| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Marsilius van Inghen, Kennis, wetenschap en theologie, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door E.P. Bos, Ambo, Baarn, 1987, 158 pp., BF. 498.
Geraldus Heyman, Over metafysica en esthetica, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door H.G. Hubbeling, Ambo, Baarn, 1987, 157 pp., BF. 498.
Twee nieuwe deeltjes uit de reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland, die hier al eerder werd besproken. Van de 14e eeuwer Marsilius is een quaestio uit zijn sententiëncommentaar uitgekozen. Inzet daarvan is de vraag naar de wetenschappelijke status van de theologie. Hoewel (of misschien eerder dankzij) het feit dat Marsilius geklasseerd moet worden als een ‘eersteklastweederangs’-denker (16), biedt zijn behandeling een interessante kijk op de middeleeuwse discussies op het vlak van wat wij vandaag de dag wetenschapsfilosofie zouden noemen. Naast andere, minder bekende auteurs van zijn statuur vormen vooral Thomas en Ockham zijn gesprekspartners, waarbij Marsilius eerder naar de gezichtspunten van de laatste overhelt. De vertaling van Bos is goed leesbaar, maar de inleiding is wel érg droog-encyclopedisch uitgevallen. Ook in de voetnoten had enige wildgroei wel wat kunnen worden teruggesnoeid; verheugd kan men daarentegen zijn over de heldere appendix over de middeleeuwse logica: een voor het goede begrip van deze tekst onmisbaar hulpmiddel.
Uit de 20e eeuwse filosofie is een tweetal teksten van de Groningse hoogleraar Heymans uitgekozen. Hoewel hij ten volle een systematisch denker was, betrok hij zich sterk op de empirische werkelijkheid als uitgangspunt van zijn wijsgerige bezinning en onderscheidde zich daarin uitdrukkelijk van zijn tijdgenoot Bolland. Problematisch is daarbij, zoals bij elke inductieve methode, de verantwoording van de sprong van particulariteit naar algemeenheid - in de wijsbegeerte nog meer dan in de positieve wetenschappen. In dezelfde decennia waarin Heymans doceerde werd deze problematiek door Husserl gethematiseerd, met name in de discussie met de psychologie (zie b.v. diens opstel Filosofie als strenge wetenschap). Heymans blijft daarentegen, aldus inleider Hubbeling, in het psychologisme gevangen, al ziet hij wel mogelijkheden de problematiek vanuit dit denken zelf te ondervragen. In de beide teksten over resp. metafysica en esthetica komt Heymans' inductieve methode duidelijk naar voren. Beide verhandelingen zijn gebaseerd op collegedictaten en worden hier voor het eerst gepubliceerd. Vooral het esthetisch tractaat mag een verheugende bijdrage heten aan de recuperatie van het Nederlands filosofisch denken, zoals door deze reeks wordt beoogd. Esthetica is in Nederland altijd een ondergeschoven kind geweest, en is dat trouwens nog. De ‘gedateerdheid’ van Heymans' inzichten (b.v. op het gebied van de radicaal gedetermineerde menselijke intelligentie) neemt men dan graag op de koop toe.
Ger Groot
| |
Patrick Allegaert en Luc Vanmarcke (red.), Tussen Poussin en punthelm, Leuven, Acco, 1987, 182 pp., BF. 440.
