| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
A. Landmann, Messias-interpretaties in de Targumim, Kok, Kampen, 1986, 118 pp., f 22.
Gaandeweg worden er in ons taalgebied pogingen ondernomen om ook het niet-vakpubliek te interesseren voor de boeiende wereld van de Targumim. Deze Aremeese bijbelvertalingen - ontstaan vanuit de liturgie van de synagoge - bevatten een schat aan gegevens voor ons inzicht in de joodse bijbeluitleg vanaf grofweg het begin van onze jaartelling. In dit boek stelt Atze Landmann, student theologie en semitische talen aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, een heel bepaald onderwerp uit dat omvangrijke materiaal aan de orde. Het handelt over de figuur van de messias en over messiasverwachtingen, zoals die terecht zijn gekomen in de Targumim, de ‘verhalende’ vertalingen van het Oude Testament. De studie stelt dus de vraag in welke tekst(en) en op welke manier(en) de rabbijnen uit de vroege tijd de Messias hebben gelezen en opgevat. Al spoedig wordt men dan gewaar hoe wij christenen veel te gemakkelijk, veel te absoluut en veel te universeel met die titel zijn omgesprongen.
Het boek is opgebouwd uit twee delen. Het eerste deel (13-42) bevat historische informatie over de Targumim, over messiasverwachtingen in het Jodendom, alsmede een uiteenzetting over de criteria welke teksten wel en welke niet zullen worden besproken. In het tweede deel (pp. 43-105) wordt een overzicht geboden van de messiasteksten in de Targumim, waarbij de auteur de passages zelf uit het Aramees heeft vertaald. Het is in dat verband reuze jammer dat hij de corresponderende oudtestamentische teksten niet zelf heeft vertaald (uit het Hebreeuws), maar ze overneemt uit de NBG-vertaling. Hij ervaart blijkbaar zelf ook deze tekortkoming, gezien de uitlating: ‘Jammer genoeg vindt hier een tekstvergelijking op secundair niveau plaats, want de Bijbeltekst is reeds vertaald, geïnterpreteerd door het NBG en de targumteksten door mij’ (44). Voor een student in de semitische talen zou het toch een koud kunstje zijn geweest ook hier zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke teksten te werken!
De meeste moeite heb ik in deze studie met het feit dat het meer dan 50 pagina's omvattende Targummateriaal (pp. 46-98) nauwelijks wordt besproken en geëvalueerd. Voor buitenstaanders - en dat precies is de doelgroep - zijn de iets meer dan vijf bladzijden waarin het dan wel gebeurt natuurlijk volstrekt onvoldoende. Om eerlijk te zijn laten ze de lezer na de presentatie van het boeiende materiaal nogal in de kou achter. De auteur heeft dat, ingewijde als hij zelf natuurlijk is, naar mijn mening veel te weinig beseft. Op dat punt zou deze studie dus nog uitgebouwd moeten worden. Tegelijk kunnen dan een paar redactionele fouten worden rechtgetrokken. Zo vindt men verschillende aanduidingen uit de inhoudsopgave in de tekst erna niet terug: deel A (p. 13), deel B (p.43), Tora (p. 46), Profeten (p. 57), Geschriften (p. 87). Ook dienen de pagina's 114 en 115 onderling van plaats te wisselen.
Panc Beentjes
| |
G.P. Luttikhuizen, Gnostische geschriften I: Het evangelie van Maria, het evangelie van Filippus, de brief van Petrus aan Filippus, Kok, Kampen, 1986, 152 pp., f 32.
In de zojuist gestarte serie Na de schriften worden na-bijbelse joodse en christelijke geschriften in Nederlandse vertaling voor een breed publiek toegankelijk gemaakt. Het eerste deeltje van de hand van redactielid dr. G.J.M. Bartelink is gewijd aan Twee
| |
| |
apologeten uit het vroege christendom: Justinus en Athenagoras. In het tweede deeltje staan het nog niet eerder in het Nederlands vertaalde evangelie van Filippus en de brief van Petrus aan Filippus. Het zijn christelijk-gnostische teksten die in december 1945 zijn gevonden bij het Egyptische stadje Nag Hammadi. Verder is een verwant vroegchristelijk geschrift vertaald (het evangelie van Maria), dat al aan het einde van de vorige eeuw in Egypte was ontdekt, maar pas in 1955 werd gepubliceerd. Het lijkt mij goed er even op te wijzen dat het hier gaat om Maria Magdalena, die in dit soort geschriften - en waarschijnlijk in het vroege christendom überhaupt - een heel andere (namelijk positievere) rol speelt dan haar doorgaans wordt toegedicht.
