van de Heinsiuscode. Zij legt dan ook alle nadruk op de retorische conventie en op het gehalte van de ‘instructie’, de moraal-intentie die aanleiding en effect van de dramatekst wil zijn en b.v. in de afwikkeling van de catastrofe nogal wat verschil inhoudt. Als zij de drie dramateksten zelf onderzoekt, demonstreert zij het waarheidsgehalte van haar stelling. De filologische volledigheid m.b.t. deze teksten is al op zich bewonderenswaardig maar de hoofdaandacht gaat uiteraard uit naar de handeling en naar welke instructie deze ter beschikking wil stellen. Haar analyse komt neer op een uitgebreide toetsing van de retorisch-didactische tijdsvoorschriften, de dramatische consistentie en de bepaalbaarheid van welke conventie werd aangehangen (Seneca-Scaliger of Aristoteles-Heinsius) en is meteen aanvulling en verruiming van recente opvattingen (b.v. Lieven Rens). Het resultaat is een ontwerp van een dramastructurele doctrine-in-ontwikkeling.
Ideeënhistorisch heeft Coster het over pragmatisch gedrag en moraalfilosofie die niet zonder politieke zingeving blijven en tegelijk ook via het redelijkheidsaspect enige uitholling van het ‘christelijke’ element veroorzaken. Bij alle schoolsheid een duidelijke bijdrage tot onze kennis van zowel drama als mens in de Nederlandse 17e eeuw.
Carlos Tindemans
| |
| |
| |
Christopher Innes, Edward Gordon Craig, Cambridge University Press, Cambridge 1983, 240 pp., £20 (hc.), £6.95 (pb.). Richard C. Beacham, Adolphe Appia. Theatre artist, Cambridge University Press, Cambridge, 1987, 190 pp., £27.50.
Beide indrukwekkende monografieën binden twee monumenten in de ontwikkeling van het 20e eeuwse wereldtheater aan elkaar. A. Appia (1862-1928) is een pionier van de scenische ruimte geweest, de eerste die op systematische manier getracht heeft scenografisch de eigen wereld van het dramaturgische ontwerp te structureren. Vanuit het symbolisme al vrij vlug, vanuit een atheatrale Zwitserse omgeving, in contact gekomen met Wagners oeuvre zet hij er zich aan de visie van het totale theater uit te tekenen; zijn experimenten, de samenwerking met de danspedagoog Jaques-Dalcroze, en zijn triomfseizoen te Hellerau net vóór WO I breken de conventionele theateropvatting breed open. Met en na hem zal het theater nooit meer zijn wat het in de 19e eeuw was. Beacham is magistraal in het beschrijven en interpreteren van deze vaak technische schetsen en droombeelden, plaatst Appia tevens centraal in een ideeënwereld waarin de functie van theater de gewijzigde vorm verantwoordt en gaat ook het probleem niet uit de weg alle middelen aan te reiken waarmee Appia zijn wensdroom omgezet heeft in ontwerpen en realisaties. Appia werd tijdens zijn artistieke carrière tegelijk gedwarsboomd door de groeiende reputatie van E. Gordon Craig (1872-1966). Innes behandelt Craig hier als regisseur; het moderne theater is terecht afhankelijk van Craig, vooral in scenografie en lichtmethodiek, maar ook in theaterarchitectuur, zelfs in acteerdoctrine. Het gaat hier uitsluitend om Craigs werken in het theater als regisseur. Craig was beslist een moeilijk iemand, maar zeker ook vindingrijk, verbeeldend en ondanks alles erg pragmatisch. Zijn revolutie van het theater wordt hier beschreven en geanaliseerd, tevens aangetoond met talrijke schetsen, ontwerpen en foto's. Innes waagt zich aan de reconstructie van theaterprodukties, een hachelijke onderneming in de theaterwetenschap; het is hem echter niet te doen om het aan elkaar lijmen van details en restanten, maar om
de opzet, de drijfveer, de vormwil, de technische visie, de acteursaanpak, de geanticipeerde publieksperceptie, de esthetische middelen. Waarbij Craigs tekorten, meer die van de mens dan van de vakman of kunstenaar, niet weggelaten worden.
Carlos Tindemans
| |
Rudolf Rach (Hrsg.), Theater, Suhrkamp, Frankfurt, 1986, 615 pp., DM. 16.