Terwijl de laatste voorvechters van ‘Moeder Vlaanderen’ tevergeefs speuren naar medestanders binnen het inheemse intellectuele veld en hun verbittering daarover ventileren in weinig verheffend scheldproza (zie de recente geschriften van Mark Grammens), po- | |
| |
gen in Vlaanderen een toenemend aantal intellectuelen gewoonweg goed werk af te leveren. Ze trachten goedschiks kwaadschiks binnen en buiten de zuilen de nodige intellectuele ademruimte te creëeren, laten zich weinig gelegen aan jarenlange vetes en aftandse stammentwisten, en spiegelen zich integendeel aan de brandende kwesties die hun buitenlandse collega's in de pen doen kruipen. Deze evolutie van Vlaamse intellectuelen naar Vlaamse intellectuelen is al een paar decennia aan de gang. Ze begint stilaan rijpe vruchten af te werken. De door Allegaert en Vanmarcke geredigeerde bundel is er een van. Het boek bevat opstellen van vaak jonge auteurs die weten dat ze door hun buitenlandse voorbeelden nimmer gehoord zullen worden, noch in het verzuilde binnenland een ruim klankbord zullen vinden. Dat belet hen niet om hun eigenste mening ten beste te geven over hete hangijzers als nihilisme (R. Boehm), Eco's postmoderne citatenkunst (S. IJsseling), jeugdsubculturen (P. Allegaert en L. Vanmarcke), de cultuur van het leedvermaak (een sterke P. Depondt), Sloterdijks kynische analyse van het hedendaags cynisme (R. Devos), de minimale muziek van Wim ‘Soft Verdict’ Mertens (G. De Meyer) of - last but not least - de mode van de mode (B. Verschaffel). De meeste namen zullen de lezers van dit blad niet onbekend zijn, wat veelzeggend is voor de openheid waarmee Streven onafhankelijke en kritische geesten verwelkomt enerzijds en de verstopping van mogelijke alternatieve publikatiekanalen anderzijds. Het mag van intellectuele hoogmoed getuigen om zo zonder veel zorg om publieke respons een haast onbestaand intellectueel forum
te bestormen. Maar deze vrijmoedigheid is wellicht één van de kenmerken par excellence van onafhankelijke intellectuelen én een noodzakelijke vereiste opdat in Vlaanderen überhaupt ooit een intellectuele cultuur van formaat opbloeit. Men kan slechts hopen dat bundels als deze toonaangevend worden binnen het Vlaamse culturele landschap.
Rudi Laermans
| |
Godsdienst
Dr P.W. van der Horst, Joods-hellenistische poëzie: de fragmenten der gedichten van Ezechiël Tragicus, Philo Epicus en Theodotus, en de vervalste dichtercitaten, (in de serie: Na de Schriften, deel 3), Kok, Kampen, 1987, 90 pp., f 18,90.
Met de grote veroveringstocht van Alexander de Grote naar het Oosten (vanaf 333 voor Chr.) begon een proces van interactie tussen de joodse en de hellenistische cultuur. Veel joden leerden Grieks spreken en schrijven en al spoedig waren er ontwikkelde joden die zich bekwaamden in het hanteren van de Griekse literatuurvormen die binnen het jodendom zelf niet bestonden, zoals bijvoorbeeld de hexametrische poëzie en het drama. Van deze joods-Griekse literatuur uit de laatste drie eeuwen vóór onze jaartelling is helaas het meeste verloren gegaan. Merkwaardig genoeg is het dankzij de excerpeerarbeid van een heidens auteur, Alexander Polyhistor, dat de in dit boekje opgenomen gedicht-fragmenten bewaard zijn gebleven (o.a. doordat de kerkvaders weer uit het werk van Polyhistor citeren). Het is voor de eerste maal dat deze in het Grieks geschreven joodse gedichtfragmenten in het Nederlands zijn vertaald. (Het enige joods-Griekse gedicht dat wél in zijn totaliteit bewaard is gebleven - de Spreuken van Pseudo-Phocylides - is al eerder door Van der Horst vertaald en in 1982 bij Kok uitgegeven). De eerste helft van deze nieuwe publikatie handelt over het drama van de dichter Ezechiël over de uittocht. Het is bijzonder boeiend om te zien hoe deze joodse dichter enerzijds put uit de bijbelse traditie én andere joodse exegetische opvattingen die men later soms elders weer aantreft (Targum, Mekilta e.d.), terwijl hij anderzijds dit geheel vorm geeft naar het model van de Griekse tragedie. Interessant is ook hetgeen over de rubriek ‘vervalste dichtercitaten’ aan de orde wordt gesteld. Lange tijd heeft men gedacht dat joodse auteurs met het aannemen van een ‘heidens’ pseudoniem (Homeros, Aischylos, Sophokles e.d.) bij hun heidense lezers hoopten een bereidwilliger gehoor te vinden voor hun joodse gedachten. De laatste tijd neigt men echter vaker tot de
opvatting dat deze joodse auteurs
| |
| |
‘voor eigen parochie’ schreven en juist hun eigen geloofsgenoten ervan wilden overtuigen dat belangrijke religieuze en ethische ideeën van het jodendom ook (al) door vooraanstaande Griekse schrijvers werden erkend en beleden. Dr Van der Horst heeft elk nieuw onderdeel van het boek steeds voorzien van een goede inleiding en een uitvoerige literatuuropgave. In heldere voetnoten wordt de door hem vertaalde tekst nader toegelicht en herhaaldelijk in verband gebracht met latere uitwerkingen die binnen het jodendom hebben plaatsgevonden. Het is kortom een heel boeiende publikatie die binnenvoert in een wereld die voor de meesten waarschijnlijk volstrekt onbekend was.