Over de voorgeschiedenis, de oorsprong en de eerste ontwikkeling van de laat-antieke gnosis bestaat nog veel onzekerheid. Inmiddels staat echter wel vast dat de gnosis niet een product is van het christendom, zoals vroeger werd gedacht. Wél heeft de gnosis binnen het christendom de nodige sporen achtergelaten; het heeft er met name in de 2e en 3e eeuw een echte bloeiperiode beleefd. Gnostici waren de eerste exegeten van het Nieuwe Testament en de schrijvers van de eerste commentaren op het Nieuwe Testament (waarvan er helaas erg weinig bewaard zijn gebleven). De gnosis en de gnostiek blijft echter een uiterst actueel en intrigerend verschijnsel, getuige ook het nagenoeg gelijktijdig verschenen boek van dr. R. van den Broek, De taal van de Gnosis (Baarn, 1986), besproken in Streven, januari 1987, 374. Er is dus alle reden om eens wat meer diepgaand kennis te maken met deze na-bijbelse literatuur, die hier voor het eerst in een Nederlandse vertaling beschikbaar komt. De deskundige inleiding en de toelichtingen bij de vertaling uit het Koptisch gaan gepaard aan een zeer verzorgde presentatie. Het werkelijk enig negatieve punt in mijn beoordeling betreft de tamelijk hoge prijs; maar daar kan een auteur niets aan doen!
Panc Beentjes
| |
F. García Martínez, C.H.J. de Geus en A.F.J. Klijn (red.), Profeten en Profetische geschriften, Kok, Kampen / Callenbach, Nijkerk, z.j. (1987), 180 pp., f 37,50.
Bij gelegenheid van het vijfentwintigjarige jubileum van dr. A.S. van der Woude als hoogleraar in de Oudtestamentische vakken aan de Rijksuniversiteit te Groningen (1985) is een symposium gehouden waarvan dit - opvallend laat en zonder jaartal verschenen - boek verslag doet. Dat het een glorieuze dag is geweest was mij reeds ter ore gekomen. Nu de feestbundel dan eindelijk is verschenen, kan iedereen dat ook met eigen ogen vaststellen. Het thema voor het symposium was ingegeven door de intensieve en vruchtbare wijze waarop Van der Woude zich met de profeten en hun geschriften heeft beziggehouden. We hoeven in dat verband slechts te wijzen op de degelijke commentaren die hij binnen de serie ‘De Prediking van het Oude Testament’ in de loop der jaren heeft geschreven: Micha (1976), Jona-Nahum (1978), Habakuk-Zefanja (1978), Haggaï-Maleachi (1982) en Zacharja (1984). De in deze feestgave opgenomen bibliografie (pp. 167-173) toont daarnaast de vele andere terreinen waarop de jubilaris wetenschappelijk actief is.
Waar ‘Festschrifte’ doorgaans een vergaarbak zijn van alle mogelijke (en onmogelijke) uiteenlopende onderwerpen, is het de kracht van deze bundel dat het juist één thema van allerlei kanten belicht: van de nabi (profeet) in de beroemde Lakisbrieven tot aan de profeet in de oud-christelijke letterkunde. Een aantal bijdragen beweegt zich op het vlak van de geschiedenis, waarbij die van C. de Geus (Wie waren de profeten?) en van A. Hilhorst (De benaming grote en kleine profeten) eruit springen. Andere auteurs behandelen vraagstukken betreffende een bepaald profetisch boek: hoe ‘citeert’ de auteur van Jesaja 56-66 de rest van het boek Jesaja (W. Beuken) of hoe zit het boek Micha compositorisch in elkaar (C. Labuschagne)? Speciale aandacht wil ik vragen voor een derde groep artikelen, waarin kwesties worden besproken rondom de profeet in de zgn. intertestamentaire literatuur. De bijdrage van F. García Martínez (Profeet en profetie in de geschriften van Qumran) en die van H.G. Kippenberg (Het charisma van het Davididengeslacht...) zijn naar mijn oordeel verplichte literatuur.
Wie zich op de hoogte wil stellen van de nieuwste inzichten op het fascinerende terrein van profeten en hun geschriften mag dit boek onder geen beding ongelezen laten. De vriendelijke prijs vormt daartoe een extra uitnodiging.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Luc Versteylen, De morgenmensen, 3. De kristenen, Stil Leven, Borgerhout, 1986, 850 pp., BF. 450.
