| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Emmanuel Levinas, De totaliteit en het oneindige. Essay over de exterioriteit, vertaald door Theo de Boer en Chris Bremmers, met aantekeningen van Theo de Boer, Ambo, Baarn, 1987, 384 pp., f 55.
Emmanuel Levinas, Ethisch en oneindig. Gesprekken met Philippe Nemo, ingeleid door R. Bakker, vertaald door C.J. Huizinga, Kok Agora, Kampen/DNB, Uitg. Pelckmans, Kapellen, 1987, 96 pp., BF. 295.
Jan C.M. Engelen, Het gelaat: jij die mij aanziet. Een eerste inleiding in de filosofie van Emmanuel Levinas, Gooi en Sticht, Hilversum, 1985, 122 pp., f 22.
Binnen het omvangrijke oeuvre van Levinas neemt Totalité et infini een centrale plaats in. Hier ontwikkelt Levinas op de meest samenhangende wijze zijn filosofie van het gelaat en de prioriteit van de Ander boven het filosofisch neutrum van het Zijn. Daarmee wordt een langdurige wijsgerige traditie doorbroken: de vraag naar de abstracte algemeenheid van datgene wat aan al het zijnde (ook aan het denkend ‘zelf’ van de filosoof) gemeen is wordt ondergeschikt gemaakt aan de vraag naar de particuliere verschijning van wat bij uitstek vreemd en irrecuperabel is. Ontologie wordt als meest fundamentele wijsgerige discipline vervangen door de ethiek.
Dit diepzinnige en veelomvattende essay, dat het wijsgerig en theologisch denken van de afgelopen decennia diep heeft beïnvloed, is nu - na een eerdere, minder gelukkige poging in de jaren zestig - opnieuw in het Nederlands vertaald. Het was een werk van jaren, verricht door een groep studenten uit Nijmegen en Kampen onder leiding van Levinas-kenner De Boer, die eerder al De plaatsvervanging vertaalde (Wereldvenster, 1977) en een essaybundel over Levinas publiceerde (Tussen filosofie en profetie, Ambo, 1976). Het resultaat mag zonder meer schitterend worden genoemd. De zeer complexe text is in een verrassend gaaf en soepel lezend Nederlands omgezet, met een helderheid die Levinas' vaak zeer compacte en abstracte uiteenzettingen een maximale toegankelijkheid verleent. Terminologisch is men met uiterste zorgvuldigheid te werk gegaan Moeilijke passages en impliciete verwijzingen werden door De Boer in een goed gedoseerd verklarend notenapparaat nader toegelicht en in alles is steeds gestreefd naar een uitgewogen evenwicht tussen toegankelijkheid voor de Nederlandse lezer en trouw aan de tekst, die - alle bemiddeling ten spijt - van de lezer nog altijd een grote mate van concentratie vergt.
Wie zich niet onmiddellijk aan dit zware hoofdwerk wil wagen, heeft in de reeks radiointerviews van de ‘nieuwe filosoof’ Philippe Nemo met Levinas een goede inleiding. In tien korte vraaggesprekken geeft Levinas in Ethisch en oneindig een beeld van zijn eigen ontwikkelingsgang. De toon is daarin uiteraard aanzienlijk ontspannender, vaak ook concreter dan in het grote filosofisch, essay, terwijl ook Levinas' verhouding tot de literatuur en de Franse filosofie van de 20e eeuw boeiende gespreksonderwerpen opleveren.
Van Jan Engelen verscheen tenslotte een kleine, eenvoudige inleiding in het denken van Levinas onder de titel Het gelaat: jij die mij aanziet. Engelen laat de filosofische problematiek en terminologie grotendeels voor wat ze is, en concentreert zich vooral op de ‘humanistische’ Levinas. Hij blijft in zijn uiteenzetting steeds zeer dicht bij de menselijke ervaring, wat het boekje zeer toegankelijk maakt, maar waarin de pastor in de auteur soms nogal nadrukkelijk aanwezig is.
Ger Groot
| |
| |
| |
Willem van Reijen, De onvoltooide rede. Modern en postmodern, Kok, Kampen, 1987, 158 pp., f 24,70, BF. 500.
Reeds eerder wierp de Utrechtse hoogleraar Willem van Reijen zich in onze contreien op als een van de belangrijkste vertalers (zowel letterlijk als figuurlijk) van het postmodernisme-debat. Van Reijens eigen bijdragen in de nog steeds lopende discussie beperken zich meestal tot overzichten van ‘the state of the art’. Ook zijn oratie uit 1986 die het voorliggende boek besluit, is weinig meer dan een loutere opsomming van de toonaangevende thema's uit het zgn. porno-debat. De publikatie wordt al evenmin verantwoord door de opname van de wat oppervlakkige interviews met R. Rorty en J. Habermas die Van Reijen voor Intermediair maakte. De bestaansreden van dit boek ligt dan ook uitsluitend in het ongepubliceerde en zestig bladzijden lange schriftelijke gesprek dat Van Reijen met Jean-François Lyotard voerde. De meesterdenker van het postmodernisme gaat er o.m. uitvoerig in op de verhouding tussen zijn magnum opus Le différend en zijn geschriften uit het begin van de jaren zeventig (o.m. het indertijd ophefmakende boek Economie Libidinale). Daarnaast verduidelijkt Lyotard ook zijn sociaal-politieke standpunten (o.m. middels een genuanceerde stellingname t.o. R. Rorty) en zijn sterk door Kant geïnspireerde esthetica van het sublieme. Kortom, een soms moeilijk te volgen, maar uiterst informatief ‘interview’ met een van de meest spraakmakende denkers van het ogenblik.
Rudi Laermans
| |
Georges Bataille, Oeuvres complètes, dl. X, XI en XII, Gallimard, Parijs, 1987-1988, resp. 734, 593 en 651 pp., FF. 250 per deel.
De verschijning van de delen X, XI en XII van de Volledige Werken van Georges Bataille betekenen de afronding van een project dat in 1970 begonnen werd. Daarmee lijkt het monument voor wie Heidegger ooit ‘de grootste denkende kop van Frankrijk’ noemde, compleet. Na een hiaat van meerdere jaren verscheen het afgelopen najaar het tiende deel, met o.a. de tekst van L'érotisme en Les larmes d'éros; de reeks is nu afgesloten met twee delen artikelen uit de jaren na de oorlog, voornamelijk verschenen in Critique, het tijdschrift dat Bataille in 1946 oprichtte en tot aan zijn dood bleef redigeren.
Maar het is een monument met één groot gebrek. Want hoe zorgvuldig het tekstkritisch apparaat ook is verzorgd, de redacteuren zijn vergeten de reeks op behoorlijke wijze te ontsluiten. Bij een auteur die zijn teksten zo vaak herschreef, onder andere titels herpubliceerde of in grotere gehelen integreerde, is een behoorlijke titelindex onontbeerlijk. Een index op naam en onderwerp, zoals die bijvoorbeeld in Duitse uitgaven van dit type standaard is, ontbreekt eveneens. Het valt te hopen dat Gallimard deze omissie alsnog met een aanvullende band zal goedmaken. Deze verder onberispelijk verzorgde uitgave én de internationaal steeds intensiever wordende Bataille-studie verdienen niet minder.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Servaas Bellemakers, Adri Bosch en John Rademakers (red.), Van horen en verstaan. Verklaring en gebruik van de schrift, Gooi en Sticht, Hilversum / Scriptoria, Antwerpen, 1987, 156 pp., f 27,50, BF. 550.
Aanleiding tot het verschijnen van deze bundel opstellen is het feit dat Pius Drijvers na bijna 20 jaar zijn werkzaamheden aan de liturgische uitgaven van Gooi en Sticht heeft beëindigd. Dit ‘Festschrift’, opgedragen aan een geïnspireerd en inspirerend bijbelvertaler en bijbeluitlegger, gaat derhalve over de Schrift. Wat de auteurs in dit boek bindt is de betrokkenheid bij de uitdaging de bijbel ter sprake te laten komen. In dat verband krijgt de nog steeds groeiende belangstelling voor de joodse wortels van het christendom, de verhouding joden-christenen en de joodse wijze van omgaan met de Schriften een extra accent. Zoals de ondertitel aangeeft zijn er twee aandachtsvelden. De eerste is schriftverklaring. Kees Waaijman, Luk Dequeker en Wim Reedijk laten ieder aan een bepaalde tekst (resp. Psalm 1, Jeremia 31 en Genesis 32) zien hoe het verstaan van de Schrift zeer sterk wordt medebepaald door tijd en omstandigheden. Ook is er aandacht voor nieuwere methoden van bijbellezen. Frank van Helmond toetst de visie(s) van
| |
| |
René Girard op de beroemde/beruchte tekst uit Mt. 27,25 (‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen’), terwijl Gijs Bouwman 1 Tessalonicenzen 2 onderwerpt aan een zgn. ‘retorische analyse’. Douwe van der Sluis sluit het eerste deel van dit boek af met een bijdrage over het thema ‘de moord op de profeten in het Nieuwe Testament’. Hij plaatst dit motief - dat in de traditie een heel eigen (anti-joods) leven is gaan leiden - in seen bredere joodse context, waardoor het tegelijk aanzienlijk gerelativeerd wordt binnen de christelijke setting. De zes bijdragen van het tweede deel vestigen meer de aandacht op het schriftgebruik. Han Renckens en Marieke den Hartog vragen aandacht voor de centrale betekenis die het leerhuis heeft. Daarnaast is er aandacht voor de praktijk. Rieke Mes schrijft over het gebruik van de bijbel in een parochiegemeenschap (catechese e.d.), Peer Verhoeven schetst wat er moet gebeuren om het bijbelwoord in de liturgie tot leven te brengen. Daarop sluit de bijdrage van Huub Oosterhuis nauw aan; uiteraard biedt hij ons een zeer bijbels georiënteerd tafelgebed aan. Origineel vind ik de wijze waarop Adri Bosch in bijbel gekleurde taal én in dichtvorm het leven van Pius Drijvers karakteriseert. Een feestbundel zonder bibliografie is ondenkbaar; daarom ook dat onderdeel in deze veelkleurige, maar bijzonder interessante publikatie. Bijzonder kenmerkend is wel dat de relatie christenen-joden op zeer gevarieerde wijze aan bod komt. Niet alleen in de aandacht voor het joodse (rabbijnse) Schriftverstaan, maar ook voor de spanningen die opgeroepen worden door teksten uit het Nieuwe Testament, die de relatie jodenchristenen soms op zeer pijnlijke wijze hebben beïnvloed.
Panc Beentjes
| |
Elisabeth Schüssler Fiorenza, Ter herinnering aan haar. Een feministisch theologische reconstructie van de oorsprongen van het christendom, Gooi en Sticht, Hilversum / Scriptoria, Antwerpen, 1987, 384 pp., f 59, BF. 1.185.
Lidy Leussink, Handleiding ter bespreking van ‘Ter herinnering aan haar’, in de serie Toerusting, handvat nr. 28, Gooi en Sticht, Hilversum, 1987, 24 pp., f 3,50 (bij 20 ex. of meer f 3,25).