Panc Beentjes
| |
S. Safrai (ed.), The Literature of the Sages, First Part (in de serie: Compendium Rerum Iudaicarum ad Novum Testamentum, Section II, Volume 3a), Van Gorcum, Assen/Maastricht 1987, XXI + 464 pp., f 95.
Ik kan mij voostellen dat u enigszins duizelt met aanduidingen als ‘sectie’ en ‘volume’. Daarom een korte geheugensteun. De onderneming ‘Compendia...’ is een joodschristelijk samenwerkingsverband om de tijd waarin jodendom en christendom nog zeer dicht bij elkaar stonden - m.a.w. de eerste eeuwen van onze jaartelling - uitvoerig te bestuderen. Men had vijf secties of thema's vastgesteld, die telkens in twee banden zouden worden behandeld. In 1974 en 1976 verschenen de beide banden van de eerste sectie: The Jewish People in the First Century. Van dan af aan wordt het wat onoverzichtelijker, omdat de delen van de tweede sectie (The Literature of the Jewish People in the Period of the Second Temple and the Talmud) in een andere volgorde gingen verschijnen. Zo kwam in 1984 de tweede band van deze tweede sectie als eerste van de pers; het behandelt de apocriefen/deuterocanonieken en de pseudepigrafen (zie Streven, februari 1984, pp. 469-472). Thans ligt de derde band van de tweede sectie (3a) op tafel. Hij handelt over de literatuur van de Wijzen (de term ‘Rabbijnse literatuur’ is verwarrend en daarom opzettelijk vermeden). Het gaat om de in het Hebreeuws en Aramees geschreven literatuur die vanaf de 2e eeuw vóór het begin van onze jaartelling oorspronkelijk alleen in
| |
| |
Palestina werd gecodificeerd, maar vanaf ca. 300 na Chr. ook in Babylonië een belangrijk verschijnsel werd. Het bijzonder mooi uitgevoerde boek opent met een hoofdstuk over de historische achtergrond, waarin o.a. de in het Nieuwe Testament véél te negatief afgeschilderde beweging van de farizeeën goed wordt gesitueerd. Interessant is ook nog de vrij recente theorie dat de chassidische beweging vooral een Galilees verschijnsel is geweest, hetgeen verrassend licht werpt op de positie van Jezus en zijn leerlingen. Een uitvoerig hoofdstuk is gewijd aan het in het jodendom zéér belangrijke thema van de ‘mondelinge tora’. De in ons taalgebied nogal bekende en geliefde professor Safrai weet er boeiend over te schrijven. Hij tekent ook voor het hoofdstuk over de Halaka, het geheel van leefregels, waar de ‘literatuur van de Wijzen’ in feite de schriftelijke neerslag en discussie van wordt in de grote collectie geschriften als de Misjna (2e eeuw na Chr.) en de Tosefta (220 na Chr.). De laatste naam betekent letterlijk ‘aanvulling’ (namelijk bij de Misjna), maar is in feite driemaal zo omvangrijk als de Misjna. Met beschouwingen over de Palestijnse (eind 4e eeuw) en Babylonische Talmoed (eind 5e eeuw), alsmede een aantal ‘losse tractaten’ wordt deze prachtige studie afgerond. Afgezien van een aantal details, zijn er twee aspecten van meer algemene aard die m.i. wat beter gestructureerd hadden kunnen (moeten?) worden. Zo vind ik het bijzonder vreemd dat de termen Tannaïm (‘leraren’) en Amoraïm (‘uitleggers’), die een dermate cruciale rol spelen dat zelfs tijdvakken naar hen zijn genoemd, pas op pagina 303 van deze studie worden toegelicht, terwijl ze al vanaf pagina 20 voortdurend een rol spelen in de diverse betogen. Een ander punt betreft het ontbreken
van een register met de belangrijkste Hebreeuwse/Aramese technische termen. Temidden van al die uitvoerige registers (pp. 441-464) valt dat des te meer op. Het moge duidelijk zijn dat met het verschijnen van dit deel 3a wederom een essentieel brok moderne inzichten toegankelijk is gemaakt voor een groot publiek.
Panc Beentjes
| |
Gerhard Lohfink & Rudolf Pesch, Tiefenpsychologie und keine Exegese. Eine Auseinandersetzung mit Eugen Drewermann (Stuttgarter Bibelstudien 129), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1987, 112 pp., DM. 26,80.
