Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1020]
| |
ForumPersoonlijk leven door de eeuwen heenIn 1985 verscheen het eerste deel van de Histoire de la vie privée, die als geheel onder redactie stond van Georges Duby en de toen reeds overleden Philippe Ariès. Inmiddels is de reeks met het verschijnen van de vijfde band voltooidGa naar voetnoot1 en is het eerste deel in Nederlandse vertaling uitgekomenGa naar voetnoot2. Een onderneming die even indrukwekkend als hachelijk is, want het gebruik van de categorie ‘privé-leven’ als leidraad door twintig eeuwen Westerse geschiedenis is verre van vanzelfsprekend. De scheiding tussen persoonlijk en openbaar bereik zoals wij die kennen is immers pas van vrij recente datum; ze is een bij uitstek burgerlijk begrip, dat dan ook pas in de laatste eeuwen duidelijk gestalte heeft aangenomen. Een geschiedenis van het persoonlijk leven die ver voor deze periode haar aanvang neemt, valt dan al licht onder de verdenking van anachronisme. Duby laat zich er in zijn algemene inleiding op de reeks niet toe verleiden dit bezwaar met grof geschut te weerleggen. Een alomvattend en doorslaggevend tegenargument ís waarschijnlijk niet te geven, omdat deze opnieuw de verscheidenheid van de diverse historische perioden zou miskennen. En om die verscheidenheid is het de samenstellers van de reeks juist te doen. Welke veranderingen hebben zich in de loop der eeuwen in het persoonlijk leven voorgedaan? - dat is de vraag die in deze reeks centraal staat. En daarmee is eerst en voor alles de vraag opgeworpen naar de verhouding tussen privéleven en openbaarheid. Bij voorbaat mag immers worden verondersteld dat de scheidslijn die impliciet getrokken werd niet alleen van periode tot periode verschoof, maar ook een wezenlijk ander karakter aannam, al naar gelang de opbouw en het functioneren van de samenleving als geheel. Openbaarheid en privé-leven waren daarbij in een voortdurende wisselwerking op elkaar betrokken; zij bepaalden elkaar en gaven daarin het betreffende tijdperk zijn specifieke sociale aangezicht. Methodisch wordt het bestaan van een privé-sfeer door Duby dan ook zonder meer verondersteld. Hij geeft er in zijn inleiding losjes een aantal omschrijvingen van: het persoonlijk leven is een gebied waarin een zekere immuniteit heerst tegenover de aanspraken van de wereld, een gebied waarin men zich kan terugtrekken, waar men ‘op zijn gemak’ is en zich en négligé kan verto- | |
[pagina 1021]
| |
nen (‘in de ochtendjas’ zegt de Nederlandse vertaling suggestief). Het is het gebied van het vertrouwelijke, het huislijke, een afgesloten, ommuurd terrein - het gebied ook van het geheim. Maar juist die afgeslotenheid speelt de historici grote parten. Want het persoonlijk leven is, uit zijn eigen aard, zelden voorwerp van directe boekstaving in archieven of akten geweest. Pas wanneer het persoonlijk leven een bewust beleefde sociale categorie wordt, neemt men de moeite deze tot dan toe verwaarloosde sfeer (een onbedoelde bijbetekenis van het woord négligé) te beschrijven - in romans en bekentenisliteratuur van steeds intiemer aard, maar ook als terrein van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek dat de opkomst van het begrip ‘privé’ al snel zal volgen. Michel Foucault zal deze wetenschappen zelfs de rol van uitvinder van de ‘mens’ (d.w.z. het moderne, autonome subject) toekennenGa naar voetnoot3. De wonderlijke parallellie tussen enerzijds de uitkristallisering van een gesloten subjectiviteit die vervolgens doorgrond wil wordenGa naar voetnoot4 en anderzijds het steeds scherper wordende besef van een sociale scheiding tussen een openbare en een persoonlijke sfeer maakt al iets duidelijk van de wisselwerking tussen beide kampen en de verregaande effecten die deze werking tot gevolg heeft. Daarmee zijn wij echter flink op de geschiedenis vooruit gelopen. In de eerste duizend eeuwen van onze jaartelling, die het eerste deel van de Geschiedenis beslaat, is men nog tot op grote hoogte aangewezen op een indirecte benadering van het persoonlijk leven, dat zich in de bronnen maar zo moeilijk prijsgeeft. En gezien al deze hindernissen is het echter bewonderenswaardig hoever de vijf auteurs die aan dit deel hebben bijgedragen, hebben weten door te dringen in het dagelijks leven van het Romeinse, vroeg-Middeleeuwse en Byzantijnse tijdvak en met name hoezeer zij dit leven opnieuw gestalte hebben weten te geven in een presentatie die