Op een eenvoudig kringlooppapier gedrukt, biedt deze typische Versteylen-publikatie vooral sprankelende teksten, kortere en langere: nu eens bezinnend, dan weer verhalend, soms ook biddend. Het sterk autobiografisch karakter houdt ze levensnabij. Het boek geeft meer van zijn inhoud prijs in de ondertitels. Bij De morgenmensen (hoofdtitel): ‘of hoe kristelijk anders gaan leven in huishouden, verkeer en onderwijs’. Bij 3. De kristenen (tweede titel): ‘van koekelbergkatolicisme naar katakombenkristendom’. De lezer wordt in het boek herinnerd aan de vorige twee delen van de trilogie. De morgenmensen 1 had het over de drie onwaarden van de massa (consumptie, concurrentie en prestatie) en De morgenmensen 2 behandelde de drie tegenwaarden van de menigte (soberheid, saamhorigheid en stilte). In De morgenmensen 3 wil Luc Versteylen geen maatschappijcriticus meer zijn, geen verkondiger van groene waarden, maar verkondiger van een christelijke boodschap. Als priester vertelt hij zijn omgaan met de sacramenten, als jezuïet wat voor hem de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola betekenen. Aldus krijgen ook de ‘evangelische raden’ - armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid - een vernieuwde aandacht. Het boek is aan te bevelen aan catechisten, opvoeders en leiders van bezinningen.
Jos Alaerts
| |
N.T. Bakker e.a., Debharim, Kok, Kampen, 1986, 215 pp., f 37,50.
Frans Breukelman, aan wie deze bundel opstellen is aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag, is voor niet weinig Nederlandse theologen en predikanten een begrip, of liever een monument. Wie zoals ondergetekende ooit college heeft gelopen bij deze dogmaticus aan de Amsterdamse Universiteit zal de indrukken daarvan nooit meer kwijtraken. Met zijn dogmatiek, die hij - getuige zijn schoorvoetend verschijnend levenswerk - het liefst als ‘bijbelse theologie’ omschrijft, heeft de jubilaris een diep stempel gedrukt op de uitgangspunten en de werkwijze van de zogenaamde ‘Amsterdam- | |
| |
se School’, waarvan in deze feestbundel frappante staaltjes te zien zijn.
Geheel in stijl opent Breukelman zelf deze verzameling opstellen met een gedegen stuk over de verzoening - de neerslag van een doctoraalcollege - waarbij het mij bijzonder verdriet dat het exegetisch deel ervan niet is afgedrukt! Zeer intrigerend is het artikel van Y. Bekker over de compositie van de proloog van het Johannesevangelie. En wie ooit van nabij te maken heeft gehad met het vraagstuk van bijbel-vertalen, zal dankbaar de bijdrage van W.G. Overbosch lezen, overdenken en herlezen. Daarnaast geeft een breed palet aan bijbelse, dogmatische en historische onderwerpen aan van welk web de jubilaris het centrum is.
Eén kritische noot wil ik laten horen; ze betreft de titel van het boek. Uiteraard is voor insiders onmiddellijk duidelijk dat met debharim wordt verwezen naar een van de centrale sleutelwoorden uit Breukelmans theologie: het levende Woord, de zaken Gods binnen het stramien van tijd en geschiedenis. Toch zorgt de titel van de feestbundel voor de nodige verwarring, aangezien de term debharim in de Joodse canon de aanduiding is van het boek Deuteronomium! En het is de vraag of men zich op deze wijze niet iets té oneerbiedig heeft opgesteld ten opzichte van die traditie.
Panc Beentjes
| |
Willem Barnard, Bezig met Genesis. Van ark en altaar, Protestantse Stichting Lectuurvoorziening, Voorburg, 1987, 249 pp., f 39 (excl. verzendkosten).
Het eerste deel van Bezig met Genesis verscheen in 1983 bij Ten Have, Baarn (Westland, Schoten) en hield zich uitvoerig bezig met het scheppingsverhaal in Genesis 1:1-2:4. Het was dan ook getooid met de ondertitel: ‘Van hoofde aan’. Dit tweede deel vervolgt de lezing van het intrigerende boek Genesis vanaf hoofdstuk 5 tot halverwege hoofdstuk 25; het sluit dus niet onmiddellijk aan bij waar de auteur ons in het eerste deel heeft achtergelaten. Wie niettemin zou willen weten wat Barnard over dat tussenliggende stuk (Genesis 2-4) heeft geschreven kan terecht in Hebdomadarium of Zevendagenboek, deel 2b, dat bij dezelfde Protestantse Stichting verschenen is.