Voor ons ligt een lijvig boekwerk waarin de schrijfster haar lezers wil overtuigen van de stelling dat binnen het vroege christendom vrouwen tot zwijgen zijn gebracht en aldus tot een onzichtbaar deel van het volk Gods zijn gemaakt: ‘Het christelijk evangelie kan niet worden verkondigd als de vrouwelijke leerlingen, en dat wat zij hebben gedaan, niet in herinnering wordt gebracht’. Men behoeft inderdaad ‘slechts’ de verhalen over de kruisiging van Jezus en over de verrijzenis open te slaan om inderdaad tot de onmiskenbare slotsom te komen, dat in de latere beleving van de christenheid de elementaire plaats van die vrouwen is uitgeveegd. In een uitvoerig gedocumenteerde studie heeft de schrijfster, die hoogleraar Nieuwe Testament is aan de Harvarduniversiteit, heel het N.T. onderzocht op teksten waar de leidinggevende rol van vrouwen systematisch lijkt te zijn weggedrukt. Zij leert ons de teksten opnieuw lezen, maar dan als het ware in spiegelschrift. En zeker wanneer deze passages tevens binnen hun eigentijdse context worden geplaatst - d.w.z. ook vanuit contemporaine, buitenbijbelse bronnen worden belicht - ontstaat opeens een veel minder patriarchaal beeld van het vroege christendom dan de voorstelling waarin de nieuwtestamentische geschriften ons willen doen geloven. Het zal duidelijk zijn dat in dit - door Ton van der Stap goed vertaalde - boek veel tijd wordt besteed aan nogal gedetailleerde analyses van belangrijke passages (o.a. Gal. 3,28; 1 Kor. 7 en 11-14). Daarbij komt bovendien nog dat de van oorsprong Duitse schrijfster tamelijk ‘formgeschichtlich’ (bronnen, redactielagen e.d.) te werk gaat, zodat het zeker niet eenvoudig is om haar betoog overal even goed te volgen Het is daarom een meer dan voortreffelijk idee geweest om het boek vergezeld te laten gaan van een uitstekende handleiding door Lidy Leussink. Niet alleen de samenvattingen van de cruciale thema's zijn
meer dan uitstekend, ook de oefeningen en vragen bieden een mogelijkheid om in de kern van de zaak door te dringen. Eén tip eruit, de allerlaatste, geef ik nu alvast door, omdat het ook mij een gouden advies lijkt. Begin met het lezen van de epiloog van het dikke boek, bestudeer daarna deel II en III, en neem als laatste pas deel I ter hand (de theoretische onderbouwing van de gevolgde onderzoeksmethode). Het zal wel duidelijk zijn dat we hier een publikatie hebben die bijna niet anders dan in groepsverband verwerkt zal kunnen worden. Het vergt veel energie, maar is mijns inziens meer dan de moeite waard. Tenslotte nog dit: men mag
| |
| |
zich niet in de war laten brengen door de volgorde waarin de twee belangrijke boeken van Elisabeth Schüssler Fiorenza in ons taalgebied zijn verschenen. Hoewel de uitgave Geen stenen voor brood (zie Streven, april 1987, pp. 663-664) hier eerder verkrijgbaar was dan Ter herinnering aan haar, is de historische volgorde precies omgekeerd.
Panc Beentjes
| |
John Mahoney, The Making of Moral Theology. A Study of the Roman Catholic Tradition, Clarendon Press, Oxford, 1987, 357 pp., £32,50.
Sommigen zullen de naam Mahoney verbinden met een reeks artikelen over medische ethiek, waarvan er ook een verscheen in Streven (december 1985, pp. 212 e.v.). Met The Making of Moral Theology presenteert deze Engelse jezuïet en professor van moraaltheologie een werk dat in meerdere opzichten ‘historisch’ mag genoemd worden. Vooreerst gaat het in The Making of Moral Theology letterlijk om een reeks geschiedkundige essays, waarin telkens de ontwikkeling geschetst wordt van één facet van de christelijke ethiek van de tijd der kerkvaders tot nu. Kernbegrippen van de Westerse traditie (zonde, biecht, gezagsopvatting, natuur en bovennatuur, subject-object spanning, rol van het legalisme) worden zo één voor één gereconstrueerd. In dit proces groeit het inzicht dat de vrucht is van elke goede geschiedschrijving, namelijk hoeveel contingenter en diverser het verleden was dan de stereotiepe zekerheden die er gewoontegetrouw, of te kwader trouw, op geprojecteerd werden. Een dergelijke globale her-lezing van het moraal-theologische discours is, zeker in de periode na Vaticanum II, enig in zijn soort. Bij mijn weten bestaat er in ons taalgebied geen dergelijke ‘summa’, en ook in andere taalgebieden moet dit een zeldzaamheid zijn: een tweede reden dus om van een ‘historisch’ werk te spreken. Toch bekruipt de lezer bij het doorlopen van dit goed geconstrueerd tafereel (stijlvol, soms iets te galant, gentleman-like, Engels) het stille gevoel dat dit soort denken ook definitief tot het ‘rijke roomse’ verleden behoort. Dit was de stijl waarin onze vaders (vooral: onze voorgangers in de theologie) over heil en onheil dachten, maar wij niet meer... Een radicale breuk met het verleden is uiteraard ondenkbaar, en ook niet wenselijk, en toch... het ‘vernieuwingspatroon’ dat de auteur zelf in
zijn laatste hoofdstuk ontwaart (totaliteitsvisie op de mens, pluralisme, culturele diversiteit) zal ons wel verder voeren dan een ‘re-making’ van de oude wegen.
Bij deze positieve beoordeling nog een kritische noot: ik mis in dit geheel de inbreng van de sociale wetenschappen. Inzichten over zonde, seks en de menselijke natuur vallen niet uit de hemel; het zijn ‘politieke’ begrippen, die hun wortels hebben in het spel van macht en samenleven. Ook in deze blinde vlek toont Mahoney zich als een klassieker uit een stilaan verleden tijd...
Jef Van Gerwen
| |
Karel Dobbelaere, Het ‘Volk-Gods’ de mist in? Over de kerk in België, Acco, Leuven, 1988, 165 pp., BF. 450.
Als hoogleraar in de sociologie te Leuven, met specialiteit godsdienstsociologie, is de auteur reeds sinds de jaren zestig een eersterangsbron van informatie over de evolutie van de (Vlaamse, Belgische, Europese...) kerk. Dit werk is een gepopulariseerde toepassing op Belgische toestanden van een fundamentele analyse van het secularisatiefenomeen die Dobbelaere reeds enige jaren geleden in het Engels publiceerde (Secularization: A Multi-Dimensional Concept, in Current Sociology, 29/2, Summer 1981). De kwaliteit van Dobbelaeres analyse bestaat vooreerst in de duidelijke distincties die hij aanbrengt in het plurivalente begrip ‘secularisatie’. Hij maakt een onderscheid tussen het globaal-maatschappelijke proces van laïcisering, het structurele antwoord van het religieuze sub-systeem daarop (de verzuiling in onze gewesten), en de variatie van individuele betrokkenheid op de kerkpraktijk. Op elk van deze drie niveaus brengt de auteur in kort bestek een duidelijk verslag van de huidige stand van het sociologisch onderzoek: in het laatste hoofdstuk (Kerkelijke veranderingen gevraagd) verlaat hij zijn sociologische stoel om zichzelf te engageren in het debat over het wenselijke kerkbeleid. Dit boek is een must voor wie bereid is zich in de sociologische theorie in te werken om op een meer wetenschappelijk verantwoorde
| |
| |
wijze mee te denken over de toekomst van de Vlaamse kerk. Dat dit nog altijd teveel gevraagd is bewijzen de besprekingen van dit boek in sommige Vlaamse kranten, met inbegrip van Kerk en Leven. Daar springt men blindelings op de extrapolaties van Dobbelaere over de kerkpraktijk van de eenentwintigste eeuw (uiteraard erg laag, voor wie iets van extrapolaties en van de cijfers kent). Om tot de grond van de zaak te komen zou men beter het rekwisitoor nalezen i.v.m. het organisatorisch en cultureel (aangepaste taal voor zingeving) verzuim van de kerkkaders dat de auteur ons voorschotelt. Een werk dat een betere pers verdient dan het tot nu toe gekregen heeft.
Jef Van Gerwen
| |
Peter Dickinson, De stad van goud en andere verhalen uit het Oude Testament, met tekeningen van The Tjong Khing, Querido, Amsterdam, 1987, 216 pp., f 34,50, BF. 690.
Onderzoekingen die in de afgelopen jaren zijn verricht naar het mens- en Godsbeeld dat schrijvers van kinderbijbels creëren laten in veel gevallen weinig heel van de ongetwijfeld goede bedoelingen die aan de wieg van weer zo'n boek ten grondslag zullen hebben gelegen. Om verschillende redenen is dit boek van Dickinson, oorspronkelijk een Engelstalig werk dat in 1980 te London is verschenen, zo'n uitgave waar het nodige aan mankeert. Zo moet ik beginnen erop te wijzen dat mijns inziens elementaire gedeelten uit het Oude Testament in deze publikatie eenvoudig zijn overgeslagen. De cruciale verhalencyclus aangaande Abraham bijvoorbeeld is gereduceerd tot zijn bemoeienis met de ondergang van Sodom. Dat brengt een tweede facet van deze bundel verhalen aan het licht. Ik kan mij namelijk niet aan de indruk onttrekken dat Dickinson vooral die verhalen uit het Oude Testament opnieuw wil vertellen waarin veel ‘theofanie’ voorkomt: vuur, bliksem, donder, wolken, e.d.; aspecten derhalve die kinderen in meer of mindere mate angst zullen inboezemen. Een derde kanttekening mijnerzijds betreft het stramien waarmee Dickinson elk verhaal heeft voorzien: een door hemzelf bedachte vertelsituatie. Zo wordt het verhaal over ‘de ziekte van Saul’ (pp. 130-136) ingeleid met de volgende situatieschets: ‘Veteld op een joodse school voor artsen in Alexandrië, als onderdeel van een cursus over patiënten die door duivels bezeten zijn. Omstreeks 220 voor Christus’ (130). Het verhaal over de ‘val van de stad’ (pp. 194-201) wordt ‘verteld door een jood in ballingschap aan een groepje jongens in Babyion’. Interessant is ook de zin die er, tussen haken gezet, onmiddellijk op volgt: ‘Diezelfde avond vertelt in een ander deel van de stad een andere jood het scheppingsverhaal op een openluchtfeest’ (194). Ik vraag mij af of dergelijke ‘verhalen binnen een verhaal’ wel mogen en
vervolgens of kinderen dit allemaal kunnen verwerken. Vraagtekens plaats ik tenslotte ook bij het uitgangspunt dat de auteur in de noten onder woorden brengt: ‘Als er, zoals vaak gebeurt, twee versies van hetzelfde gegeven bestaan, heb ik degene gebruikt die mij het mooiste verhaal leek op te leveren, zelfs als die versie later of minder waarschijnlijk is’ (203). De vraag waarom er überhaupt in de Bijbel twee versies staan opgenomen heeft hem klaarblijkelijk niet aan het denken gezet. Concluderend: wie deze uitgave wil gebruiken om kinderen van 10 jaar en ouder vertrouwd te maken met het Oude Testament mag zich wel een aantal malen bedenken. De uitgekozen gedeelten die nogal onthutsend en griezelig zijn worden daarin nog eens extra geaccentueerd door de tekeningen van The Tjong Khing, die de zaak ook niet heeft kunnen redden, beroemd illustrator van kinderboeken als hij is.
Panc Beentjes
| |
H. Gross, Tobit/Judit (Die Neue Echter Bibel, Lieferung 19), Echter Verlag, Würzburg, 1987, 124 pp., DM. 28 (bij intekening DM. 24).
Hoewel het boek Tobit op zich beschouwd weinig bijdraagt tot de verdieping van centrale oudtestamentische geloofsuitingen, en het in het Nieuwe Testament zelfs niet eens genoemd wordt, is het niettemin een geschrift dat velen in het verleden heeft geïnspireerd en nog steeds tot de verbeelding blijft spreken. Dankzij een heel overzichtelijke inleiding weet Heinrich Gross, emeritus hoogleraar uit Regensburg, zijn lezers te bewegen deze spannende oudtestamentische familiegeschiedenis zelf nauwkeurig te gaan lezen. Het commentaar dat hij de lezers daarbij biedt staat borg voor een goede benadering van de stof. Meest opvallend vind ik dat hij met geen woord rept over de structuur van het boekje Tobit. Trouwens ook
| |
| |
voor zijn commentaar bij het boek Judit geldt dit in hoge mate; meer dan de twee zinnen die hij er in de inleiding aan besteedt horen we er niet over. Voor het overige ben ik van mening dat Gross meer had kunnen/moeten vertellen over de functie van de gebeden in de boeken Tobit en Judit. Gebeden zijn een typisch kenmerk van de zgn. deutero-canonieke bijbelgeschriften. Dat hij het verschijnsel niet belicht bevreemdt mij, te meer daar de auteur in zijn uitvoerige literatuuropgave wel het verhelderende artikel van G. Mayer uit 1973 over dit onderwerp vermeldt.