de lezer tot directe ooggetuige maakt. In een schitterende stijl worden de diverse aspecten van het leven dermate evocatief in het licht geroepen, dat de voorafgaande excuses van de redacteuren van overdreven bescheidenheid lijken te getuigen. Het boek staat in de beste traditie van beeldend verslaan en suggestieve beschrijving. Meeslepend is het boek vanaf het allereerste begin: een fenomenaal essay van de redacteur van dit deel, Paul Veyne, over de Romeinse antieke periode, dat opent met een weergaloze analyse van een in Pompeii aangetroffen portret van een echtpaar: een literair juweel van precies één bladzijde lang, waarin Veyne zijn essay opdraagt aan zijn betreurde collega aan het Collège de France, de al genoemde Michel Foucault. Net als in eerdere publikaties legt Veyne in dit eerste deel opnieuw getuigenis af van een imposant inzicht op een groot aantal terreinen, van etnologie tot literatuurwetenschap en wijsbegeerte, die in een penetrant historisch beeld worden bijeengebracht. Wil Veyne zich elders echter nogal eens in zijn eigen eruditie verstrikken en de lezer met een overdaad aan theoretische lijnen en verbanden verwarren, in dit openingshoofdstuk heeft hij een volmaakt evenwicht gevonden tussen breedheid van visie, inventiviteit van doorzicht en zwierigheid van stijl. Daarmee zet hij niet alleen op voorbeeldige wijze de toon voor de rest van de bundel, maar wekt hij ook grote verwachtingen voor een wat meer uitgewogen lijn in zijn eigen toekomstige publikaties, die een grotere toegankelijkheid voor het geïnteresseerde publiek zo node verdienen. De jonge Amerikaanse historicus Peter Brown, die eerder de aandacht op zich | |
[pagina 1022]
| |
vestigde met zijn studie The Making of Late Antiquity, richt zich in zijn behandeling van de Late Oudheid vooral op de omslag in het mensbeeld, die zich vooral onder invloed van het opkomend christendom voltrekt - een ontwikkeling die door Brown wordt omschreven als een overwinning van het kleine burgerdom; dus geen slavenopstand, zoals Nietzsche dacht. Interessant is daarbij de steeds belangrijker wordende plaats die het echtpaar zal innemen. Heeft Veyne een dergelijke ontwikkeling ook in een eerder stadium al aangewezen, maar daar als gezichtsbedrog ontmaskerd - een harmonieuze persoonlijke huwelijksverhouding gold weliswaar als ideaal, maar dat bleef veelal een formeel ideaal -, Brown ziet de intimiteit in latere eeuwen daadwerkelijk postvatten, wat direct verband houdt met de veranderde plaats van de vrouw binnen de maatschappij en binnen de geheel nieuwe mensvisie (de ‘nieuwe antropologie’) die het christendom met zich meebracht. Wel gaat deze ontwikkeling gepaard met een problematisering van de lichamelijkheid, die de ethiek uiteen zal doen vallen in een dominant ‘kloostermodel’ en een ondergeschikte (zo men wil gecompromitteerde) wereldlijke moraal. Zeer origineel in aanpak en werkwijze is het essay van Yvon Thébert over de functie van het huis in de Romeinse wereld, in concreto de domus in het Noordafrikaanse gebied. Op grond van soms zeer scherpzinnige analysen van de woningarchitectuur schetst Thébert een interessant beeld van de cultuur en gewoonten in de privé-ruimte bij uitstek die de particuliere woning altijd geweest is. Helaas ontbreekt het hem enigszins aan de stijlvaardigheid van de voorafgaande auteurs, waardoor zijn inzichten niet zo sprekend over het voetlicht komen als ze zouden hebben verdiend. Ook het slothoofdstuk van Evelyne Patlagean over de Byzantijnse periode stelt enigszins teleur. Hier moet echter vooral de weerbarstigheid van het materiaal als hoofdschuldige worden aangewezen. Een zo rituele en hiëratische samenleving als de Byzantijnse heeft, meer nog dan haar Westerse tegenhangster, het persoonlijk leven op bijna ondoordringbare wijze van de historische blik afgeschermd. Noodgedwongen heeft Patlagean haar blik dan ook moeten richten op de meer publieke figuren, die in bronnen en annalen nu eenmaal van oudsher meer aandacht krijgen. Wel is zij erin geslaagd het persoonlijk leven van deze zeer kleine, geprivilegieerde kaste althans tot op zekere hoogte te ontsluieren. Een tweede focuspunt in dit hoofdstuk vormt het kloosterleven, dat eveneens aanzienlijk beter gedocumenteerd is gebleven dan het leven van de man in de straat - al dient men ook hier met kloosterregels, annalen en biechtboeken uiterst behoedzaam om te springen. Per definitie beantwoordt een regel maar in