Er zijn van die discussies die zich soms beperken tot kleine kring, maar dan wel in alle heftigheid worden gevoerd. Waar in ons taalgebied - met name in Noord-Nederland - de manier van bijbelvertalen af en toe weer tot een waar loopgravengevecht uitgroeit, is in het Duitse taalgebied sedert 1984 een fikse tweestrijd gaande die bij ons nauwelijks zal zijn opgemerkt. Aanleiding ertoe was het verschijnen in 1984-1985 van het ruim 1400 pagina's tellend, tweedelig werk Tiefenpsychologie und Exegese van Eugen Drewermann. Een boekwerk dat voor iedere exegeet een regelrechte provocatie vormt. De auteur verkondigt namelijk op niets en niemand ontziende wijze, dat niet het onderzoek van literaire genres, maar de droom het uitgangspunt dient te zijn om de godsdienstige overlevering(en) van de Bijbel goed te leren begrijpen. Eigenlijk kan alleen de dieptepsychologie een toereikende hermeneutiek bieden voor bijbelse teksten; exegese dient dan ook volgens hem vervangen te worden door dieptepsychologie. In de vorm van een waarachtig ‘Streitschrift’ hebben Gerhard Lohfink en Rudolf Pesch - emeriti hoogleraar Nieuwe Testament resp. te Tübingen en Freiburg - duidelijk willen maken hoe ongenuanceerd, oppervlakkig en met aanhaling van verkeerde, gedateerde exegetische literatuur door Drewermann is geargumenteerd. In het eerste deel van hun boekje hebben zij Drewermann's visie zoveel mogelijk met behulp van citaten uit diens werk geschetst. In het tweede deel worden de bijbelpassages die Drewermann uivoerig aan de orde stelt (wonderverhalen, legenden, visioenen) nader bekeken. Het blijkt dan dat hij ófwel niet goed heeft gelezen ófwel de vakliteratuur erover tendentieus verwerkt, resp. niet heeft geraadpleegd. Dit uitgesproken strijdgeschrift richt zich óver Drewermann heen tot de in onze dagen wijdverbreide tendens om het christelijk geloof te laten opgaan in een vaag en vrijblijvend religieus aanbod,
dat met de boodschap van het Oude Testament en de nieuwtestamentische navolging niets meer van doen heeft.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Recht
Walter Van Gerven, Met recht en rede, Lannoo, Tielt, 1987, 240 pp., BF. 495.
In tegenstelling tot politici en managers nemen juristen betrekkelijk zelden de gelegenheid te baat om via een boek voor een ruimer publiek getuigenis af te leggen van hun beroepspraktijk. In Met recht en rede is Walter van Gerven aan het woord, hoogleraar in het handels- en verbintenissenrecht aan de KU Leuven en voorzitter van de Bankcommissie. Het werk valt uiteen in een drietal delen: in hoofdstukken 1 tot 3 schetst de auteur zijn levensloop, en geeft hij meteen de grondlijnen aan van zijn ethische oriëntatie: de relativiteit enerzijds van het recht, dat ‘slechts’ bezig is met regels (wat is waarheid?... en wat is het Belgisch recht, in het geheel van de bestaande rechtssystemen?) en anderzijds de belijdenis dat de rechtspraak waarde-gericht dient te zijn. De rechter dient gebruik te maken van de beschikbare interpretatievrijheid om maximale rechtvaardigheid en billijkheid voor de concrete partijen te bereiken. De rechtspraak is nooit waardevrij. In het tweede deel (hoofdstukken 4 tot 6) beschrijft Van Gerven het Belgische krachtenveld waarbinnen de jurist opereert: de politieke ‘drie-eenheid’ (waarom zijn religieuze termen zo in?) van wetgever, koning en wetgevende macht, de economische drie-eenheid van onderneming, markt, en regulerende overheid, en het specifieke thema van de de-regulatie. De auteur werpt zich hierbij o.m. op als verdediger van het principe van vrije mededinging (de markt), niet alleen tegenover de controlerende overheid, maar ook tegen de protectionistische tendenzen in het bedrijfsleven. Wat hij in dit verband te zeggen heeft over de Belgische kartelwetgeving behoort tot de interessantste bladzijden van het boek. In het laatste deel (hoofdstukken 7 en 8) behandelt Van Gerven enige capita selecta uit zijn baggage als docent handelsrecht, namelijk het verbintenissenrecht (o.a. de kwestie van de toetredingscontracten) en de toepassing van de wet betreffende schadevergoedintg (art. 1382
van het Burgerlijk Wetboek). In deze laatste hoofdstukken komt de auteur volgens mijn appreciatie pas goed op dreef. Aan de hand van de rechtspraak rond het bewuste artikel 1382 wordt b.v. gepast aangetoond wat de rechter wel kan bereiken op het vlak van de billijkheid (o.m. door de rekbaarheid van het begrip ‘goede huisvader’) en wat hij niet kan (de klachten van milieugroepen honoreren wanneer niet bewezen kan worden dat de leden zelf direct benadeelde partij zijn ten opzichte van het polluerende bedrijf).