Panc Beentjes
| |
De Tien Woorden in de Mekhilta, vertaald, ingeleid en voorzien van commentaar door drs. M. van Loopik (Sleutelteksten in godsdienst en theologie, deel 4), Meinema, Delft, 1987, 158 pp., f 27,50.
De Mekhilta van Rabbi Jisjmaël is een doorlopend commentaar op het bijbelboek Exodus en moet in de tweede eeuw van de christelijke jaartelling zijn ontstaan. Uit deze belangrijke tekst van de rabbijnse literatuur heeft de joodse theoloog van Loopik een gedeelte voor een groter publiek toegankelijk willen maken: de rabbijnse verklaring van de Tien Woorden, in christelijke huize beter bekend onder de niet geheel juiste naam ‘Tien Geboden’. Na een uiterst lezenswaardige inleiding (pp. 9-27), waarin merkwaardig genoeg niets te lezen staat over het fenomeen van de Mekhilta, behandelt Van Loopik in twaalf hoofdstukken de rabbijnse uitleg van Exodus 20. Daartoe neemt hij steeds een korte passage uit de Mekhilta, door hem zelf uit de grondtekst vertaald, en voorziet deze van een zeer uitvoerig eigen commentaar. Zo maakt hij de lezer vertrouwd met enerzijds een belangrijke godsdienstige brontekst en anderzijds met een uitleg die representatief mag heten voor het theologiseren in joodse kring. Christenen kunnen er eenvoudigweg niet omheen kennis te nemen van een dergelijke belangrijke sleuteltekst uit hun godsdienstig erfgoed. Het boek is mijns inziens bijzonder geschikt om er in groepsverband (bijbelgroep, leerhuis) mee te werken. Wie het individueel wil bestuderen zal enig doorzettingsvermogen moeten tonen; maar ook in dat geval is het zeker de moeite waard. Een register en een korte literatuurlijst maken het boek bijzonder bruikbaar.
Panc Beentjes
| |
Pascal Thomas, La Réincarnation. Oui ou Non?, Le Centurion, Paris, 1987, 151 pp., FF. 72.
Rudolf Passian, Wedergeboorte of de onsterfelijkheid van de menselijke ziel, Elmar, Rijswijk, 1987, 191 pp.
Pascal Thomas is de naam van een collectief van Lyonese christenen die hun (paas-) geloof willen bevragen, ondermeer door in dialoog te treden met hedendaagse croyances, in casu het geloof in de reïncarnatie. In de eerste hoofdstukken van dit glashelder geschreven boekje peilen zij naar de sterk uiteenlopende achtergronden en wortels van deze opvatting waarbij ze de Westerse interpretatie duidelijk onderscheiden van het Oosters gedachtengoed. Vervolgens worden een aantal historische misvattingen en hedendaagse simplificaties netjes op een rij gezet Tenslotte worden de parallellen met de christelijke visie behandeld. Een sobere exegese van de in dit verband gretig gehanteerde bijbelpassages, laat zien hoe men die teksten vaak geweld aandoet. Overtuigend is verder de behandeling van de verschillen en de onverenigbaarheid tussen geloof in de verrijzenis en in de reïncarnatie. Elk hoofdstukje is voorzien van een korte samenvatting in de vorm van stellingen of vragen, duidelijk bedoeld als aanzet voor verdere reflectie en discussie.
Neemt men na het lezen van dit boekje het boek van Passian ter hand dan is het alsof men na een wandeling in een Franse tuin plots in een doolhof van struikgewas is verzeild. Dit boek valt uiteen in een achttiental losse hoofdstukken. De samenvatting in 21 punten (pp. 156-166) is een lukrake opsomming van her en der verspreide thesissen. Het boek dient zich aan als een wetenschappelijk tractaat waarvan de objectiviteit gegarandeerd wordt door de subjectieve overtuiging van de schrijver ‘dat het vooruitzicht op herhaalde aardse levens mij zelf niet in het minst aantrekt’ (p. 8)! Theologische reflecties op de wetmatigheid van het karma worden ontzenuwd met de vaststelling: ‘natuurwetten trekken zich niets van meningen aan’! Anderzijds figureren gezagsargumenten, met name Uitspraken van grote denkers (pp. 150-155) als ultieme bewijsvoering. De cover gewaagt van een ‘avontuurlijke leeservaring’; waarheen dit avontuur je voert zal de lezer(-es) van deze recensie intussen al wel vermoeden.
Hugo Roeffaers
| |
| |
| |
Henk van der Molen, Met de joden op weg, Edu'Actief, Meppel, 1987, 414 pp., f 39,50.
In dit populair-wetenschappelijk boek wordt in drie ronden het gehele spectrum van het joodse leven, de joodse wereld en de joodse geschiedenis beschreven. Onder de kop Van de wieg tot het graf (pp. 15-63) wordt in een eerste cluster de levensweg van de enkeling geschetst. Dan volgt de rubriek Van feest tot feest (pp. 68-116) dat de jaarlijkse feestencyclus van de religieuze gemeenschap behandelt. Maar verreweg de meeste ruimte in dit boek is gereserveerd voor de sectie Van eeuw tot eeuw (pp. 117-388), waarin de geschiedenis van het joodse volk wordt verhaald, van Abraham tot de stichting van de staat Israël in 1948. We hebben te maken met een bij uitstek informatief boek, dat erg vlot en met kennis van zaken is geschreven. Hier en daar blijf ik met een vraag zitten. Zo vind ik bijvoorbeeld de wijze waarop Paulus ten tonele wordt gevoerd wat vreemd. Waar hij in een met het opschrift ‘Christenen’ getooid hoofdstuk (pp. 231-235) voor het voetlicht wordt gebracht, mis ik heel duidelijk een verwijzing naar zijn op en top joodse achtergrond. Zeker nu in onze dagen de persoon en de visie van Paulus weer uitermate in de belangstelling komen te staan - juist waar het de verhouding van Israël en de volken betreft - is het gewenst om zijn plaats en ‘leer’ uiterst secuur onder woorden te brengen. De uitgever vermeldt dat dit boek ‘belangrijke diensten kan verlenen bij het leerhuiswerk, de catechese en het onderwijs’. Dr. Simon Schoon, voorzitter van het Overlegorgaan Joden en Christenen (OJEC), schrijft in zijn Ten Geleide dat dit handboek in schoolbibliotheken ongetwijfeld een ‘must’ zal worden. Ik wil mij graag bij zijn woorden aansluiten, maar vraag mij tegelijk echter af of daartoe niet een belangrijk instrument in het boek ontbreekt. Er is namelijk alléén een register van persoonsnamen
opgenomen (pp. 405-407), terwijl in een naslagwerk als dit een onderwerpenregister beslist niet had mogen ontbreken. Daarnaast lijkt mij dat de lezer/gebruiker beslist behoefte heeft aan een overzicht van gebruikte hebreeuwse termen en hun betekenis. We hebben, kortom, te maken met een bijzonder sympathiek boek waaraan de lezer die enig eigen zoek- en denkwerk niet schuwt veel plezier kan beleven.
Panc Beentjes
| |
Jan Nieuwenhuis, Groeten van Johannes. Berichten uit het vierde evangelie, Meinema, Delft, 1987, 144 pp., f 23,50.
Terwijl de eerste drie evangelies zich in hun verscheidenheid niettemin tot op grote hoogte ‘synoptisch’ laten lezen, vergt het evangelie volgens Johannes een eigen aanpak. In een uitstekende inleiding (pp. 7-16) worden ons in dit boekje die typisch johanneïsche trekken goed gepresenteerd. Men wordt tijdens het lezen van deze bladzijden nieuwsgierig naar de uitleg van de teksten zelf. Dat gebeurt daarna in twee rondes. Het eerste hoofddeel is getiteld Hij heeft onder ons gewoond (pp. 18-80) en is gewijd aan negen teksten waarin ‘omstanders van Jezus’ een rol spelen. De tweede ronde geeft onder de titel En wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd (pp. 83-131) een interessante uitleg van de ‘Namen voor Jezus van Nazareth’ die in het vierde evangelie een rol spelen. Dat dit precies zeven ‘Ik-ben’-uitspraken betreft kan uiteraard geen toeval zijn. Op zich beschouwd is de structuur die Jan Nieuwenhuis aan zijn boek heeft meegegeven een goede vondst, door twee cruciale zinnen uit de Proloog van het evangelie wegwijzers te laten zijn. Er ontstaat bij mij als lezer echter een exegetisch probleem, wanneer ik constateer dat die twee rondes binnen het Johannesevangelie zelf niet achter elkaar (zoals in deze publikatie), maar door elkaar heen spelen. En wie ooit een studie heeft gemaakt van de structuur van dit evangelie - ook Nieuwenhuis geeft daaromtrent voldoende signalen af - weet dat je dus heel voorzichtig dient te zijn om stukken van elkaar los te weken die in de oorspronkelijke tekst één geheel vormen. Als Epiloog (pp. 131-138) bevat dit boek brieven aan zeven kerken, waaronder die van Johannesburg, Seattle en Rome. Het is aan de lezer(es) zelf om te achterhalen of en hoe deze op Openbaring 1,4-3,22 geënte stukken, verbonden zijn met de beide hoofddelen van dit boekje; de auteur zelf leidt
dit gedeelte namelijk nergens in. Wie op het spoor wil komen van de dubbele bodems en verrassingen waarmee de vroege Johannesgemeente getuigenis heeft willen afleggen van het geheim van Jezus en de gemeenschap van de kerk, vindt hier vele goede analyses (Alleen Nieuwenhuis' uitleg van de vijf zuilengangen uit Joh. 5 deel ik niet. De archeologie heeft het probleem inmiddels opgelost). Kort en goed: een boekje dat een goede opstap vormt tot een uitvoeriger le- | |
| |
zing en bestudering van de Johanneïsche literatuur.
Panc Beentjes
| |
C.A. Smal en E.G.A.M. van Beers (red.), Het Oosten nabij. Aspecten van de Oost-Christelijke wereld, Kok, Kampen, 1987, 113 pp.
Na het Tweede Vaticaans Concilie is de dialoog tussen oosterse en westerse christenen - vooral tussen Constantinopel en Rome - steeds intensiever geworden. Bovendien zijn vooral in de laatste decennia vele families van oost-christelijke huize onze kant op getrokken of gevlucht. Wie zijn die oosterse christenen; wat zijn hun kerkelijke, politieke, maatschappelijke en culturele achtergronden? Dit boekje is bedoeld als een inleiding tot die oost-christelijke wereld en deze kennismaking krijgt gestalte in een aantal interessante bijdragen. Tot degenen die aan deze bundel hebben meegewerkt behoren onder anderen kardinaal Willebrands en mevrouw Korte-Van Hemel, de Nederlandse staatssecretaris van Justitie. Daarnaast hebben verschillende universitaire specialisten vanuit hun specifieke vakkennis boeiende artikelen het licht doen zien. Zo zijn er drie grote thema-complexen gegroeid: oecumene en kerkhistorie, politiek en maatschappij, liturgie en cultuur. Dit fraai uitgegeven boekje is tot stand gekomen vanuit het Dr. Schaepmancentrum in Tubbergen. Aanleiding is namelijk de honderdjarige herdenking van het verschijnen van De Hagia Sophia, een bundel gedichten die de kerkhistoricus en politicus Schaepman in de vorige eeuw schreef op een reis naar Constantinopel. Ik vind het in dat verband wel merkwaardig dat er uit die dichtbundel geen enkele regel tekst (of een soort analyse) in dit boek is opgenomen. Een interessante ontmoeting met dit vaak vergeten stuk kerkgeschiedenis en politiek.
Panc Beentjes
| |
Dr. J. Reiling, Het woord van God. Over schriftgezag en Schriftuitleg, Kok, Kampen, 1987, 173 pp., f 25,90.