hoogst gebrekkige mate aan de werkelijkheid, ja ontleent zij aan deze discrepantie zelfs haar bestaansrecht. Blijven deze twee bijdragen om uiteenlopende redenen dus iets bij de verwachting achter, ronduit schitterend is opnieuw de bijdrage van de Rijsselse hoogleraar Michel Rouche over de vroege Middeleeuwen. Op een wijze die nog het meest aan de signatuur van Duby doet denken - waarmee hij al de overgang aangeeft naar het tweede deel in de Geschiedenis van het persoonlijk leven -, schetst hij de zo totaal verschillende wereld die zich in West-Europa na de ineenstorting van het Romeinse Rijk begint af te tekenen. Een wereld waarin de klassieke vormen van staat en ambt weliswaar niet direct verdwijnen, maar wel langzaam wegebben in een maatschappij vorm die gebaseerd is op directe, persoonlijke verhoudingen en geheel andere opvattingen van bezit, aanspraak en gerechtigheid. Met meesterhand schildert hij de centrale plaats van het geweld in deze eeuwen, de rol van de godsdienst en de plaats van het geheim en het sacrale, dat ener- | |
[pagina 1023]
| |
zijds een openbare functie blijft behouden, maar anderzijds een merkbare verinnerlijking ondergaat, al zullen wezenlijk heidense begrippen van liefde, dood en het hiernamaals daarin vooralsnog minstens zo'n belangrijke rol blijven spelen als de christelijke opvatting. Heeft Duby aanvankelijk het principiële bezwaar van anachronisme slechts voorlopig kunnen en willen bezweren, aan het eind van dit eerste deel van de Geschiedenis van hei persoonlijk leven ziet men de meeste bezwaren tegen een dergelijke benadering en onderwerpkeuze door de feitelijke uitwerking daarvan voldoende weerlegd. De hypothese van een zekere scheiding tussen openbaarheid en intimiteit blijkt niet alleen juist, maar in de meeste gevallen ook werkzaam te zijn. Vooral de scherpe omslag die zich in de vroege Middeleeuwen in de verhouding tussen beide bereiken voordoet is niet alleen als cultuurhistorisch fenomeen fascinerend, maar biedt ook een toegangsweg tot een hernieuwde doordenking van de mentale structuur van de beide samenlevingsvormen. die door deze breuk worden gescheiden, misschien mogen we zelfs zeggen gedefinieerd. Verwacht mag overigens worden dat het vernieuwende karakter van de benadering die in deze reeks gevolgd is gaandeweg iets van zijn verrassende karakter zal verliezen. Paradoxaal genoeg is het immers juist het vermeende anachronisme dat zich hier als het meest krachtige heuristische principe onthult. Het zoeken naar een tot nu toe verwaarloosd privé-leven opent de blik voor zaken, verhoudingen en samenhangen die veelal onderbelicht gebleven zijn, omdat men er letterlijk overheen keek. Dat penetrante karakter zal deze benadering echter gaandeweg verliezen, naarmate de gekozen optiek meer en meer met de leefwereld verbonden raakt. Wanneer het besef van een persoonlijke levenssfeer in de maatschappijvorm zelf verankerd raakt en het begrip als zeitgemäss kan worden aangemerkt, zal het voor de historicus zijn rol als zoeklicht verliezen. Het privéleven wordt een bekende categorie, waarover al veel - misschien te veel - is gezegd: dat is het probleem waarmee de latere delen van deze Geschiedenis te kampen zullen krijgen. Vooralsnog mag men zich echter verheugen over een werk dat de historische werkelijkheid in haar meest intieme en alledaagse vorm zo dicht bij de hedendaagse lezer brengt. Evenals de Franse editie is ook de Nederlandse uitgave zeer fraai verzorgd; fraaier misschien nog waar het de lay-out betreft, al mist men de kleurenillustraties en had de druk iets minder zwart kunnen zijn. De vertaling is goed verzorgd en nauwgezet en vertoont ondanks de arbeidsdeling over drie vertalers een goede continuïteit. Met verwachting kan worden uitgezien naar de komende delen in deze reeks: de zo mogelijk nog imposantere band over de Middeleeuwen onder redactie van Georges Duby en het derde deel over Renaissance en Verlichting onder de aanvankelijke leiding van Philippe Ariès, met onder andere een bijdrage van de historicus van de sexualiteit bij uitstek: Jean-Louis Flandrin. Ger Groot | |
[pagina 1024]
| |