Het zijn dus vooral de verhalen over Noach en over Abraham en Sara die in deze nieuwste uitgave ter sprake komen. En hoewel de bijdragen aan dit deel niet in één doorgaande beweging zijn geschreven - tussen sommige ligt zelfs een tijdspanne van haast dertig jaar (1953-1982) - vind ik déze bundel een van de beste die ik in de loop der jaren van Barnard onder ogen heb gekregen. Je merkt aan de wijze waarop hij elk bijbelverhaal analyseert telkens opnieuw de vreugde over en de eerbied voor de geheimen van de Hebreeuwse vertelkunst, waarbij met name de verdeling en herhaling van de kernwoorden over een verhaalcyclus en de betekenis van getallen en aantallen een grote rol spelen. In dat verband is het wellicht goed erop te wijzen dat in de moderne exegese sedert ongeveer vijf jaar de numerieke structuuranalyse van bijbelse teksten serieus voorwerp van onderzoek is. In ons taalgebied moeten met name worden genoemd: C.J. Labuschagne voor het Oude Testament, J. Smit Sibinga en M.J.J. Menken voor het Nieuwe Testament. Ook in dat opzicht liep Willem Barnard dus voorop! Met een lijst van Hebreeuwse woorden en een register van bijbelplaatsen wordt een bundel met meditaties en preken afgesloten die bij persoonlijke of groepslezing van het boek Genesis waardevolle lijnen kan blootleggen.
Panc Beentjes
| |
H.C.A. Ernst en J.A. van der Ven (redactie), Bisschoppen en theologen in dialoog, Kok, Kampen, 1987, 87 pp., f 13,90.
De communicatie tussen bisschoppen en theologen binnen de roomskatholieke kerk van Nederland - in de jaren vijftig en zestig de basis van vernieuwing - is in de jaren zeventig en tachtig steeds zwakker geworden. In een poging deze communicatie weer op gang te brengen en te stimuleren hebben bisschop Ernst van Breda en de Nijmeegse pastoraal-theoloog Van der Ven in 1983 het initiatief genomen om een aantal personen uit de sfeer van het kerkelijk beleid en de theologie buiten alle officiële kaders en organen om bijeen te roepen. Er ontstond een werkgroep waarin iedereen op strikt persoonlijke titel zitting had en waarin een thema is behandeld dat zowel bisschoppen als theologen zéér ter harte gaat: de pastoraal werk(st)er.
Dit boek bevat de systematische beschrijving van de 15 lange gesprekken die in de periode 1983-1986 binnen de werkgroep zijn
| |
| |
gevoerd. Hoewel het bij een onderwerp als dit vreemd moge klinken: ik heb het boek in één adem gelezen. Het knappe eraan is dat het in alle duidelijkheid en integriteit recht doet aan de verscheidenheid van meningen die er over dit - ook emotionele - probleem bestaat. Ieder die de toekomst van de kerk (alleen in Nederland?) ter harte gaat en van mening is dat deze gediend is met communicatie over dit voor het leven van de kerk en de pastoraal belangrijke vraagstuk van de functie van pastoraal werk(st)er wordt dringend geadviseerd dit rapport te lezen.
Panc Beentjes
| |
Literatuur
William Humphrey, The Collected Stories, Secker & Warburg, London, 1986, 371 pp., £12,95.
Deze auteur is een van de bekwaamste van zijn generatie en de verhalen in deze bundel werden gepubliceerd in de beste Amerikaanse tijdschriften. Hij beheerst het genre van het kortverhaal in al zijn nuances. Meestal beschrijft hij gewone mensen in hun alledaagse of net niet alledaagse doen: een ouder echtpaar dat verhuist en alles moet verkopen, een arme boer die plots olie-rijk wordt en sterft van jaloersheid op zijn buurman, een moeder die haar zoon verhalen over haar jeugd vertelt, waaraan híj nauwelijks merkbaar een tragische dimensie toevoegt. Een aantal thema's komt steeds terug: ouder worden en het daarmee gepaard gaande besef van gemiste kansen; ontworteling, als Italiaan of neger in Amerika, als Amerikaan uit het zuiden in het noorden van de States; de relatie tussen moeder en zoon. Het laatste verhaal, The Last of the Caddoes, documenteert pijnlijk nauwkeurig de haatgevoelens tussen een moeder en haar zoon: pas laat krijgt hij te horen dat hij Indiaans bloed heeft, dat hij de laatste van zijn stam is en dat zijn moeder de aartsvijandin van zijn soort is. Sommige verhalen lijken erg op die van John Cheever (The Last Husband gaat over pendeltreinen en moeilijke huwelijken in de voorsteden). Al kan men niet beweren dat H. iets aan het genre van het Amerikaanse tijdschriftenverhaal heeft toegevoegd, binnen het genre is dit een hoogtepunt.