Het is zonder meer een moedige onderneming te noemen dat Reiling, hoogleraar Nieuwe Testament aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, zo'n uitvoerige studie heeft durven wijden aan het gezag van de Schrift, een onderwerp dat in bepaalde kerkelijke kringen uiterst delicaat ligt. Het is onmiskenbaar dat in de loop der eeuwen de dogmatiek en de filosofie hun stempel hebben gedrukt op de bijbelbeschouwing. Vaak wordt echter over het hoofd gezien - aldus Reiling - dat in de bijbel zelf het begrip ‘Woord van God’ een heel belangrijke rol speelt. Daarom is de bedoeling van deze studie in de eerste plaats om te onderzoeken of de bijbel zelf ook voorwaarden stelt waaraan onze bijbelbeschouwingen moeten voldoen. De schrijver kiest daartoe een algemeen aanvaarde formulering (‘De bijbel is het onfeilbare Woord van God, geïnspireerd door de Heilige Geest’) om die dan vervolgens per onderdeel uivoerig aan de bijbel zelf te toetsen. Dat levert niet alleen een onverwacht grote hoeveelheid bijbelse gegevens op, maar voert tevens tot de essentiële conclusie dat het Woord van God als het ware ‘on-af’ is, wanneer er geen antwoord van de mens op volgt: ‘Waarheid is geen kennis, maar ontmoeting’ (E. Brunner). Het onderwerp dat in dit boekje uitvoerig aan de orde wordt gesteld (alsmede de wijze waarop dat geschiedt) zal vooral in orthodoxe en evangelische kringen binnen het protestantisme als controversieel en bedreigend kunnen overkomen. Hoewel deze publikatie in eerste instantie voor de zgn. ‘evangelische’ achterban is geschreven (het omslag spreekt van ‘de gewone gemeenteleden’), zou ik zeker ook rooms-katholieke lezers, en dan met name catecheten, pastores en theologiestudenten. willen aanraden van de inhoud kennis te nemen en er zich mee te verrijken. Hoe paradoxaal het wellicht ook moge klinken: het zou wel eens kunnen zijn dat men de Schrift
erna met nog meer interesse (en eerbied) gaat lezen dan tevoren.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Jonathan Spence, Het geheugenpaleis van Matteo Ricci, vert. Jacob Groot, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1987, 341 pp.
De oorspronkelijke Engelse uitgave van dit boek bespraken we al in Streven van febru- | |
| |
ari 1985. Ook bij herlezing blijft het levensverhaal van de jezuïeten-missionaris aan het Chinese hof een fascinerende kracht behouden. Spence weet de wereld rond 1600 zowel in haar Oosterse als haar Westerse gedaante indringend op te roepen. Het fatale verloop van hun, aanvankelijk zo gelukkig begonnen, ontmoeting levert een aangrijpend relaas op, dat door Jacob Groot op voortreffelijke wijze in het Nederlands is vertaald. Helaas blinken de afbeeldingen in het boek niet uit in kwaliteit, maar dat deden ze in de oorspronkelijke uitgave ook al niet.
Ger Groot
| |
Georges Duby, Mâle moyen âge. De l'amour et autres essais, Flammarion, Parijs, 1988, 270 pp.
Georges Duby, La société chevaleresque, Flammarion (coll. Champs), Parijs, 1988, 222 pp.
Georges Duby, Seigneurs et paysans, Flammarion (coll. Champs), Parijs, 1988, 281 pp.
De titel van de jongste artikelenbundel van Georges Duby, Mâle moyen âge, is lichtelijk misleidend. De indruk dat het hier zou gaan om een boek waarin de middeleeuwse manvrouw verhouding centraal staat wordt slechts in het eerste deel van 120 bladzijden bewaarheid; het tweede en derde deel zijn respectievelijk gewijd aan het thema van de verwantschapsstructuren en het ruime veld van middeleeuwse waarden, gewoonten en culturele ontwikkelingen.
Dat neemt niet weg dat de bundel buitengewoon aantrekkelijke stukken bevat, waarvan dat over de Roman de la rose wellicht het hoogtepunt vormt. Ten aanzien van de hoofse liefde poneert Duby een aantal prikkelende stellingen, die overigens ook in andere publikaties al te vinden waren. Zo breidt hij zijn opvatting over het door en door mannelijke, androcentrische karakter van de middeleeuwen ook uit tot het thema van de hoofse liefde. Anders dan deze als een vrouwelijke verzachting van het masculiene leven te kwalificeren, ziet hij hier een gesloten mannelijk waardenpatroon aan het werk. De verovering van de begeerde Dame is structureel niet verschillend van het krijgsspel waarin de ridderstand zijn genot en bestaansrecht vond. Anders dan een uiting van concurrentie tussen de Heer en de jongere ridders, vormde deze wellicht zelfs eerder een versterking van de onderlinge mannelijke verbondenheid. De Dame zou daarmee, aldus Duby, uiteindelijk niet meer zijn geweest dan een intermediair van de wederzijdse liefde tussen de Heer en zijn ‘jonkers’.
Niet alle artikelen in deze bundel zijn even gelukkig gekozen. Een aantal ervan is zo nadrukkelijk op hun ontstaanssituatie toegesneden (colloquia, recensies), dat deze buiten die context nogal hinderlijk uit de toon vallen. Dat laatste geldt ook voor een aantal bijdrage in de bundel Hommes et structures du moyen âge, die al in 1979 verscheen, maar nu in twee deeltjes van de reeks Champs opnieuw is uitgegeven. Bevat Mâle moyen âge vooral stukken uit de jaren zeventig, in deze bundeltjes zijn oudere artikelen uit de jaren 1945-1970 bijeengebracht. De thematiek cirkelt voornamelijk rond economische onderwerpen, begripsbepalingen van de feodaliteit en de ridderschap en - opnieuw - verwantschapsstructuren. Veel van wat in deze artikelen voorzichtig en gedetailleerd naar voren wordt gebracht is door Duby inmiddels echter al in zijn meer bekende studies verwerkt. Een enkel uitnemend artikel daargelaten, richten deze nogal academische bundeltjes zich dan ook eerder tot de vakman dan tot de geïnteresseerde leek.
Ger Groot
| |
Henry Ashby Turner, German Big Business and the Rise of Hitler, Oxford University Press, New York/Oxford, 1987, paperback, 504 pp., $ 10.95.
Sinds jaar en dag wordt de opmerkelijke opkomst van Hitlers Nazi-partij aan het eind van de jaren twintig en de vroege jaren dertig verklaard vanuit geheime steun en omvangrijke financiële subsidies die de partij vanuit de grote Duitse concerns zou hebben ontvangen. Het grondige onderzoek dat de Amerikaanse historicus Henry Ashby Turner in de Duitse staatsarchieven en zakencorrespondenties heeft ondernomen, laat echter een heel ander beeld zien. Verre van met Hitler ingenomen te zijn, laat staan deze naar voren te hebben geschoven, stond de gemeenschap van grote zakenlieden, Die Wirtschaft, uiterst skeptisch tegenover de man en de partij, die zelfs nog in 1933 eerder van extreem-linkse dan van ‘business’-vriendelijke neigingen werden verdacht. Verwonderlijk was dat niet. De nazi-afgevaardigden stemden bij sociale en arbeids- | |
| |
kwesties veelvuldig met de communisten mee; de partij schaarde zich achter vrijwel elke staking die zich voordeed en deed het grootkapitaal in haar retoriek gewoonlijk af als de ‘pest van de natie’.
De bijdragen die de nazi's vanuit het grootkapitaal mochten ontvangen waren dan ook relatief bescheiden. Slechts een enkele grootindustrieel (Thyssen) bekeerde zich actief tot het nazisme. Vooral het anti-semitisme, dat Turner niet geheel ten onrechte als het enige blijvende en harde programmapunt van de nazi-partij aanwijst, lag de industriëlen zwaar op de maag. Hitler hield dat aspect van zijn politiek tijdens spreekbeurten in ‘herenclubs’ dan ook zoveel mogelijk verborgen. Minder goed viel echter zijn verregaande onkunde op economisch terrein te verhullen. De politiek zou volgens hem de oplossingen aandragen waartoe de Wirtschaft zelf niet bij machte was. De industrie was er niet van onder de indruk, voor zover ze door de expansionistische ondertoon van Hitlers plannen al niet kopschuw werd gemaakt.
Had de kapitalistische toplaag van Duitsland dus weinig met Hitler op, anders lag dat voor het middenkader van het bedrijfsleven. Ook zij beschouwden de grote kartels als een bedreiging voor hun (economisch) bestaan en voelden zich bij de nazistische tiraden daartegen dus zeer wel thuis. Werd de partij dan ook eerder door hen dan door de toplaag gefinancierd, het grootste deel van haar inkomsten was, aldus Turner, van de leden zelf afkomstig.
Turners boek geeft een indringend beeld van de tijd die aan Hitlers definitieve triomf voorafging. In samenhang met de connecties met het grootkapitaal besteedt hij grote aandacht aan de ideologische wendingen die de partij maakte om zowel bij de industrie als bij de grote massa in het gevlij te komen. Dat de keuze uiteindelijk steeds voor de laatste uitviel, laat Turner op overtuigende wijze zien. De rol die de Wirtschaft na de machtsovername heeft gespeeld valt buiten het bestek van dit fascinerende boek. Die geschiedenis moet grotendeels nog geschreven worden; haar valt een even alert, evenwichtig en bij vlagen virtuoos historicus toe te wensen als Turner zich in dit boek betoond heeft.
Ger Groot
| |
Philippe Ariès, Het uur van onze dood. Duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken, vert. Renée de Roo-Raymakers, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1987, 677 pp. Philippe Ariès, Het beeld van de dood, vert. Jeanne Holierhoek, SUN, Nijmegen, 1987, 240 pp., f 34,50.
De veronderstelling dat er een verband moet bestaan tussen de menselijke houding tegenover de dood en zijn eigen zelfbeeld (allereerst verwoord door Edgar Morin) bracht Philippe Ariès in het begin van de jaren zeventig tot een systematisch onderzoek van de wijze waarop de Westerse mensheid in de loop der eeuwen gestalte heeft gegeven aan haar beleving van het stervensproces, de rouw om de doden en de onontkoombaarheid van het eigen einde. Een eerste neerslag daarvan vormde het essay Met het oog op de dood, dat al in 1975 vertaald werd. Kort daarop verscheen Ariès' hoofdwerk L'homme devant la mort, waarvan onlangs een Nederlandse vertaling verscheen.
Op fascinerende wijze volgt Ariès de kronkelwegen die de omgang met de dood en de doden sinds de vroege Middeleeuwen gevolgd heeft. Met verbluffende scherpzinnigheid en een overweldigende rijkdom aan materiaal laat hij zien hoe bepaalde gebruiken veranderen en welke verschuivende mentaliteit zich daarachter verbergt - maar ook hoe antropologische constanten zich hardnekkig door de eeuwen heen blijven handhaven of na een tijdelijk verdwijnen opnieuw, soms in verhulde of getransformeerde vorm, aan de oppervlakte treden.
Opmerkelijke, soms gewaagde veronderstellingen gaat hij daarbij niet uit de weg. Zo interpreteert hij het vanitas-motief dat aan het einde van de Middeleeuwen sterk op komt zetten niet als een teken van doodsverlangen en ascese, maar veeleer als een paradoxale uiting van toegenomen gehechtheid aan het leven, waarvan de vergankelijkheid nu des te pijnlijker wordt ervaren en in dergelijke voorstellingen wordt betreurd. Rond het begin van de Nieuwe Tijd neemt Ariès tevens een sterke verandering in de verhouding tussen dood en leven waar. Werden beide tot op dat moment in twee sterk van elkaar gescheiden terreinen geplaatst, voortaan zal deze scherpe scheiding steeds verder verbleken en zal de dood meer en meer het terrein van het leven zelf binnendringen. Heel het leven wordt aanvankelijk als een toegaan op de dood gedacht, totdat de jongste geschiedenis de rollen zal omkeren en de
| |
| |
sinds lang van haar eigen plaats beroofde dood radicaal zal ontkennen. De dood lost a.h.w. in het leven op en heeft binnen de huidige cultuur geen legitieme plaats meer. De specifieke iconografie waaraan deze verschuivende attitudes kunnen worden afgelezen, is door Ariès nog eens afzonderlijk behandeld in een publikatie van kleinere omvang, die tegelijk als een samenvatting van zijn hoofdwerk kan worden gelezen. De SUN bracht er een Nederlandse editie van uit, voorzien van zo'n 250 sprekende illustraties, die de penetrante analysen van Ariès nog eens een extra dimensie verlenen. Helaas is het fotomateriaal hier en daar van matige kwaliteit, maar de uitstekende vertaling van Jeanne Holierhoek maakt veel goed.