Het leven als ononderbroken leerprocesDe autobiografie van Daniel BerriganGa naar voetnoot1Afgelopen december kreeg ik een uitnodiging om in New York een party mee te maken, waar de publikatie van ‘een soort autobiografie’ van Daniel Berrigan gevierd zou worden. Op de invitatie prijkte de glimlachende auteur, treffend neergezet door de karikaturist David Levine: een vredesactivist ten voeten uit, niet geremd door ketens of handboeien (als aureolen boven zijn hoofd zwevend), die als een tweede Diogenes op klaarlichte dag met een lantaren in zijn hand op zoek gaat naar mensen. Geruime tijd had Berrigan dit boek in de pen en er als werktitel Prisoner of Hope (Gevangene van de Hoop) aan gegeven, maar uiteindelijk koos hij voor het meer bijbelse en ruimte gevende To dwell in peace (In vrede leven). Het grondthema van zijn leven en werken was immers steeds geweest om mogelijk-heden te scheppen voor het leven in vrede. ‘Is het niet wat vroeg voor hem om een autobiografie te schrijven?’, merkte iemand wat geïrriteerd op, toen hij me met dit boek in handen zag. Wie niet zou weten dat Berrigan al 67 jaar oud is, zou - evenals deze criticus - gemakkelijk kunnen denken dat de auteur aanzienlijk jonger is. Niet alleen de jeugdige foto op de omslag - alles behalve een cleri-caal op jaren -, maar ook zijn activiteiten duiden immers op een man midden in de bloei van zijn leven. Toch komt zulke irritatie vaker voor. Zij vloeit voort uit de onvermijdelijke confrontatie met zichzelf, waarvoor iemand in de ontmoeting met Berrigan geplaatst wordt. Zijn leven is een voortdurende en dus lastige oproep om keuzes niet uit de weg te gaan, en vervolgens om bij het maken van keuzes af te stemmen op een gevormd en volwassen geweten. ‘Je kunt nu eenmaal niet niet iets doen’, houdt Berrigan ons voor in zijn zo karakteristieke eigen taalgebruik. Zwijgen of niets doen kunnen tot misdaad worden. ‘Maar’, wierp iemand uit het publiek eens tegen, ‘als wij gearresteerd worden vanwege zo'n gewetensactie, wat komt er dan van onze kinderen terecht?’ Hij antwoordde met een variant op dezelfde vraag: ‘Als we in dergelijke omstandigheden niet gearresteerd worden, wat komt er dán van onze kinderen terecht?’ Meer dan een opsomming van opmerkelijke acties en feiten, is dit boek een gewetensonderzoek geworden, een activiteit die des te noodzakelijker geworden is, nu velen buiten adem zijn geraakt of, erger, vervallen zijn tot een cynisme ten aanzien van de invloed, die idealisme zou kunnen hebben op de wereldse gang van zaken. Berrigans autobiografie legt een getuigenis af van de mogelijkheid tot morele moed in weerwil van zoveel waanzin. Het is een oproep om het uit te houden, en een pleidooi om gewetens-vol te blijven handelen. ‘Herhaalt geweten ooit zichzelf? Ja, er tekent zich een patroon af in mijn verleden en in het verleden van zoveel anderen. We gaan verder, we | |
[pagina 1025]
| |
gaan verder: vaker wel dan niet is het louter een uithoudingsproef. We zien niets gebeuren (we zien feitelijk alleen maar hoe het kwaad, waartegen we durven protesteren, erger wordt). Niets zien gebeuren; dat maakt niets uit, krijgen we te horen van onze traditie met een stalen gezicht, onze Schrift, de stem van ons gebed, de stemmen van de grote doden. Het doel ligt in de middelen: dit is de boodschap, ze vormen één geheel. Het maakt weinig uit of het doel nog niet wordt bereikt, of pas na onze dood (als we tenminste het geluk hebben dat we de eerstkomende jaren overleven). Houd eraan vast, houd eraan vast. De vooruitzichten zijn bar, de oren der machtigen verstenen. Dat doet er niet toe: houd eraan vast’. De menselijke beperktheid nodigt uit tot het overstijgen van de eigen grenzen, niet als een vlucht, maar als een levenskwaliteit van een ander niveau. Het gaat kennelijk om een vrede, ‘die deze wereld niet geven kan’. Reflecterend op zijn leven vanaf zijn vroegste jeugd, komt Berrigan tot de ontdekking van deze simpele les. Hij ontdekt een rode draad, een gulden regel, ‘een soort boeddhistische waarheid’: ‘Het goede moest gedaan worden omdat het goed was’. Daartoe diende veel overwonnen en verduurd, waarden ontdekt en uitgezuiverd, leugens ontmaskerd en afgoden onttroond te worden. In de loop van dit proces werd de wereld van de ene kant kleiner - medebroeders en vrienden lieten hem op pijnlijke wijze in de steek -, aan de andere kant groter: er werden nieuwe verbanden ontdekt met tot nog toe niet geziene mensen en waarden. Er ontstond een andere kijk op relaties en relativiteit. Daniel Berrigan groeide op in een arme emigrantenfamilie, met een dominante, opvliegende vader, en met een moeder die op haar eigen wijze in opstand wist te komen tegen alles wat beklemmend was - in haar echtgenoot en in de kerk, die zij beide desondanks kon liefhebben. Wat Berrigan in grote oprechtheid en tegelijkertijd met veel verdriet over zijn vader en diens dood schrijft - deze aangrijpende bladzijden vormen haast een kwart van het boek -, zegt meer over de vorming van zijn eigen persoon dan ooit tevoren in een van zijn 35 boeken naar voren is gekomen. De schooltijd en de beginjaren in de jezuïetenorde zijn weinig bemoedigend geweest: ‘We stevenden rechtstreeks op een ramp af, en wisten amper iets van de tekenen des tijds.’ De atoombom op Hiroshima in 1945 luidde een geheel nieuw leven in: ‘Ik werd geboren, en was zo onwetend als een ongeborene’. Vanaf dat moment kwam alles in een ander perspectief te staan. Zijn tertiaat (een soort spiritueel sabbat jaar) in Frankrijk onder de bezielende leiding van Francois Charmot s.j. bracht hem voor het eerst in contact met de bijbel als een levende werkelijkheid, en daarnaast met priesterarbeiders en de Nouvelle Théologie. Dit was het eerste van Berrigans buitenlandse avonturen, die zijn leven zo ingrijpend zouden beïnvloeden en veranderen. Gods wil bleek niet langer identiek met uitspraken van benepen en angstige autoriteiten, niet langer ‘dat grote toevluchtsoord voor de dodelijke status quo’. Hij kwam een nieuwe weg op het spoor, stap voor stap, onhandig voortgaande, dankzij vrienden als Dorothy Day, Thomas Merton, zijn broer Philip, enkele jezuïeten, Martin Luther King, Gandhi en anderen, ‘mijn oerleraren’. De keuze voor die nieuwe weg gaf hem een gevoel van onmetelijke vrijheid, ‘Alsof ik door te kiezen nu diep kon ademhalen, en mijn leven tot het mijne kon rekenen. Een gevoel ook van aan het einde van een weg te staan, of aan een tweesprong, of bij een plotselinge bocht; en ik kon niet zeggen wat er in de verte lag. En tegelijkertijd was er een zekerheid die dieper ging dan logica: wat verder weg lag, lag daar goed, voor altijd, en omzien was niet nodig.’ Dat leerproces heeft Berrigan sindsdien niet meer opgegeven. In elke nieuwe si- | |
[pagina 1026]
| |
tuatie wilde hij openstaan voor het onbekende, dat zoveel beloftes kon inhouden. Dat geldt ook voor zijn huidige werk onder AIDS-patiënten in een ziekenhuis in New York: ‘Ik leerde, van mijn werk onder de stervenden, zoals ik vroeger van de zwarten had geleerd, en vervolgens van de dienstweigeraars, en in de tachtiger jaren van de Sanctuary Movement (een beweging die vluchtelingen onderdak biedt) en degenen die vanwege vredesactiviteiten gevangen zitten - ik leerde om te vragen, als maar weer te vragen’. Tegelijkertijd ontdekte hij van hoe weinig zaken hij nog maar zeker kon zijn, hoe weinig dingen nog maar absoluut bleken. ‘Onder die weinige dingen, ben ik zeker van het bestaan van God, van mijn behoefte aan gebed. Dat is een behoefte (en moet dat nog toegevoegd worden?) die niet wegverklaard moet worden; het is een behoefte die voortvloeit uit het bestaan, uit het leven in de wereld. In deze wereld, die een nucleaire wereld is, en op haast ondraaglijke manier bedreigd’. Op de feiten, die hem bekendheid gegeven hebben, gaat Daniel Berrigan niet al te veel in. ‘Ik heb er elders al uitvoerig over geschreven’, zegt hij voortdurend. Maar het is een aaneenschakeling van acties, voortkomend uit contemplatie - de meest jezuïtische trek in Berrigans spiritualiteit. Dit consequente handelen maakte hem niet geliefd bij hen, wier posities hij aldus aan het wankelen bracht: politici, kerkleiders, ordes-genoten, linkse en rechtse ideologen die hun taboes bedreigd voelden, en vooral de wezelachtige bourgeoisie. Zijn optreden deed hem dan ook in de gevangenis belanden, leverde hem verbanning en schrijfverbod op, maakte hem in bepaalde kringen verdacht en geminacht. Maar tegelijkertijd wist hij talloze rechteloze en stemloze mensen aanzien te geven. Talloze van zijn acties werkten besmettelijk, tot over de grenzen heen. En zijn toneelstuk over het proces in Catonsville staat op verscheidene plaatsen nog steeds op de rol. Het werd beschouwd als de officiële stem van het verzet tegen de kernwapens. Maar het werd ook buiten Amerika opgevoerd, in het Japans, Chinees, en nagenoeg alle Europese talen. Het was het eerste stuk dat in Athene werd vertoond in 1976 na de val van de junta, door acteurs die jarenlang ondergronds hadden moeten leven. De autobiografie van Daniel Berrigan verschijnt ruim een jaar na zijn vorige boek, dat in dagboekvorm de produktie van de film The Mission volgde, waarin hij zelf een bescheiden rol