Ik zou wensen dat ook de vorige hoofdstukken dit niveau van concreetheid hadden gehaald. Van Gerven heeft veel te vertellen over het wel en wee van onze rechtspraak, maar door te voorzichtig in algemene termen te blijven spreken geeft hij de indruk iedereen te willen sparen. Toch een interessant werk.
Jef Van Gerwen
| |
Thomas Oppermann en Ernst-Ulrich Petersmann (ed.), Reforming the International Economie Order, Duncker & Humblot, Berlin, 1987, 264 pp.
De toekomst van ons internationaal economisch wereldbestel zal grotendeels worden bepaald door de (vreedzame) ontwikkeling van de betrekkingen tussen Noord en Zuid. Binnen het internationaal publiek recht neemt het recht op economische ontwikkeling, sinds kort, dan ook een belangrijke plaats in. Verschillende aspecten van deze problematiek komen in onderhavige publikatie uitgebreid aan de orde. Vooral het internationaal zeerecht, de regeling van geschillen inzake buitenlandse investeringen en de internationale monetaire en commerciële orde genieten de meeste aandacht. Een aangename verrassing is alleszins dat de ingewikkelde vraagstukken door diverse auteurs vanuit verschillende invalshoek worden belicht en in een taal die toegankelijk is voor niet-specialisten. Natuurlijk hadden ook andere onderwepen kunnen worden behandeld (bijv. inzake de mensenrechten of inzake de nieuwe evolutie op het vlak van het ruimterecht), maar het lag wellicht niet in de bedoeling van de uitgevers een globaal inzicht te bezorgen in het recht op economische ontwikkeling als zodanig. Dit neemt niet weg dat Reforming the International Economic Order een goede leidraad is bij een studie van het internationaal publiek recht.
E. Faucompret
| |
| |
| |
Ethiek
Humanistisch Verbond, Humanisme Vandaag, Epo, Berchem, 1987, 138 pp.
In aansluiting op zijn nieuwe beginselverklaring van 1985 publiceert een uitgebreide werkgroep van het Verbond een meer gedetailleerd ethisch profiel van de vrijzinnig-humanistische beweging. De aangeboden maatschappijvisie bestrijkt de meeste elementen van een persoonsethiek van de wieg tot het graf (geboorteplanning, onderwijs, huwelijk en seksualiteit, euthanasie, abortus, etc.). Zij beklemtoont bovendien meer dan vroeger het sociaal-ethisch perspectief in de vrijzinnige moraal (ecologie, internationale betrekkingen, herverdeling van arbeid, rechten van toekomstige generaties, etc.). Deze aanvulling van de traditionele zelf-beschikkingsethiek door een meer globale verantwoordelijkheidsethiek lijkt mij de meest belangwekkende bijdrage van Humanisme Vandaag. Wel blijft het na de lectuur onduidelijk hoe men deze beide polen, of eisen, van individuele vrijheid en sociale verantwoordelijkheid zal relateren, of onderschikken, in geval van een ethisch conflict. Vanuit hun diepe argwaan tegenover elke vorm van heteronomie (dikwijls vereenzelvigd met doctrinair gezagsmisbruik van godsdienstige of andere hoek: ‘ni dieu, ni maître’) hebben de auteurs het moeilijk om de morele grenzen te bepalen van het zelfbeschikkingsrecht van de autonome individuen, ook al zijn zij zich wel bewust dat er een moreel tegenwicht dient opgeworpen te worden tegen het maatschappelijke egocentrisme. Maar op welke andere gronden kan dit berusten dan op het gezag van de rede en het vrije onderzoek van diezelfde onafhankelijke individuen? Interessante lectuur voor wie eens door wil denken over een hedendaagse autonome moraal.
Jef Van Gerwen
| |
Wetenschap
Peter B. Medawar, Ratschläge für einen jungen Wissenschaftler, vertaling Max Werner Vogel, Piper, München, 1984, 199 pp.