Ger Groot
| |
Georges Duby, De zondag van Bouvines. 17 juli 1214: De oorlog in de Middeleeuwen, vert. Renée de Roo-Raymakers, Agon, Amsterdam, 1988, 245 pp.
Op zondag 17 juli 1214 stonden de legers van de Franse koning bij het Noordfranse plaatsje Bouvines oog in oog met de troepen van de Duitse keizer en diens tijdelijke Engelse bondgenoot Jan Zonder Land. Frankrijk behaalde een verpletterende overwinning, die het politieke beeld in Europa voor tientallen, zo niet honderden jaren zou bepalen. Duby bouwt zijn relaas over deze veldslag op rond het ooggetuigenverslag van een zekere Guillaume le Breton, die in zijn geheel in vertaling is opgenomen. Uitgaande van die concrete gebeurtenis geeft Duby een indringende analyse van het verschijnsel oorlog en vrede, zoals dat in de Middeleeuwen werd beleefd. Hierin stijgt het boek verre boven de lokale en historische betekenis van de Slag van Bouvines zelf uit en worden de begrippen ‘oorlog’ en ‘strijd’ tot centrale interpretatiekaders van het Middeleeuws denken als geheel. Statisch is die mentaliteit overigens niet. Duby laat zien hoe de oorlog, met het naderen van het onheilspellende jaar 1000, steeds meer als iets ‘slechts’ werd gezien, niet in de laatste plaats onder invloed van de kerk die aandrong op collectieve penitentie vóór de komst van de Jongste Dag. De Gods- en zondagsvrede (in Bouvines zo éclatant geschonden) waren daar een uiting van, maar ook de verandering in het Godsbeeld, waar- | |
| |
in de strijdende God van het Oude Testament steeds verder plaats moest maken voor een nieuwtestamentischer ‘Prins van de Vrede’. Daarnaast roept Duby een levendig beeld op van de realiteit van de Middeleeuwse oorlog en alles wat daarmee te maken had: huurlingen, oorlogsrecht, vredesideologie, oorlogsetiquette, etc. Hierin heeft Duby de slag bij Bouvines verre weten uit te tillen boven de obligate vermeldingen in de Franse geschiedenisboekjes, waartoe de gebeurtenis door Michelet veroordeeld was.
Ger Groot
| |
Literatuur
Thomas Mann, Dagboeken 1918-1939, vert. Hans Hom, inleiding G.A. von Winter, Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 339 pp.
Enigszins misleidend is de titel van deze bloemlezing wel. Van de aangekondigde periode zijn immers slechts Manns dagboeken van 1918-1921 en 1933-1939 bewaard gebleven. Het zijn echter wel de meest hectische perioden uit de 20e eeuwse Duitse geschiedenis en uit het openbare leven van Mann zelf, die gedwongen werd tegenover de ingrijpende omwentelingen een houding te zoeken die hem eigenlijk niet lag. Toch ziet men Thomas Mann in deze dagboeken tussen de eerste en de tweede periode een duidelijke ontwikkeling doormaken. Is hij na de Eerste Wereldoorlog nog nauwelijks verholen antidemocratisch ingesteld, in de jaren dertig breekt een onmiskenbare openheid naar het 20e eeuwse democratische ideaal door. Ook dan blijft hij het politieke toneel echter schuwen zolang hij daartoe niet tot het uiterste wordt geprest. Hij blijft een waarnemer op afstand, die zijn afkeer van het nazi-regime in het persoonlijk leven onverholen verwoordt, maar aarzelt om zich daarmee op het publieke vlak te begeven. Uiteindelijk is hij altijd de Unpolitischer gebleven, in welke hoedanigheid hij zich na de Eerste Wereldoorlog op niet al te gelukkige wijze had geprofileerd.
De dagboekfragmenten die in deze bloemlezing zijn bijeengebracht beslaan maar een zeer klein deel van de 32 schriften die Mann na zijn dood had nagelaten. De indruk die men in dit korte bestek van de man opdoet zijn desondanks indrukwekkend, misschien wel juist door de aarzelingen, waarin hij zo duidelijk als Unzeitgemässer naar voren komt: als overlevende van een tijdperk dat in de eerste decennia van deze eeuw in Duitsland definitief ten onder gaat en dat door G.A. von Winter in zijn inleiding op bewonderenswaardige wijze wordt beschreven.
Ger Groot
| |
Hanns-Josef Ortheil, Schwerenöter, Piper, München, 1987, 643 pp.
Schwerenöter betekent in de omgangstaal zoveel als een ‘vlot en lieftallig man’. Hanns-Josef Ortheil verleent dit woord opnieuw een etymologische betekenis. Zijn ‘man in grote nood’ is de eerste-persoonsverteller Johannes, een kind zonder vader dat samen met de Duitse Bondsrepubliek wordt geboren. Het leven van het hoofdpersonage vertoont echter nog meer merkwaardige verbanden met de geschiedenis van zijn land. Als peuter laat hij voor het eerst echt van zich horen wanneer Adenauer zijn eerste regering aan de bezettingscommisarissen voorstelt. De koude oorlog in de jaren vijftig resulteert op het privé-niveau in een conflict tussen de kleine Johannes en een aantal buren. Eens de kindertijd voorbij zorgt Ortheil ervoor dat zijn verteller vaak precies daar is waar de geschiedenis wordt gemaakt. In 1963 bezoekt hij de Verenigde Staten wanneer Kennedy wordt vermoord. In 1968 maakt hij de studentenrellen in Frankfurt en Berlijn mee. In 1974 is hij in Portugal ‘voor’ de anjerrevolutie. Om de historische evocatie zo mogelijk nog meer inhoud te geven laat Ortheil een aantal bekende figuren het pad van zijn hoofdpersonage kruisen. Zo loopt Johannes bijna letterlijk Adorno tegen het lijf en hoort hij een lezing van Marcuse. De oom van Johannes blijkt de kunstenaar Joseph Beuys te zijn, en aan het einde van de ellenlange roman doet zijn tweelingsbroer Josef als Joschka Fischer voor de Grünen zijn intrede in het parlement. Ortheil kan zijn historiografische procédés niet relativeren, zodat de gekunsteldheid van zijn boek sterk in het oog springt. Door zijn panoramische bedoelingen blijft hij bovendien te zeer aan de oppervlakte, ook in het centrale hoofdstuk waarin de verteller zich over de kenmerken
| |
| |
van ‘de’ Duitser bezint. Johannes diagnostiseert een combinatie van enthousiasme en melancholie. Deze verscheurdheid is tevens zijn ‘grote nood’, waardoor hij als model kan gelden voor zijn landgenoten. Met dit hoofdstuk gaat Ortheil werkelijk te ver, aangezien hij de historische ontwikkelingen die het voorwerp uitmaken van zijn roman negeert ten voordele van een transcendentale beschouwing. De twee Duitslanden zijn verschillend, ‘de’ Duitser bestaat niet, en elke reflectie waarin deze situatie wordt verdoezeld is een uiting van misplaatst idealisme.
Luc Herman
| |
Hubert Fichte, Hotel Garni (Die Geschichte der Empfindlichkeit, Band 1), Fischer Verlag, Frankfurt/Main, 1987, 200 pp., DM. 36.
Hubert Fichte, Homosexualität und Literatur 1 (Die Geschichte der Empfindlichkeit, Paralipomena 1), Fischer Verlag, Frankfurt/Main, 1987, 504 pp., DM. 48.
In de autobiografische trilogie Das Waisenhaus (1965), Die Palette (1968) en Detlevs Imitationen ‘Grünspan’ (1971) belicht Hubert Fichte (o1935) de vergeefse conditionering van een drievoudige outsider door de burgerlijke maatschappij. Als buitenechtelijk kind, halfjood en homoseksueel belandt Fichtes hoofdpersonage voortdurend in de marge, een pijnlijke ontwikkeling die ook nog in Versuch über die Pubertät (1974) centraal staat. In deze ten onrechte verguisde roman brengt Fichte ook reeds zijn reizen buiten Europa ter sprake, waaruit later o.m. Xango (1976) en Petersilie (1980) zouden ontstaan, twee publikaties over de Afro-Amerikaanse godsdiensten die gedeeltelijk werden verlucht met foto's van zijn vriendin Leonore Mau.
Sedert 1974 schreef Fichte aan Die Geschichte der Empfindlichkeit, een romancyclus die hij in één klap op de markt wilde brengen. Door zijn vroegtijdige dood in 1986 ging deze wens niet in vervulling, maar de uitgeverij Fischer brengt over vier jaar gespreid wel de twaalf afgewerkte delen van de Geschichte uit, met daarenboven nog een aantal toevoegsels. Hotel Garni is het eerste deel van de cyclus en meteen een herneming van de vroegere materie. Op een nacht vertellen de bekende personages Jäcki (een versie van Fichte) en Irma (een versie van Mau) mekaar in een hotelkamer hun verleden. Binnen een minimaal derde-persoonskader krijgt ieder van beide het woord in één helft van de tekst. Jäcki bespreekt zijn naoorlogse omzwervingen in Frankrijk, de Bondsrepubliek, Zweden en Finland en besteedt daarbij veel aandacht aan zijn homoseksuele ervaringen. Irma behandelt vooral haar oorlogsjaren in Leipzig en wordt door vragen van Jäcki tot verduidelijkigen en/of toevoegingen aangezet. Zoals vaker in zijn romans munt Fichte ook nu weer uit door de geregelde integratie van kleine stukjes bewustzijnsstroom, waarin via enkele gedachtesprongen op verrassende wijze een gemoedstoestand wordt geëvoceerd. Hotel Garni doet echter vermoeden dat Fichte reeds lang was uitgeschreven over zichzelf maar niettemin de noodzaak aanvoelde steeds opnieuw zijn bijzonder leven op te rakelen. Homosexualität und Literatur is de misleidende titel van een aantal essayistische teksten die voornamelijk voor de radio werden geschreven. Interessant aan deze toevoegsels zijn vooral de onverwachte figuren die Fichte approprieert, zoals Herodotus en de barokauteur Daniel Caspar von Lohenstein. Aangezien Fichtes ideeën echter verdrinken in een zee van citaten, zijn de studies nauwelijks leesbaar. Een dubbele valse start dus voor de groots
opgezette Geschichte der Empfindlichkeit.
Luc Herman
| |
William Horwood, Skallagrigg, Penguin, Harmondsworth, 1988, 728 pp., £4.50.
In deze roman vertelt Horwood minstens drie verhalen tegelijkertijd, waarvan een in het begin van deze eeuw en een in het jaar 2000 speelt. Het laatste gaat over een jongeman zonder al te veel ambities die verslaafd is aan computer-spelletjes, vooral die van het dungeon-and-dragon soort, waarbij de spelers een bepaalde rol toebedeeld krijgen en een opdracht moeten uitvoeren. Zo komt hij in contact met een spel dat ‘Skallagrigg’ heet, een woord dat hij kent van in zijn jeugd maar dat hij nooit begrepen heeft. Als hij het spel na een lange tijd eindelijk tot het einde gespeeld heeft, beseft hij dat er een boodschap in zit die alleen voor hem bedoeld is en hij gaat op zoek naar de auteur van het spel. Het blijkt om een meisje te gaan dat spastisch was en dat kort na het beëindigen van het spel gestorven is. Maar dat is niet alles; hij komt ook te weten dat zij zich heeft laten inspireren door een reeks
| |
| |
legenden over de ‘Skallagrigg’ die een soort moderne epische cyclus vormen, een reeks met mekaar verwante verhalen die alleen verteld worden in het milieu van spastische mensen en die gaan over een groep mannen in een Victoriaanse instelling.