vervulde. Deze recente publikatie is een spannend boek, maar ook een geloofsgetuigenis, zij het dan niet in de zin van een dogmatisch traktaat. Zo de auteur in het verleden al ooit dogmatisch geweest is - hetgeen iets anders is dan een consequent profetisch optreden -, in dit boek komt hij tot een milde bekentenis over de grenzen van zijn eigen kunnen. En in toenemende mate laat hij zich ontmoeten als iemand die zich ontfermt over hen die niets meer te verliezen hebben, de stervenden, en over anderen die allerminst in de schijnwerpers van de wereldpolitiek staan. Aldus heeft zijn roeping gestalte gekregen: een mens gegrepen door de steeds concreter wordende persoon van Jezus, die hem aanmoedigt om blijvend te durven leren: ‘Ik leerde. Het lijkt nodig om eraan toe te voegen dat mijn leren nooit ophield. Nu, jaren na de beschreven gebeurtenissen, doet het me goed te kunnen berichten, dat ik nog steeds op zoek ben naar het Mysterie, naar Degene wiens naam Herder is of Gast of Vriend aan de Deur of Jezus de Duistere of Heilige Moeder of De Arme of de Verre Naaste - of misschien de Gewonde Liefde, die een doornenkroon draagt rond een leraarshoofd’. Paul Begheyn | |
[pagina 1027]
| |
Meevooizen met de vozenDe bedrieglijke eerlijkheid, de gecompliceerde simpelheid van Gerrit Komrij blijkt al uit de flaptekst van zijn Lof der SimpelheidGa naar voetnoot1. De eerste zin ervan beweert dat deze nieuwe bundel ‘verboden lectuur (is) voor de post-moderne yuppie’. De laatste zin speculeert op de meest grondige behoefte van elke yuppie: bij de tijd zijn, ‘in’ zijn. ‘U kunt vrolijk meetrappen, mits u weet heeft van dit boek’. Hoe vrolijk Komrij ook aantrapt tegen de hedendaagse domheid, door zijn nihilisme draagt hij een leuk steentje bij tot die domheid. Doordat hij zijn vertwijfeling omtovert tot een briljant stukje leesvoer, is hij niet de nieuwe Nietzsche, voor wie een leesvoerproducent hem houdt, ook niet de nieuwe Erasmus, die in de titel van de bundel grinnikt, maar de fraaiste bakker van leestaartjes onder de grote bende leestaartenbakkers die Nederland kent. ‘Het is een treurige waarheid, maar we hoeven haar daarom nog niet zo ijverig weg te moffelen. Het is deze: door alle generaties heen zijn normen en idealen altijd dekmantels geweest voor het grofste eigenbelang’ (38). Nieuw is deze stelling zeker niet. Ze is wel de basis waarop alle geschriften van Komrij steunen. Zonder deze illusieloze grimmigheid is zijn humor niet denkbaar. Men kan ze uiteraard ook tegen hem keren. Komrij schrijft deze beweringen niet op om ze zijn medemensen tot lering aan te bieden; hij schrijft ze op tot vermaak van alle post-moderne yuppies; maar de diepste grond is vanzelfsprekend Komrijs welbegrepen eigenbelang: zijn succes als columnist. Overal waar ergens iets van Nietzscheaanse grootheid dreigt of van Erasmiaanse ernst in de satire, daar grijpt Komrij in. Hij reduceert de draagwijdte van zijn geschriften tot de omvang van een verteerbare column en tot de duur van een luie zondagochtend met de weekendpers bij het ontbijt. De kracht van Komrijs Lof der Simpelheid zit dan ook niet in bijvoorbeeld de politieke fulminades. Lubbers is een centendief, ‘Pistolen Ruudje’, die niets liever wil dan elk nog zinvol woord omturnen tot cliché en liefst nog tot een misleidend eufemisme. Een al te regelrechte versimpeling. De Sandinisten in Nicaragua worden voorgesteld als sinistere mensenhaters die wat blij zijn met die contra's en de Reagan-politiek: die geven hun een goede reden om meteen maar de persvrijheid op te doeken; ze waren toch al van plan de grofste dictatuur in te voeren. Ook dit is geen zinnige vertekening. Met marxisme en communisme zou er bij Komrij iets fundamentelers bloot kunnen komen, indien hij tenminste één gram ernst kon opbrengen in zijn grappen. Komrij is sterk op de meer secundaire terreinen. Het roken of beter: het rookverbod. Een mooi citaat: ‘Aan de ene kant zorgt het roken voor oneindig veel sterfgevallen, aan de andere kant kost het de staat miljoenen aan gezondheidszorg, beweren ze met hun meest gestaalde gezicht. Geen haar op hun hoofd die (sic) daarbij tot de voor de hand liggende conclusie komt dat al die sterfgevallen ook weer oneindig veel geld aan gezondheidszorg uitsparen. Ik zou zelfs willen beweren dat het door de vriendelijkheid van de rokers om bijtijds te kreperen komt dat de staatseconomie nog overeind blijft. Maar zinnig denken telt op het terrein van bemoeizucht en discriminatie-allergie niet mee’ (68). Een beetje verder komt hij tot de kern van die bemoeizucht: ‘Zo iemand denkt dat hij er zijn | |