Het woord Wissenschaftler in de titel van dit boekje moet in de Angelsaksische betekenis van scientist worden opgevat. Medawar, zelf bioloog van huis uit, richt zich vrijwel uisluitend tot beoefenaars van de natuurwetenschappen, die met de goede raad van een gearriveerde Nestor terzijde worden gestaan. Een zekere belegenheid van toon weet Medawar daarbij, ondanks alle beschaafd gedemonstreerde eruditie, niet altijd te vermijden. Qua instelling betoont hij zich een trouw volgeling van Popper, niet alleen waar het diens wetenschapsfilosofisch model, maar ook waar het de soms wat kritiekloze gelijkstelling van wetenschap en ‘gezond verstand’ betreft. Een zekere neiging tot verdachtmaking van de geesteswetenschap is, na de zoveel uitgewogener bundel Pluto's Republic van enkele jaren geleden, misschien nog wel het meest verbazingwekkende en moeilijkst verklaarbare element in dit enigszins teleurstellende boekje.
Ger Groot
| |
Literatuur
Italo Calvino, Onder de jaguarzon, vert. Yond Boeke en Patty Krone, Bert Bakker, Amsterdam, 1987, 80 pp.
In Onder de jaguarzon zijn de drie laatste verhalen gebundeld die Calvino voor zijn dood schreef. Oorspronkelijk hadden zij deel moeten uitmaken van een bundel waarin achtereenvolgens de vijf afzonderlijke zintuigen centraal zouden staan. Slechts de verhalen over de reuk, het gehoor en de smaak zijn gereed gekomen. Zoals in zoveel van zijn werk beoefent ook hier Calvino meerdere stijlen tegelijk. Het bijna realistische verhaal over de smaak wordt geflankeerd door de mythische vertelling over het gehoor en de in niet minder dan drie elkaar afwisselende scènes uiteenvallende sectie over de reuk. Het meest geslaagd is wellicht de (enigszins aan Onze voorouders herinnerende) slotvertelling over de koning die slechts op grond van de in zijn troonzaal doordringende geluiden kan nagaan wat er in zijn rijk gaande is. Niet verrassend leidt dat tot een verregaande paranoïa - een maar al te realistisch trekje binnen een eerder toverachtig te noemen enscenering. Hoe dan ook monden alle drie de secties op bijna fatale wijze uit in de dood. Een morbide
| |
| |
trek, die wellicht op de vluchtigheid van het sensibele duidt, maar waarin de biografische ironie en tragiek eveneens lijken te willen doorklinken.
Ger Groot
| |
Lord Byron, Brieven en dagboeken, vertaald en bezorgd door Joop van Helmond, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 476 pp., BF. 1.318.
Verwekte Byron bij zijn leven al de nodige schandalen, de publikatie van zijn memoires na zijn dood zou de wereld waarschijnlijk op haar grondvesten hebben doen trillen. Om die reden en ter bescherming van de naam van de toch al zo gecompromitteerde schrijver, werden de herinneringen door de executeurs van diens literaire testament vernietigd, zodat alleen de onderbroken dagboekaantekeningen en (toch altijd nog) kolossale correspondentie voor het nageslacht behouden bleef. Uit dat corpus stelde Joop van Helmond een representatieve selectie samen (naast dagboekfragmenten zo'n 150 brieven) die Byrons leven van 1804 tot aan zijn dood in 1824 beslaan. Ze werpen een indringende blik op de wervelende persoonlijkheid van de schrijver en de zeden van de kringen waarin hij zich bewoog. Cynisme en de wereldwijsheid van een romantische grand seigneur hebben de overhand in de vaak ademloze brieven, waarin Byron in telegramstijl-achtige beknoptheid verslag doet van zijn avonturen als student, zijn reizen door Zuid-Europa en vooral zijn verblijven in Italië, die het grootste deel van het boek beslaan. Van Helmond zorgde voor een bewonderenswaardige vertaling, waarin de compacte levenskracht van het origineel (maar ook de stilistische eigenaardigheden, de gehaaste interpunctie, slordigheden en schrijffouten die daarvan het gevolg waren) rigoureus gehandhaafd bleef. De soms verbijsterde lezer wordt met een relatief beknopt, maar steeds adequaat notenapparaat velig op de rails gehouden.
Ger Groot
| |
Iris Murdoch, The Book and the Brotherhood, Chatto & Windus, London, 1987, 601 pp., £11,95.