De roman bevat dus een hele reeks queesten die parallel verlopen en pas helemaal op het einde komen alle verschillende schakels bij mekaar. Horwood beweegt zijn verhaal van het ene niveau in de tijd en de ruimte naar het andere, van het computer-spel naar de programmeur, van de oorspronkelijke ‘uitvinder’ van de ‘Skallagrigg’ naar de ‘Skallagrigg’ zelf, zonder te vervelen of zonder zich te herhalen. Centraal op al deze niveau's staat de beperkte wereld van de spastische mens, van zijn isolatie, van de mensonwaardige omstandigheden waarin hij tot voor kort moest leven en waaraan slechts heel geleidelijk verandering is gekomen, van de immense intellectuele en emotionele mogelijkheden die verloren gaan omdat we nog steeds niet in staat zijn om adequaat te communiceren met mensen die uiteindelijk alleen een fysieke handicap hebben. Die noodzaak tot communicatie en de kracht die nodig is om tegen alle beperkingen als gevolg van de omstandigheden om toch met mekaar in contact te treden en toch uit de beperkte en beperkende wereld van de eigen geest te komen, geven dit boek een optimistische grondtoon die zeldzaam is in de moderne literatuur.
Geert Lernout
| |
William Trevor, Elizabeth Alone, Penguin, Harmondsworth, 1988, 271 pp., £3.95.
William Trevor is vooral bekend vanwege zijn meesterlijke kortverhalen in de Ierse traditie van Sean O'Faolain en Frank O'Connor, maar met deze roman bewijst hij dat hij ook het langere genre aankan. In zesentwintig hoofdstukken beschrijft hij het leven in zuidwest Londen, meer bepaald de individuele problemen van een aantal vrouwen (toevallig samen op een zaal na een hysterectomie) en van de mensen die in hun levens een belangrijke rol spelen: de vriend die niet te betrouwen is, de ex-echtgenoot die iemand anders leert kennen, de nieuwe vriend die zijn hele leven opnieuw wil beginnen, maar er niet in slaagt en op een ongelukkige manier aan zijn einde komt, de dochter die wegloopt van huis en in een commune gaat wonen. De inplanting in tijd en ruimte is gedetailleerd: Trevor verwijst voortdurend naar de namen van straten en wijken van het deel van Londen dat hij beschrijft en zijn gebruik van advertenties, nieuwsfeiten, radioberichten en populaire liedjes plaatsen het boek duidelijk in de sfeer van de vroege jaren zeventig. Vanuit zijn vakmanschap als auteur van kortverhalen doet Trevor beroep op alle technieken die hem daar van pas komen. Hij heeft een uitstekend oor voor de verschillende manieren waarop zijn personages zich uitdrukken, hij kan heel goed met pointes omgaan die hij zo lang mogelijk uitstelt waarna ze nog meer teleur stellen. Teleurstelling is het dominante thema van het boek: met elk van de personages in dit boek is er iets fundamenteels maar weinig spectaculairs fout: ieder van hen wordt met een ontgoocheling geconfronteerd en voor ieder van hen brengt het leven iets anders dan wat ze verwacht hadden. Toch gebeuren er geen dramatische dingen, op een mogelijke zelfmoord na, maar door Trevors techniek om steeds één van de personages als focus te nemen, soms voor niet langer dan een paar zinnen, voelt de lezer de impact van de crisis des te meer. Trevor weeft hier op meesterlijke wijze een dertigtal kortverhalen ineen tot ze een
rijk weefsel vormen dat een eigen leven gaat leiden.
Geert Lernout
| |
Ph. Buyck en K. Humbeeck (red.), De/constructie. Kleine Diergaerde voor kinderen van nu. Tweede reeks, (Restant, XV/4), Antwerpen, 1987, 352 pp.
Dit tweede Restant-nummer over deconstructie onderscheidt zich vooral van het eerste (cfr. recensie in Streven, januari 1988, pp. 376-377) doordat we er vaker een kritisch geluid vernemen. Dat het oeuvre van Jacques Derrida een belangrijk stuk denken bevat, hoeft intussen niet meer bewezen te worden. We lezen hier o.a. dat de nieuwheid ervan soms overroepen werd omdat grensdenken altijd al een basiscomponent van de filosofie was (H. Parret); dat een bekend artikel als La pharmacie de Platon de deconstructie maar tegen een platonisch dogmatisme kon uitspelen door de vele ontregelende en ludieke elementen in de besproken dialoog van Plato systematisch te miskennen (N.O. Wallace). C.W. Rietdijk waagt zich aan een sociologische vraag bij het succes van de deconstructie, die hem on- | |
| |
danks haar revolutionaire toon fundamenteel reactionair lijkt; V. Vasterling neemt Derrida's naar haar aanvoelen utopische oplossing voor ‘gender’-problemen op de korrel. Kortom: de Eerste reeks vormde, ook al beweerden de redacteurs op de achterflap het tegendeel, een inleiding in het denken van Derrida; de Tweede reeks wordt al meer een evaluatie.
Daarnaast geeft redacteur Kris Humbeeck een uitvoerig Derridiaans commentaar weg bij de Camera obscura (1839) van Hildebrand. Een zestigtal schitterende bladzijden, die men, omdat de keuze zo onverwacht is, niet zonder scepsis begint te lezen, maar die voor al hun kronkelwegen overvloedig tekstmateriaal vinden. De Camera bijkt dan te reageren op, maar meteen ook voortdurend betrokken te zijn bij, de om zich heen grijpende modernisering van vroeg-negentiende eeuws Nederland. De trein ontwricht dan b.v. veel traditionele beslotenheden; hij zorgt voor een eerste st(r)oomversnelling, waarop nog vele andere zullen volgen. De daarmee samenhangende - en typisch Derridiaanse - problematiek van de slechts via desperate kunstgrepen te keren onteigening, tekent zich ook af in de bekende geschiedenis van het diakenhuismannetje: zowel dit Keesje als zijn ‘belager’, Klein Baasje, heten hier heimelijke dubbelgangers van de auteur, Nicolaas Beets. Keesjes wens na een leven zonder bezit in een eigen doodshemd begraven te worden krijgt hier een onvermoede dimensie. Die wanhoopsoplossing vertoont dan nog verrassende parallellen met de manier waarop Beets zich zorgen maakte over de receptie van zijn boek en zich tegelijk, door de Hildebrandfase van zijn leven te begraven, een ongenaakbare schrijversidentiteit opbouwde.
De slotbijdrage van redacteur Ph. Buyck behandelt, minder onvoorspelbaar, de Derridareceptie in Vlaanderen. Het onderwerp vroeg om een polemische benadering; zo vernemen we b.v. dat A. Burms' artikel De navolging van Jacques Derrida (in S. IJsseling, Jacques Derrida. Een inleiding in zijn denken, Ambo, Baarn, 1986) verder van de deconstructie af zou staan dan sommige bladzijden uit Het verdriet van België...
Paul Pelckmans
| |
Gustave Flaubert, Bouvard en Pécuchet, vert. Edu Borger, Arbeiderspers, Amsterdam, 1988, 531 pp.
Bouvard en Pécuchet is de laatste, helaas onvoltooid gebleven roman waaraan Flaubert werkte. Hij vertelt het verhaal van twee copiïsten die zich dankzij een erfenis op het platteland kunnen terugtrekken in een leven van studie en experimenten. Niets laten de beide vrienden onberoerd; van geschiedenis tot taalkunde, van pedagogie tot vroomheid - alles wordt theoretisch bestudeerd en op grond van wetenschappelijke inzichten in praktijk gebracht. Een lange reeks debâcles is het gevolg. Elk specialisme en elke wetenschap stelt hen met hun interne contradicties en gebrek aan effectiviteit teleur; alleen het geloof in de mogelijkheid van een definitief antwoord op de levensvragen houdt hen op de been.
De beide protagonisten zijn in de commentaren wel voor prototypen van de burgerlijke domheid en geborneerdheid uitgemaakt. Zo evident is dat in de roman van Flaubert echter niet. Bouvard en Pécuchet zijn in hun onwil zich neer te leggen bij de communis opinio vaak heel wat genietbaarder dan hun dogmatische dorpsgenoten. Het gaat pas mis wanneer zij hun kritische rol opgeven voor een nieuw verworven inzicht, dat uitgedragen en toegepast moet worden. Dan wordt hun geloof even vasthoudend als dat van hun tegenstrevers en leidt de voorspelbare mislukking daarvan bij hen tot even grote ergernis over de geleerdheid die nergens goed voor is.
Waaraan het Bouvard en Pécuchet ontbreekt, is dan ook het besef dat elke waarheid en elke theorie haar tijd en haar grenzen heeft. De epistemologie en wetenschapsfilosofie hebben dit wantrouwen ten opzichte van het menselijk kenvermogen en de mogelijkheid tot het formuleren van onaantastbare wetten in de 20ste eeuw in vele toonaarden gethematiseerd. Domheid staat in dat opzicht niet langer tegenover kennis, maar tegenover intellectuele prudentie en bescheidenheid. En juist aan dat laatste ontbreekt het Bouvard en Pécuchet te enen male. Hun overmoed gaat terug op het seculiere, maar niet minder rotsvaste geloof dat de wereld te doorgronden en elk probleem op te lossen is. De alomtegenwoordigheid van dat geloof blijkt ook nu nog dagelijks uit de griffe verkoop van stapels how to-literatuur, waarvoor in Amerika zelfs aparte bestsellerlijsten bestaan.
| |
| |
Edu Borger zorgde voor een rijke, voortreffelijk lezende vertaling, die des te meer lof verdient gezien de onafzienbare hoeveelheid specialismen die Flaubert in zijn boek ter sprake laat komen. Een enkele losse steek, met name op het punt van de katholieke terminologie, valt daarnaast in het niet. Echt hinderlijk (want zeer frequent) is de titel ‘mijnheer’, waar het de pastoor betreft. In het Nederlands hanteert men traditioneel dan altijd de kerkelijke rang, in dit geval ‘pastoor Jeufroy’; aangesproken wordt zo iemand met ‘mijnheer pastoor’ (140).
Ger Groot
| |
Kunst
Philippe Sollers & Alain Kirili, Rodin. Dessins érotiques, Gallimard, 1987, 112 pp.
Eind 20e eeuw wordt het oeuvre van A. Rodin, na een relatieve vergetelheid, opnieuw bezongen met een oude, typisch Franse traditie: ‘l'hymne à la luxure’. Ph. Sollers (filosoof) en A. Kirili (beeldhouwer) hebben in dit groots album een erotische symfonie gecomponeerd en hiermee de Franse ethiek (en esthetiek) van de ‘Heilige Lusten’ vereeuwigd. De teksten participeren aan de erotische intensiteit die de tekeningen uitstralen, op hun beurt illustreren de tekeningen de moderne tekstualiteit, waarin elke schriftteken buiten zichzelf treedt en als fragment vervluchtigt in een mysterieuze openheid op betekenissen. Deze openheid is geen abstract element, maar wordt via de lichamelijkheid beleefd. Het lichaam, als gemeenplaats van de erotiek, verleent ‘le passage des objets sensuels dans le discours’, zoals Ph. Sollers het uitdrukt. Deze ‘passages’ constitueren de verbinding tussen zinnelijke schriftuur en erotische tekeningen, ze incarneren de omhelzing van schrijver en beeldhouwer, ze vormen de sleutel tot een raadselachtige inspiratie. Met behulp van een collectie nooit eerder gepubliceerde schetsen van Rodin, presenteren Sollers en Kirili een artistieke vleselijkheid, evoceren ze de transgressie van conventies en preutsheid. De cultus van het naakte transformeert zich in een plastisch vocabularium, waarin de woorden of tekens geen ziekelijke of obsessionele agressiviteit vertonen, maar getuigen van een blinde en verblindende verrukking, van een gracieus genot als primordiale voorwaarde tot verdere creaties. Vlugge, continue strepen, geperturbeerd door vlekken aquarel, schetsen een esthethiek van de eenvoud en van het toeval. Snelle, directe schrifttekens ritmeren de accenten van een passioneel temperament. Dit album centreert zich aldus rond het snijpunt van de lijfelijke aanwezigheid van de erotiek in de (Franse) filosofie en de erotische aanwezigheid van het lijf in de (Franse) kunst.
Fried'l Maquestieau
| |
Piet Mondriaan, 't Is alles een groote eenheid, Bert. Piet Mondriaan, Albert van den Briel en hun vriendschap, Joh. Enschedé en zonen, Haarlem, 1988, 159 pp., f 29,50.
Coos Versteeg, Mondriaan. Een leven in maat en ritme, SDU, 's-Gravenhage, 1988, pp. 208, f 34,90.