Deze ongebruikelijke anthologie tracht niet interne overeenstemming tussen de opgenomen dramateksten te funderen, maar mikt juist op de heterogeniteit die als aanbod van een Duits theaterseizoen de confrontatie met een zinstichtend publiek beoogt. Het repertoire van het theater is veelvoudig (inhoud, vorm, datering, opvoeringsstijl) zoals de wereld thans ook niet een-voudig is. Hoe reageert daarop de drama-ontwerper? Waar niets aan een herkenbare code beantwoordt, lijkt alle verbeelding vrij, schrikt het theater nergens voor terug? Herkenbaarheid ontbreekt, nationale tendensen zijn er niet meer. Dit is de tijd voor de individuele dramaturgie, het (wan)ordenen van een subjectieve reactie op een objectieve situatie van mens en tijd. Is dit willekeur? Is het voorkeur? Daarom staat hier C. Hampton (Gefährliche Liebschaften, 1986) met zijn adaptatie van een klassiek Frans roman (Les Liaisons dangereuses) in vormspeelse dialoog naast de minimal syntaxis van R. Wilson (Death, Destruction & Detroit, 1979) of F.K. Kroetz’ wel erg Beierse patsersstuk (Der Nusser, 1986) naast de Donau-echomuzikaliteit van Th. Bernhard (Der Theatermacher, 1984) en E. Bonds fanatieke strijd om een andere levensvisie na de grote knal (Die Konservendosenmenschen, 1985) naast T. Dorsts gevoelige portret van een acteur met heimwee naar eindelijk weer eens een grote rol (Ich Feuerbach, 1986).
Carlos Tindemans
| |
Kunst
A.B. Loosjes-Terpstra, Moderne kunst in Nederland. 1900-1914, Veen/Reflex, Utrecht, 1987, 352 pp., 202 afb., f 79,50.
Sinds deze studie zo'n dertig jaar geleden gepubliceerd werd, is ze verplichte literatuur
| |
| |
voor iedereen die zich met de moderne Nederlandse kunst bezig houdt. Helaas was ze lange tijd uitverkocht en slechts in bibliotheken te raadplegen. De nu verschenen heruitgave van dit werk komt dan ook als geroepen. In haar onderzoek heeft de auteur zich vooral gericht op de Franse invloed op de vroeg-twintigste eeuwse Nederlandse kunst, als tegenwicht tegen de sterk overschatte en veel meer bestudeerde Duitse inspiratie. Veel aandacht schenkt zij aan de sporen die het impressionisme, het fauvisme en het kubisme in de Nederlandse kunst hebben achtergelaten, zonder overigens de invloed van het Italiaans futurisme en het Duits expressionisme te vergeten - al moeten deze stromingen het met een wat beknopter behandeling doen.
Deze reconstructie wordt door Loosjes-Terpstra langs drie wegen ondernomen. Allereerst bestudeert zij zeer gedetailleerd het werk van de belangrijkste schilders van de diverse stromingen. Ten tweede gaat zij de activiteiten na van de meest op de voorgrond tredende kunstzinnige instellingen van die tijd, zoals de verenigingen Sint Lucas en De Moderne Kunstkring, evenals de tentoonstellingen die werden georganiseerd door het Amsterdamse Stedelijk Museum en de verschillende galerieën voor moderne kunst in Nederland. Tenslotte laat zij ook de kunstkritiek van het betreffende tijdvak de revue passeren.
Daarmee is het boek tot een ware goudmijn van gegevens over de bestudeerde periode geworden en mag men het met een gerust hart een standaardwerk noemen. Dat neemt niet weg dat zich daarin ook een zeker gebrek aan historische en artistieke synthese laat gevoelen, die het geheel een hechtere betekenis en meer penetrante relevantie zou hebben verleend. De auteur zelf wijst overigens op dit ontginnende karakter van het werk, waar zij het als ‘terreinverkenning en grondslag voor verder onderzoek’ karakteriseert. Voor dat onderzoek heeft dit boek in ieder geval een stevige basis gelegd.
Charo Crego
| |
Francis Picabia, Lettres à Christine. 1945-1951, Editions Gérard Lebovici, Parijs, 1988, 250 pp., FF. 140.
Aan het eind van zijn leven onderhield de dadaïstische schilder en schrijver Francis Picabia een nauwe vriendschap met de van oorsprong Nederlandse schilderes Christine Boumeester, die zich in Parijs gevestigd had. De brieven die hij haar schreef, gelardeerd met gedichten en humoristische, vaak erotische tekeningen, zijn in dit bundeltje bijeen gebracht. Ze tonen ons een vermoeide, pessimistisch geworden man, die met moeite probeert aansluiting te vinden bij de levenslust van de jonge Christine. Verrassend zijn deze brieven vooral door het licht dat ze werpen op het karakter van hun schrijver. Ondanks de jaren van desillusie die achter hem liggen, blijft Picabia een dadaïst met een onbedwingbare hang tot de absurde humor. Ook al behoren de gouden tijden van het Cabaret Voltaire en de schandaalverwekkende ‘soirées dada’ in 1945 al tot een ver verleden, in deze correspondentie is het dadaïsme nog steeds springlevend, eenvoudigweg omdat het nu eenmaal ten diepste in het wezen van Picabia zelf verworteld lag. Maar ook al hebben deze brieven dan een onbetwistbare waarde als getuigenis van de persoon die Picabia was, aan het inzicht in zijn artistieke loopbaan en ontwikkeling dragen ze weinig nieuws bij. Des te verheugender is het daarom dat in het bundeltje ook het lange gedicht Ennazus is opgenomen, dat Picabia opdroeg aan Suzanne Romain en dat nog niet eerder werd gepubliceerd.
Charo Crego
|
|