[pagina 1028]
| |
kans om honderd te worden mee vergroot, een egoïstische drijfveer die menselijk is. Vaak zal hij, denk ik, juist eerder kreperen dan de drinker en de roker. God teistert, in Zijn oneindige wijsheid, de genotlozen met zenuwen, maagzweren, hysterie en slapeloze nachten. Wie zich het genot ontzegt moet niet denken er ook nog eens van te kunnen genieten. Daarom zoeken ook zoveel niet-rokers en niet-drinkers compensatie in bemoeizucht en geestdrijverij’ (76). Tweede voorbeeld. ‘De computer, die pretendeert paperassen overbodig te maken, heeft in werkelijkheid een heel nieuwe papierstroom op gang gebracht’ (50). Nieuwe computerboekwinkels vol met instructieboekjes zijn opgedoken. ‘Computerboeken onderscheiden zich in drie dingen van het reguliere boek. Ten eerste: je kunt er alles in vinden wat je niet zoekt. Ten tweede: je kunt er niets in vinden wat je wel zoekt. En, vooral, ten derde: ze zijn allemachtig hoog geprijsd’ (50). Ook de stijl van die boeken wordt gehekeld: ‘Je wordt toegesproken als een kleuter of als een medicijnman - er is nooit een tussenweg. Doorgaans herkauwen die boeken ook steeds hetzelfde, zodat ze maar een pagina of twee, drie echt van elkaar verschillen. Op geen enkel ander terrein, zelfs niet op dat van de tuin- en de kookboeken, is het klakkeloos van elkaar overschrijven en het stelen zo'n geliefd vertier. Computerboeken over een bepaald apparaat of merk gaan soms pas op de allerlaatste bladzijde héél even in op dat apparaat of merk - wat eraan voorafgaat is een uiterst algemene behandeling van de computer in het uiterst algemeen. Je krijgt de indruk dat de auteur van het prijzige handboek het bewuste apparaat of merk ook alleen maar uit de gratis folder kent’ (51). Eén terrein is nog beter geschikt voor Komrijs illusieloze grimmigheid: de Nederlandse mentaliteit. Feministen moeten het ontgelden. Het best van al worden de discriminatiepogingen van anti-discriminatie-militanten gehekeld. Waar de Nederlandse bemoeizucht (als dekmantel voor het grofste eigenbelang) het grootst is, is de Komrij-troost het giftigst. Maar waar Komrij zich aan een stad als Praag waagt (7 pagina's over een verblijf van één week), vervalt hij in de platste generalisaties (Uit deze zin zal Komrij wel afleiden dat ik één van die rabiate communisten-vereerders ben. Ik hoor hem denken: daar komt de rode aap uit de beschouwelijke mouw). Hoe triest ikzelf de aanblik van het straatleven in Praag vaak ook vind, ik heb er wel stapels sinaasappels gezien (die niemand kon kopen), heb er zelf zonder aan te schuiven brood gekocht, uren doorgebracht in een alsmaar lawaaieriger café vol vrolijke drinkers (Een tip voor Gerrit: U Zlatého Tygra, je krijgt er glazen vol pils die precies even groot zijn als de Nederlandse klein). Met een Roemeense vrachtwagenchauffeur heb ik uitstekend gegeten in een beter restaurant, met vrienden ook in een volks restaurant. Dit alles belet niet dat ik me er in een politiestaat voel en aan allerlei details merk hoe dat op de mensen drukt. Maar ongehinderd door feiten, zoals Komrij, kan ik niet zijn. Met dit voorbeeld ben ik waar ik wou wezen. Een lekker treurig stukje over Praag gaat er beter in dan waarheidsgetrouwe informatie. Het cliché van de sombere, zoniet van honger dan toch van de onderdrukking wankelende Praagse golems verkoopt beter dan het beeld van de auteur Hrabal die in U Zlatého Tygra het glas heft. Kortom: heel ver staat Lof der Simpelheid niet af van de gemacdonaldiseerde lectuur. Alleen is het principe van Komrij verschillend van dat van de vele literaire McDonald-keukens. Komrij is een geraffineerde kok, wat niet belet dat hij zich houdt aan de commerciële regels van de betere cuisine. Hij is geen Nietzsche. Hij is een Nietzscheaanse kleuter die weet dat trappelen van woe- | |
[pagina 1029]
| |
de alleen pijn doet en die daarom zijn woede kanaliseert in bitter-stilistische hoogstandjes. Komrijs gebrek aan ernst is dus hoogst postmodernistisch: de frivoliteit van de stukjesschrijver die goed in de markt wil liggen, levert alleen schijn-kritiek op. Lubbers kan er even een zondagochtend boos om zijn (indien hij ooit iets leest); de cultuuryuppies van de Nederlandse weekendpers amuseren zich ermee. Komrij vooist mee met de door hem verguisde voze-woorden-kramers.