Carel Blotkamp, Mondriaan in detail, Veen/Reflex, Utrecht, 1987, 157 pp.
Aan de zeer omvangrijke Mondriaan-literatuur waarover het Nederlands taalgebied reeds beschikt zijn de afgelopen tijd drie, onderling sterk verschillende publikaties toegevoegd. Zij variëren van persoonlijke herinneringen, via een enigszins populair geschreven biografie tot een bundel artikelen van zuiver wetenschappelijke aard.
In het eerstgenoemde boek worden het leven en werk van Mondriaan benaderd via zijn vriendschap met de bosbouwkundige Albert van den Briel. Het opent met een selectie uit de brieven die deze van Mondriaan ontving en waarin we de laatste minder als schilder dan als veelgeplaagd mens tegenkomen. Verder bevat het boek een aantal studies van Van den Briel over Mondriaans schilderkunst en besluit het met een reeks antwoorden van Van den Briel op vragen van bekende onderzoekers van Mondriaans werk, waaronder Robert Welsh, Cor Blok en Harthoorn.
Dit laatste gedeelte is zonder enige twijfel het meest interessante. Op aanhoudende vragen naar Mondriaans theosofische overtuigingen en de invloed daarvan op zijn werk antwoordt Van den Briel dat Mondriaan vóór alles en bovenal een schilder was, die zich weliswaar voor de theosofie en later voor de vrijmetselarij interesseerde, maar dat in zijn gebruik van bepaalde expressiemiddelen - bijvoorbeeld verticale en horizontale lijnen - geen andere dan louter schilderkunstige betekenis mag worden gezocht. In het geheel van deze teksten roept Van den
| |
| |
Briel een samenhangend, rechtlijnig beeld van Mondriaan op, waarin bepaalde tweeslachtigheden en contradicties van diens persoonlijkheid weliswaar wat al te gemakkelijk worden weggestreken, maar waarin op verdienstelijke wijze een Mondriaan van vlees en bloed wordt voorgesteld.
Ook de biografie van Versteeg gaat aan een zekere eenzijdigheid mank, zij het om geheel andere redenen. Dit sterk vertellende levensverhaal tracht het grote publiek voor zich te winnen door terug te vallen op de meest onderhoudende anekdotes uit Mondriaans leven, waarbij het kunstzinnige en esthetische aspect van diens werk in weinig woorden wordt afgedaan. Te waarderen valt de manier waarop Versteeg ons een tegelijk bescheiden en buitensporige, prozaïsche en mystieke, ouderwetse en moderne figuur voorstelt, maar het is de vraag of hij daarin werkelijk iets nieuws aandraagt.
Blotkamp heeft in zijn bundel een aantal artikelen bijeengebracht die hij grotendeels al eerder in kunsttijdschriften publiceerde. De hoofdmoot van het boek wordt gevormd door een uitgebreide studie over de complexe verhouding van Mondriaan tot de architectuur. De bespreking van dit veelzijdige thema reikt van de aanwezigheid van de architectuur in het figuratieve en kubistische werk van Mondriaan tot de wijze waarop deze zelf actief ingreep in de ruimte van zijn verschillende ateliers. Drie minder omvangrijke studies besluiten de bundel, gewijd aan de triptieken in de Stijl, de ruitvormige werken van Mondriaan en diens relatie tot de theosofie. In tegenstelling tot Van den Briel houdt Blotkamp vast aan de centrale rol die theosofische denkbeelden in heel het werk van Mondriaan gespeeld zouden hebben. De werkwijze van Blotkamp blinkt uit door zorgvuldigheid en wetenschappelijke gestrengheid, al blijft de vraag naar relevantie van sommige onderzochte thema's vooralsnog onbeantwoord. Dat geldt met name voor Blotkamps studie over de triptieken, waarin een louter formeel criterium tot eenheidspunt wordt genomen voor de bespreking van verder volledig disparate kunstwerken.
Charo Crego
| |
Valeriano Bozal, Mimesis: las imágenes y las cosas, Visor, Madrid, 1987, 231 pp.
Onder een titel die niet toevallig reminiscenties aan Foucaults Les mots et les choses oproept, behandelt de Spaanse filosoof Bozal in dit boek een van de meest centrale en ongrijpbare thema's uit de geschiedenis van de esthetica: de mimesis. Hoewel het begrip door de abstracte stromingen in de hedendaagse kunst een tijd lang definitief van het toneel verdreven leek, is het daarop inmiddels met hernieuwde kracht en vitaliteit teruggekeerd. De oplevende belangstelling voor de figuratieve kunst vormt daarvan slechts een gedeeltelijke verklaring. Ook bij de interpretatie van abstract werk blijkt het concept onmisbaar te zijn, wil men de valkuilen van het loutere ornamentalisme vermijden. Ook abstracte kunst tracht immers veelal een werkelijkheid uit te drukken die dieper gaat dan het geometrisch-sensibele spel van lijnen of kleuren. Het zichtbaar maken van verhoudingen, spanningen of intensiteiten die als het wezen van de wereld of het bestaan worden ervaren, kan wel degelijk worden gekenschetst als nabootsing, die met het klassieke mimesis-begrip zekere formele overeenkomsten vertoont. Hernieuwde bestudering van dit thema is dan ook zowel op historische als op actuele gronden alleszins aangewezen. En ook Bozal benadert het probleemgebied vanuit beide gezichtspunten. In het centrale deel van het boek trekt hij de historische ontwikkelingslijnen van het concept mimesis na, van Plato tot Lessing, uitmondend in een uitgebreider behandeling van de Kantiaanse visie in het laatste deel - terecht gesitueerd rond de problematische maar uiterst wezenlijke verhouding tussen natuur en kunst in de Kritik der Urteilskraft. In het eerste deel van het boek heeft hij het mimesis-begrip dan al trachten te definiëren in linguïstische categorieën en het artistieke beeld omschreven als een specifieke vorm van
significatie of betekening.
Zowel in systematisch als in historisch opzicht is het thema van de mimesis dermate onuitputtelijk, dat men van een beperkte studie als deze onmogelijk een alomvattende behandeling kan verwachten. Desondanks weet Bozal een verhelderend en fris licht te laten schijnen op dit tegelijk zo aloude en hoogst actuele probleemgebied. Met belangstelling kan dan ook worden uitgezien naar verdere studies op dit gebied die de auteur in het vooruitzicht stelt.
Charo Crego
| |
| |
| |
Pierre Assouline, L'homme de l'art. D.H. Kahnweiler, 1884-1979, Ballan, Parijs, 1988, 543 pp., FF. 149.
Assouline, die enkele jaren geleden al de aandacht op zich vestigde met een biografie van Gaston Gallimard, heeft met deze levensbeschrijving van de galeriehouder Kahnweiler een tweede luik aan zijn schets van het Franse artistiek-literaire leven van de twintigste eeuw toegevoegd. Beide boeken kunnen binnen Assouline's werk - dat verder nog o.a. biografieën van Marcel Dassault en Jean Jardin omvat - als elkaars parallel worden beschouwd. Was Gallimard tientallen jaren lang de peetvader van de Franse literatuur, Kahnweiler nam binnen de beeldende kunst een soortgelijke positie in. Als jong galeriehouder werpt hij zich op als voorvechter van het fauvisme, vervolgens van het cubisme, dat hij dankzij zijn niet onaanzienlijk fortuin van de nodige geldelijke steun kan voorzien. Hij exposeert Leger en Juan Gris, Braque, Vlaminck en Leger, later Masson, Miró en Klee, en wordt tenslotte de exclusieve vertegenwoordiger van Picasso.
Van deze intrigerende persoonlijkheid, die zichzelf eerder als maecenas dan als kunsthandelaar beschouwde en dienovereenkomstig handelde, schreef Assouline een aangrijpend, zij het soms wat al te lyrisch, portret. Zowel op het menselijk vlak als op dat van het kunstzinnig leven maakt de figuur van Kahnweiler diepe indruk. Menselijk: wanneer hij tot tweemaal toe door een wereldoorlog van fortuin en galerie wordt beroofd - de eerste keer omdat hij als Duitser zijn bezittingen door de Franse autoriteiten geconfiskeerd ziet; de tweede keer omdat hij als jood moet onderduiken; ‘een paradijs onder de schaduw van de gaskamers’, zoals hij die tijd later zou noemen. En artistiek: in zijn alerte oordeel over datgene wat zich in de vroeg-twintigste eeuwse kunst aan waardevols aandiende en zijn bereidheid die ontwikkeling met volle overtuiging en inzet te stimuleren. In dat oordeel tekende zich echter ook Kahnweilers beperking af. De abstracte kunst heeft hij nooit kunnen aanvaarden; hij heeft er slechts een voorbijgaande gril in gezien, zonder te begrijpen dat zij de logische consequentie vormde van het project dat het cubisme begonnen was.
Charo Crego
| |
Allan Doig, Theo van Doesburg. Painting into Architecture, Theory into Practice, Cambridge University Press, Cambridge, 1987, 260 pp., £37,50.
De persoonlijkheid van Theo van Doesburg, de talrijke vlakken waarop hij zich in zijn artistieke leven bewoog - van poëzie tot essayistiek, van schilderkunst tot architectuur - zijn verblijf in de belangrijkste Europese kunstcentra van de jaren twintig: Weimar en Parijs; zijn internationale contacten met de meest beroemde kunstenaars van zijn tijd, van Gropius tot Le Corbusier, via El Lissitszky, Moholy-Nagy, Schwitters en vele anderen - dit alles maakt hem tot een wel bijzonder aantrekkelijk studieobject voor een historicus van de twintigste-eeuwse artistieke avant-garde. Diezelfde kenmerken maken een dergelijke poging echter tegelijkertijd tot een niet onaanzienlijk waagstuk, aangezien het uitermate moeilijk is aan al deze facetten van de persoon van Van Doesburg werkelijk recht te doen. En helaas moeten we constateren dat ook het hier besproken boek mank gaat aan een zekere onevenwichtigheid. Doig legt duidelijk het accent op de architectuur en de praktische kanten van het werk van Van Doesburg - terreinen waarop de auteur zich het beste lijkt thuis te voelen. Het tweede deel van het boek, dat aan deze thema's is gewijd, is dan ook aanzienlijk sterker dan het eerste, waarin de schilderkunst en Van Doesburgs theoretische denkbeelden aan de orde komen. Hier ontbreekt het aan een werkelijke uitdieping van de verhouding tussen theorie en praktijk; Doig beperkt zich teveel tot het geven van citaten, waarvan de onderlinge samenhang niet erg duidelijk wil worden en die aan het inzicht in de kunstzinnige ontwikkeling van Van Doesburg maar weinig bijdragen. Bovendien worden sommige thema's die binnen het door Doig gekozen focus een centrale plaats hadden moeten innemen weinig bevredigend afgedaan. Met name geldt dat voor de behandeling van het conflict tussen schilders en architecten, zoals dat exemplarisch tot uitdrukking kwam in de tumulteuze verhouding tussen Van Doesburg en J.J.P. Oud. Daar staat tegenover dat het boek voortreffelijk is
gedocumenteerd en de specialist op dit terrein vooral als bron van technische gegevens nuttige diensten kan bewijzen.
Charo Crego
| |
| |
| |
Foto
Roger Grenier, Brassaï, Centre National de la Photography (nr. 28 van de serie Photo Poche), Parijs, 1987.
Picasso vu par Brassaï, Musée Picasso, Parijs, 1987, 155 pp.