In deze roman vertelt S. het leven van een groep vijftigers die samen in Oxford gestu- | |
| |
deerd hebben; ze doet dat in drie delen die samen een periode van negen maanden beschrijven, van midzomer tot de lente van het daarop volgende jaar. In de herinneringen van de hoofdpersonen ontdekken we ook wat eraan vooraf is gegaan: de jaren aan de universiteit, de ontgoochelingen en de weinige successen in het echte leven. Ze zijn allemaal sociaal-democraten geworden, de ene al wat idealistischer dan de andere, aan de universiteit waren ze echter nog communist en daarom hebben ze toen de verantwoordelijkheid op zich genomen om één van hen, die als enige van dit gezelschap geen vast inkomen bezit, te betalen om een boek te schrijven, een soort revolutionaire Summa. Hoewel ze allemaal gefortuneerd genoeg zijn om het zich financieel te blijven veroorloven, zijn ze stilaan politiek en emotioneel weggegroeid van het project, maar anderzijds voelen ze zich te zeer solidair met de idealen van hun jeugd om de subsidie stop te zetten. S. beschrijft vanuit een telkens wisselend perspectief wat er emotioneel met ieder van de leden van deze broederschap fout gaat. Allen maken ze een zware crisis door waarin Crimond, de revolutionaire auteur, telkens een centrale rol speelt. Romantechnisch is S. erin geslaagd om deze infernale en fascinerende figuur zijn kracht te laten behouden tot en met de laatste bladzijde door hem als enige nooit als focus te nemen. Hij wordt uitsluitend door anderen waargenomen en komt nooit zelf aan het woord; ook zijn boek, als het opeens klaar blijkt te zijn, blijft vaag. Opnieuw krijgen we als lezer alleen het effect van het boek op de eerste lezer van de broederschapsleden, niet de inhoud ervan. De roman is een uitstekende studie van een bepaald, vaag-links intellectueel milieu. Het zit vol met filosofische discussies, dialogen eigenlijk, waarin de grote politieke en ethische thema's van deze tijd vanuit
verschillende invalshoeken bekeken worden. S. beheerst als geen ander de kunst om in zo'n uitgebreide groep figuren toch aan ieder individu een eigen kracht te geven. Toch zijn de relaties tussen de personages belangrijker; het zijn hun onderlinge wrijvingen en ontmoetingen die de kern van het boek uitmaken.
Geert Lernout
| |
Andrew Motion, Natural Causes, Chatto & Windus, London, 1987, 57 pp., £4.95.
S. is niet alleen een belangrijk criticus, met studies over Edward Thomas en Philip Larkin, hij is ook samen met Blake Morrison de uitgever van het Penguin Book of Contemporary British Poetry. Deze bundel is verdeeld in drie delen. In de proloog vinden we een gedicht over een dansend nijlpaard, waarin de dichter al meteen aantoont hoe hij met de spreektaal kan omgaan: de anekdote wordt op een droge en afstandelijke toon verteld, waarbij we nergens de aanwezigheid van een lyrisch ritme of een poëtische dictie voelen, maar toch zijn ze er. In het middenstuk dat dezelfde titel draagt als de bundel staan gedichten over zijn jeugd, zijn familie, zijn gezin en zijn vrienden. In deze gedichten volgt hij niet altijd hetzelfde procédé; in Scripture bijvoorbeeld vertelt hij het verhaal van een vriendschap op een kostschool in korte fragmenten waarvan het eerste en het laatste in een soort bijbelse taal geschreven zijn, in proza en in genummerde verzen verdeeld. Het geheel heeft als ondertitel Commonly Called The First Book of Myself. De verheven taal van het begin en het einde draagt ertoe bij dat opnieuw de gevoelens op een afstand worden gehouden. In de delen tussenin vernemen we waarom dat zo is. Het titelgedicht is weer in de directe stijl van het openingsgedicht geschreven: de geboorte van zijn zoon en het verhaal van een man die aan een totaal geheugenverlies lijdt. De parlando stijl - de lezer wordt zelfs direct aangesproken - maakt van het gedicht een mededeling aan een vriend. De epiloog is een iets langer gedicht over de onlangs overleden dichter Philip Larkin. S. beschrijft een aantal bezoekjes aan de ouder wordende dichter, diens wanhoop dat zijn inspiratie verdwenen is en diens opvattingen over poëzie. Deze gedichten lijken op die van Larkin, maar dan met meer passie onder het wat koude en afstandelijke uiterlijk.
Geert Lernout
| |
Tony Harrison, Selected Poems, Penguin, Harmondsworth, 1987, 249 pp., £4.95.