Leo Geerts | |
Auschwitz is te begrijpenEen repliekIn het juni-nummer van Streven werd een interview afgedrukt dat Jan Vermeersch van mij heeft afgenomen. In zijn inleiding geeft Vermeersch een voorstelling van zaken die nogal afwijkt van wat ik hem destijds heb verteld. Omdat daaruit minder leuke gevolgen kunnen voortvloeien, zowel voor bepaalde overlevenden, voor mezelf, als voor de relatie tussen beiden, en omdat wat Vermeersch heeft geschreven als een selffulfilling prophecy kan gaan werken, wens ik een en ander recht te zetten. Vermeersch schrijft dat mijn in Met de dood voor ogen (Epo, Antwerpen, 1987) ontwikkelde visies ‘niet onomstreden zijn’, dat nogal wat overlevenden van de nazi-kampen het er niet mee eens zijn, en wekt de indruk dat zij daarom niet met mij willen samenwerken. Het kan best dat ik, zoals Vermeersch schrijft, een ‘omstreden auteur’ ben, maar dat heeft bitter weinig te maken met wat ik schrijf, en niets met wat ik in Met de dood voor ogen geschreven heb. De ware toedracht is kleinmenselijker. De Auschwitzstichting heeft me inderdaad tegengewerkt, maar dat heeft geen uitstaans met mijn visies. Integendeel, op verzoek van die Stichting heb ik in 1986 een lezing gegeven in haar lokalen te Brussel. Die lezing en verscheidene artikelen en recensies van mijn hand werden afgedrukt in haar tijdschrift. Tegenwerking kwam er maar nadien, door de konkelarijen van een wetenschappelijk medewerker van die Stichting, die om persoonlijke redenen (die me nog altijd niet duidelijk zijn) misbruik heeft gemaakt van zijn functie en vooral van het feit dat hij als enige tweetalige in de schoot van die Stichting een taalkundige monopoliepositie inneemt. Door de inhoud van mijn (in het Nederlands gestelde) brieven en artikelen verdraaid weer te geven aan de voorzitter en andere comitéleden van de Stichting, door leugens en stemmingmakerij, slaagde deze persoon erin bepaalde overlevenden van het Auschwitzcomité tegen mij in het harnas te jagen. De man slaagde zo goed in zijn opzet dat me, ondanks nadrukkelijk en herhaald verzoek, nooit enig wederwoord werd gegund. Ludo Van Eck heb ik altijd bewonderd omwille van zijn anti-fascistische instelling en zijn doorzettingsvermogen, en tot voor kort was de verstandhouding tussen ons beiden uitstekend. Dat veranderde toen ik, op aandringen van dezelfde wetenschappelijke medewerker van de Auschwitzstichting én in het tijdschrift van die Stichting, twee boeken van Ludo Van Eck kritisch besprak en daarin bepaalde geschiedkundige onjuistheden aanstipte. Mijn mis- | |
[pagina 1030]
| |
vatting dat produkten wetenschappelijk, kritisch beschouwd kunnen worden ondanks het feit of, beter, precies omwille van het feit dat men de maker van dat produkt sterk waardeert, volstond voor Ludo Van Eck om me te vergelijken met neo-fascisten. Dat gebeurde op een tijdstip dat mijn boek nog geschreven moest worden, op een moment dat Ludo Van Eck geen kijk had op mijn ‘visies’. Vermeersch' merkwaardige interpretatie laat enkele interessante beschouwingen toe. Ondanks het feit dat ik in meer dan vijfhonderd bladzijden heb duidelijk gemaakt dat er in feite géén begripskloof bestaat tussen overlevenden (insiders) en buitenstaanders, dat ik analyseer en verklaar waarom insiders de begripskloof hebben geponeerd en dit alles ook nog eens in het kort zeg in het in Streven afgedrukte interview, meent Vermeersch dat ‘de begripskloof steeds weer blijkt te bestaan tussen overlevenden en mensen die het niet meegemaakt hebben’ en dat ik onderzocht heb ‘hoe die begripskloof tussen insiders en outsiders gegroeid is en wat ze precies inhoudt’. Deze ‘afwijzing’ van de essentie van mijn onderzoek, vindt men overigens al terug in de suggestieve titel die het interview heeft meegekregen: Auschwitz: zullen we het ooit begrijpen?. In Met de dood voor ogen (én in het interview) stel ik duidelijk dat de Endlösung, dat Auschwitz wél begrijpelijk is. Vermeersch voert geen enkel argument aan om zijn klaarblijkelijke twijfel daarover te staven. Uit de reacties op mijn onderzoek blijkt dat de begripskloof tussen insiders en outsiders, de gedachte dat Auschwitz onbegrijpelijk zou zijn, ook sterke aantrekkingskracht uitoefent op buitenstaanders. Een mogelijke verklaring voor dit (reeds in mijn boek behandelde fenomeen) is dat, zoals sommige overlevenden het hebben geformuleerd, ‘Auschwitz’ alleen begrijpelijk is als we de ‘donkere kant’, de ‘Eichmann in onszelf’ en de ‘banaliteit van het kwaad’ durven (h)erkennen. Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om een schoonheidsfoutje en een tikfoutje te verbeteren. Philip Mechanicus was bij zijn ‘aanstelling’ als kroniekschrijver van Westerbork geen ‘jonge journalist’ maar vooraan in de vijftig. Niet mijn boek maar mijn doctorsproefschrift werd bekroond met de Provinciale Prijs van Oost-Vlaanderen voor Geschiedenis, en dat gebeurde in 1987, niet in 1986.
Gie Van Den Berghe |
|