Twee albums met korte essays; dat van Grenier is wat mager, die van Bernadac en Chevrier in het Picasso-boek geven wel interessante aanzetten. Als album zijn beide boeken eerder teleurstellend. Men beseft ook waarom: Brassaï is fotograaf-schrijver; hij was de Eckermann van Picasso, de Proust van het Parijse nachtleven. Foto's van Brassaï moet men in series, in boekvorm, samen met teksten zien. Zijn foto's zijn schetsen, snippers, notities, fragmenten - ze moeten aangevuld worden, gesitueerd. Heel opmerkelijk in de positie van Brassaï is zijn grote nabijheid tot het surrealisme toch en zijn weigering ooit ‘surrealistisch’ te werk te gaan. Zijn beelden zijn steeds leesbaar, zijn nooit morsig noch macaber, zijn belangstelling gaat uit naar mensen (niet naar de vervormende verbeelding). Zijn werk doet soms aan dat van zijn landgenoot Kertezs denken - al is deze laatste vooral in het licht geïnteresseerd en Brassaï vooral in het donker. Als fotograaf van het Parijse nachtleven schiep hij een mythe even sterk als die welke Weegee creëerde van New York. Maar terwijl deze bikkelharde reporter met zijn flitslamp de slachtoffers van de grootstad afmaakte, is Brassaï de confident van bar-bezoekers. Als vertrouwensman is hij in meer dan in het uiterlijk alleen geïnteresseerd; hij luistert ook naar de verhalen die men hem vertelt. Brassaï is maar de helft als we hem niet lezen.
Dirk Lauwaert
| |
A. Jammes, E.P. Janis, The Age of French Calotype, Princeton University Press, 1983, 284 pp.
Dit is een standaardwerk. Door het essay over een fotografische sensibiliteit - die der calotypie in Frankrijk; door de brede selectie afgedrukte foto's; door het becommentarieerde register van Franse fotografen die tussen '45 en '70 op papier hebben gewerkt. De sensibiliteit van het eerste papier-procédé der fotografie wordt in dit essay bekeken vanuit het ‘pittoreske’; nl. die bijzondere gevoeligheid voor een plaats waarin én de details in alle scherpte en obsessionaliteit worden waargenomen én toch ook steeds een gevoel voor sfeer, voor de emotionele weergalm van de plaats wordt vertolkt. Vandaar dat men deze sensibiliteit als ‘romantisch positivisme’ kan omschrijven. Deze calotypisten worden geplaatst in de grote traditie van de eerste helft van vorige eeuw waarin lythografen en aquarellisten indrukwekkend uitgebreide series van pittoreske stads- en landschapszichten voor publikatie samenstelden. Het is waar dat in deze ‘romantische’ lezing de aandacht verzwakt voor het onverbiddelijk harde van de fotografische techniek. Deze visie behoeft dan ook een correctie, waar minder van de beeldtraditie van toen wordt uitgegaan, dan wel vanuit de experimenteerlust en van het zo schokkend mechanisme van de fotografische techniek.
Dirk Lauwaert
| |
J.C. Gautrand, M. Frizot, Hippolyte Bayard, Trois Cailloux, Amiens, 1987, 240 pp.
Een foto-album met twee studies over deze pionier van de fotografie. Bayard is de man die zichzelf portretteerde als gezelfmoorde drenkeling omdat hij als ontdekker van het paper-procédé zo onrechtmatig miskend werd ten voordele van Daguerre. Dat zelfportret is werkelijk één van de mooiste der fotografiegeschiedenis. Deze publikatie is een belangrijke stap in de reëvaluatie van Bayard. Vooral het essay van Frizot is intrigerend en verhelderend. De auteur zoekt er de stilistische en inhoudelijke ‘lijn’ van dit oeuvre en stuit meteen op de onmogelijkheid om daarbij categorieën uit de schilderkunst te hanteren. De stillevens van Bayard zijn eigenlijk geen stillevens, zijn zelfportretten werken niet als zelfportret, zijn stadsbeelden en tuinzichten hebben niets van een vedute. De ontdekkingen die Frizot dan doet, omdat bij ontstentenis van categorieën (genres) hem alleen het minutieus beschrijven overblijft, zijn verbluffend. Ze hebben mij alleszins de ‘geest’ van dit werk heel dichtbij gebracht. De fotograaf permuteert en selecteert zijn ‘motieven’ op een gelijkaardige manier als hij chemische verbindingen maakt, of met belichtingstijden speelt. Reageren op de wereld, zoals het tot
| |
| |
dan toe in de beeldende kunsten gebeurde, zit er niet meer in.
Dirk Lauwaert
| |
Varia
Luk Bral, Jeugdbeweging vandaag: identiteit en plaats in de samenleving, Kluwer, Deurne, 1987, 163 pp., BF. 425.
Wanneer organisaties of instellingen feest vieren, doen ze hun (oud-)leden en medewerkers meestal een mooi maar nietszeggend plaatjesboek cadeau. De Katholieke Jeugdraad (KJR) vierde zijn zilveren jubileum gelukkig op een andere manier. Het bescheiden ogende jubileumboek wordt ingeleid met een paar korte teksten waarin de belangrijkste katholieke jeugdbewegingen zich zonder al teveel hoera-geroep voorstellen; voor de uitleiding zorgen een vijftal politici van CVP, VU en Agalev. Tussen in- en uitleiding bevinden zich een vijftiental bijdragen van zowel binnen- als buitenstaanders over de (on)zin van het fenomeen jeugdbeweging in Vlaanderen anno 1987. Sommige ervan zijn ietwat apologetisch, maar in de meeste teksten wordt de discussie gelukkig niet uit de weg gegaan. Zij die de jeugdbewegingen een weinig rooskleurige toekomst voorspellen, (o.m. D. Wildemeersch, P. Van Steenvoort en het duo P. Allegaert - L. Vanmarcke) verwijzen enerzijds naar de kloof met de nieuwe vormen jeugd(sub)cultuur en anderzijds naar de consumptie-gerichtheid van niet weinig jongeren. De hedendaagse modale jongere bekijkt als het ware eerst het (ruime) aanbod, en kiest dan in functie van zijn momentane voorkeuren. Deze instelling zadelt de jeugdbewegingen op met een vlottend ledenbestand en verklaart tevens het blijvend succes van de gespecialiseerde verenigingen (sporten hobbyclubs allerhande). ‘Jeugdigen zien verenigingen duidelijk als toegangen tot bepaalde activiteitsmogelijkneden’, besluit W. Faché uit een door hem opgezet onderzoek uit 1976. Met de na-oorlogse jeugd(sub)culturen onderhouden de jeugdbewegingen van oudsher een ambivalente relatie. Wanneer ze getuigen van ‘idealisme’ worden hun ideeën- en stijlgoederen vrij gemakkelijk geassimileerd; dat gebeurde bijvoorbeeld einde de jaren zestig met het studentenprotest en het hippiedom en iets later met de alternatieve cultuur. Agressieve jeugd(sub)culturen worden
daarentegen vriendelijk maar beslist geweerd. Helemaal taboe zijn de commerciële popprodukten. De jeugdbeweging is ten slotte nog steeds het ‘derde opvoedingsmilieu’ naast gezin en onderwijs. Oud-KJR-voorzitter Marc Van Peel vindt zulke idealistische instelling zonder meer een pluspunt. Hij besluit zijn ‘geloofsbelijdenis’, overigens een prachtvoorbeeld van zgn. sociaal-culturele christenheid (dixit K. Dobbelaere en J. Billiet), als volgt: ‘Door zich op die manier te profileren, blijft de jeugdbeweging de echte tegencultuur in onze samenleving. De tegencultuur die bezig is met andere bekommernissen dan de zo vlot mogelijke integratie van jongeren in een maatschappelijk bestel dat alle zingevingsvragen ontvlucht. De tegencultuur die durft vertrekken vanuit waarden die beleefd worden en niet alleen gepredikt’ (p. 111). Pol Van Steenvoort vindt daarentegen het dédain van de meeste jeugdbewegingen voor alles wat vluchtig of commercieel is en het blijven vasthouden aan hooggestemde idealen uiterst verontrustend. ‘Want de reële interessen en activiteiten van de grootste groep jongeren kunnen in de jeugdbeweging juist niet meer aan bod komen. Zo is de jeugdbeweging hoe langer hoe minder een weergave van de jongerenwereld. Zij selecteert een eigen publiek dat aangepast wordt aan de beweging. En niet andersom’ (p. 116). De opmerking klopt allicht. Alleen werden woorden van gelijke strekking reeds lang geuit voor de KJR überhaupt bestond. Het waren immers juist dit soort van beschouwingen die aan de basis lagen van het zgn. open jeugdwerk voor ‘de ongeorganiseerden’ dat vanaf het einde van de jaren vijftig in snel tempo het Vlaamse jeugdlandschap herverkavelde. De afgelopen jaren vernam men ook uit deze sector steeds meer crisisgeluiden, zodat de vraag rijst of de overgrote meerderheid van de ‘jeugd van tegenwoordig’ überhaupt nog wel een boodschap heeft
aan pedagogische initiatieven.
Rudi Laermans
| |
Van Dale, Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, Utrecht / Antwerpen, 1988, 1247 pp., f 47,50, BF. 950.
Dit handwoordenboek is meer dan een beknopte versie van de ‘dikke Van Dale’. Het
| |
| |
stelt zich genereuzer op tegenover het Nederlands in België. Men vindt er woorden en uitdrukkingen die de status van algemeen Nederlands hebben verworven alsook Belgische termen en verzorgd, d.i. algemeen Zuidnederlands. Dat de criteria die hierbij gehanteerd worden nog zwevend zijn, weegt m.i. niet op tegen de groeiende erkenning van het Zuidnederlands taalgevoel.
Afgestemd op ‘de leerlingen van het voortgezet onderwijs’, wil dit handwoordenboek daarenboven ‘de gebruiker behulpzaam zijn bij het produceren van teksten in zijn moedertaal’ (p. 11 (?)). De ‘opzoekcode’ zou hem/haar daarbij hulp moeten bieden. Die is echter meer ingenieus dan praktisch. De gebruiker zal de nummering van de woordsoorten niet zo vlug beheersen. Een inlegvel (boekelegger?, zwerfkaart?), voorzien van (6.3) die gegevens, zou dat euvel kunnen verhelpen (3.1). Maar, nog eens, de verdienste van dit handwoordenboek is ongetwijfeld dat het de taalgrens tussen Noord en Zuid verder opheft (0.3).
Hugo Roeffaers
| |
Paul Léautaud, Le petit ouvrage inachevé, Présenté par Edith Silve, Arléa, Librairie les Fruits du Congo, Paris, 1987, 178 pp.
In 1964 irriteerde dit ‘onvoltooid werkje’ de toenmalige preutsheid. Met de onlangs bij Arléa verschenen editie, zal de lezer zich ook nu nog wat onbehaaglijk voelen. De anti-conformist Léautaud dwingt zijn publiek in een ietwat onaangename positie; door middel van een openhartig, rondborstig relaas van zijn intiem liefdesleven, duwt hij de toeschouwers onbeschroomd in het voyeurisme. Zijn verhaal wordt gestileerd door autobiografische bespiedingen en imaginaire bespiegelingen, die hij tot een kort traktaat over passies bundelde. De verspreide herinneringen, verhalen en diep-innerlijke reflecties werden op één noemer gebracht: het Verlangen. De bejaarde, verbitterde en misantropisch geworden Léautaud beleefde nog de begeerte, beschreef zijn amoureuze verhoudingen met Anne Cayssac en Marie Dormoy, schreef ‘ces choses avec plaisir, comme j'écris toujours quand je suis en état de désir’ (p. 21). In Le petit ouvrage inachevé wou hij dit verlangen de laatste eer bewijzen, zijn emoties homiletisch huldigen. Overdonderd door zijn hartstochten, was niet meer de uitdrukking belangrijk, maar de handeling zelf van het uitdrukken; niet langer de ‘textuele’, maar de ‘panische’ schriftuur, die de woorden in een heel eigen trant verstuift. Aforismen, transposities, telegrafische stijl, ontwrichting van de grammatica en vooral... de vermaarde ‘curieuze puntjes’ (ter vervanging van obscene uitdrukkingen) organiseren de verbale materie tot een ontstellende schriftuur. Een schriftuur waarin een alomtegenwoordige verwarring heerst (een wanorde in de chronologie en een chaos in de gevoelsbeleving). Een schriftuur ook, waarin de drang naar eeuwige voortduring geschorst wordt: het verlangen kan niet eindeloos aanhouden; het ontbreken van een einde, de stilte, verwijst naar het onuitputtelijke ervan. De lezer wil een vervolg, maar
wordt in zijn voyeuristische wens gestoord: er is geen vervolg, er is geen einde, de gelezen en herlezen herinneringen van Léautaud zijn onvoltooide verleden tijden.
Fried'l Maquestieau
|
|