De poëzie in deze verzameling is er een van deze tijd, geschreven in de taal van deze tijd. Zoals de dichters van de Thirties, Auden en Spender, wil Harrison gedichten
| |
| |
schrijven die aansluiten bij de politieke en sociale actualiteit. Zoals zij is ook hij een erg erudiet auteur die versdrama's schrijft en Griekse tragedies vertaalt. Maar hij is niet zoals zij een zoon van rijke ouders. De meer recente gedichten gaan dikwijls over de verschillen tussen de wereld van zijn ouders en vrienden in Leeds waar hij opgroeide, en de wereld van boeken en kunst waarin hij nu vertoeft. Zijn eerste werk is extravert en technisch heel sterk; het staat vol met referenties naar klassieke en literaire thema's, met woorden uit andere talen, moeilijke en gezochte rijmen, en met veelal internationale decors. Vanaf ongeveer het midden van deze bundel gaan de gedichten over de verschillen tussen het Engels dat zijn ouders en zijn vrienden spraken en de Engelse taal waarnaar hij probeert te vertalen. Stilaan nemen de eigenaardigheden van het Leedse Engels zijn gedichten over: ergens beschrijft hij de vele talen die hij kent, ‘but not the tongue that once I used to know / but can't bone up on now, and that's mi mam's’. Twee langere gedichten aan het einde van de bundel tonen de twee kanten van S.'s dichterschap. In The Fire-Gap beschrijft hij zijn leven in de VS waar hij als librettist verbonden is aan de Metropolitan Opera in New York en in v zijn houding ten opzichte van het England van Thatcher. Met een motto van Arthur Scargill en een discussie met een groep jonge werkloze voetbalvandalen, zit S. midden in de actualiteit. Zijn pogingen om de jongeren te overtuigen van het belang dat poëzie ook nu nog heeft mogen dan niet helemaal slagen; v is zonder twijfel één van de belangrijkste langere gedichten die er de laatste tijd in Groot-Brittannië zijn verschenen.
Geert Lernout
| |
Theater
Ralf S. Schuster, Gedruckte Spielplanverzeichnisse stehender deutscher Bühnen im Ausgang des 18. Jahrhunderts bis 1896, Peter Lang, Bern, 1985, 465 pp., sFr. 74.
De waarde van deze studie ligt enerzijds in de methodologische verantwoording die het aan een onderdeel van de theatergeschiedenis weet toe te kennen en anderzijds in de toepassing van dat deelbeginsel op een periode binnen de Duitse theatergeschiedenis zelf. Het gaat hier om een kritische bibliografie van de gedrukte speellijsten van theatergezelschappen, van bij de aanvang van de residentiële gezelschappen (het einde van het reizen) tot de eerste publikatie van de Deutscher Bühnen-Spielplan door de koepelorganisatie, sedertdien jaarlijks uitgegeven. In een eerste deel geeft S. de functie van dergelijke lijsten aan via een externe en interne beschrijving en in een tweede deel staan de eigenlijke documenten in chronologische volgorde. De methodologische functie die de intentie van deze studie meteen ook belangrijk maakt buiten Duitsland, is dat aangetoond kan worden wat zulke systematische en kritische bronverzameling inhoudt en welke bovenregionale analyse van traditie en vernieuwing ze mogelijk maakt. Repertoire-analyse, een onmisbaar onderdeel van de theatergeschiedenis, wordt pas op grond van dergelijke inventariseringen echt doenbaar. Meteen weten de theaterarchieven welke taak voor hen hier geprogrammeerd wordt.
Carlos Tindemans
| |
Jerzy Limon, Gentlemen of a Company. English Players in Central and Eastern Europe. 1590-1660, Cambridge UP, Cambridge, 1985, 191 pp., £22,50.
Als structurele aanvulling bij het werk dat voor de Nederlanden b.v. door W. Schrickx is verricht, brengt S. hier samen wat het niet-Engelstalige onderzoek te vertellen heeft over de reizende acteurs in Europa in de periode waarin staande gezelschappen nog niet tot de normale organisatievorm van het theater behoorden. Vooral de Noordeuropese steden (van Warschau tot Königsberg en Gdansk) maar ook Bohemen en Oostenrijk worden met veel details geanalyseerd naar repertoire, frequentie, samenstelling, invitatie resp. initiatief en functie. Appendices drukken tijdsdocumenten af m.b.t. acteurspetities, schouwburgaccomodaties, toegangsprijzen, lijsten van de bespeelde steden en van acteurs. De studie richt zich uiteraard vooral tot de theaterhistorische expert; onder het thans beschikbare inzicht doemt echter reeds wat substantiëlere betekenis op dan alleen maar een geografisch-repertoriële spreiding. Nu kan de invloedsanalyse, een nog nagenoeg onbetreden werkveld, beginnen.
Carlos Tindemans
|
|