Geert Lernout
| |
Susan Daitch, L.C., Virago, London, 1986, 284 pp., £4,50.
In deze roman beschrijft D. het leven van Lucienne Crozier in haar eigen woorden. Het is een uitgave van het dagboek dat loopt van 4 januari 1847 tot 17 januari 1848 en waarin Lucienne beschrijft hoe zij vervreemdt van haar echtgenoot, de minnares wordt van Eugène Delacroix, andere bohémiens en kunstenaars leert kennen en zo meegesleurd wordt in de socialistische en feministische ambiance van de Parijse commune. Na een wat droge academische inleiding door Dr. Willa Rehnfield, uitgeefster en vertaalster van het dagboek, volgt een tweede inleiding in cursief en vier maanden later gedateerd waarin zij uitlegt dat ze het boek slechts enkele dagen mocht inzien van een duistere Fransman die het waarschijnlijk gestolen had. In Parijs staan de studenten op de barricades en in Amerika opereren de S.D.S. en de Weather Men. In het eerste deel van het boek beperkt Rehnfields rol zich tot het schrijven van voetnoten wanneer een woord moeilijk vertaalbaar blijkt of wanneer er links of rechts verwezen wordt naar situaties die niet onmiddellijk duidelijk zijn. Dan verschijnt er ineens een tweede uitgeefster, Jane Amme, die haar eerste voetnoot dateert met 1982 en die de voetnoten stilaan overneemt. In het midden van het boek vermeldt Amme zelfs dat het woord ‘surrealistic’ in de tekst afkomstig is van Rehnfield, niet van Lucienne. In een epiloog vertelt de tweede uitgeefster het verhaal hoe Willa Rehnfield het dagboek kreeg en op die manier introduceert D. een spanning tussen de drie vrouwen die uitloopt op een subtiele bezinning over de mogelijkheid van het schrijven van geschiedenis zelf. Toch is de hedendaagse plot van het boek niet zo sterk als die over het leven van Lucienne Crozier en de spanning die ontstaat tussen de twee (of drie) niveaus van de tekst wordt onvoldoende operationeel gemaakt, zoals het bijvoorbeeld wel het geval is bij Nabokovs Pale Fire. Op die manier staan er twee halve romans naast mekaar zonder dat ze
echt tot een nieuw geheel worden gemaakt.
Geert Lernout
| |
| |
| |
Caryl Phillips, A State of Independence, Faber and Faber, London, 1986, 158 pp.
Vrij recent, op 19 september 1983, werd St Kitts (St Christopher) onafhankelijk verklaard. Daarmee was dit Caraïbische eiland een van de laatste Britse kolonies die de band met het moederland formeel verbrak. In A State of Independence evoceert Caryl Phillips - zelf een Britse Westindiër - de drie laatste dagen van het koloniale bewind en de festiviteiten op Independence Day. Phillips beschrijft de gebeurtenissen vanuit het standpunt van Bertram Francis, die na twintig jaar afwezigheid terugkeert naar zijn geboorte-eiland. Die twintig jaar heeft hij in Engeland doorgebracht. Het lag in zijn bedoeling er een diploma te halen maar van studeren is er niet veel in huis gekomen. Hij hoopt op St Kitts een nieuw leven te beginnen. Dit ‘verhaaltje’ is voor Phillips aanleiding om verslag uit te brengen over het eiland, over de gebruiken, de sfeer, het landschap. Over Engeland wordt er nauwelijks met een woord gerept. Engeland lijkt onwerkelijk, een zwart gat. ‘Nothing happened to me in England, you can believe that? A big rich country like that don't seem to have make any impression on me’ (p. 85). Tegelijkertijd schetst de roman een identiteitscrisis. Bertram voelt zich nergens meer thuis: hij is het eiland ontgroeid zonder ooit van Engeland zijn thuis te hebben gemaakt. Hij is ook niet welkom op St Kitts: zijn broer is gestorven, zijn moeder verwijt hem dat hij haar brieven niet heeft beantwoord, zijn beste vriend is een corrupte machtswellusteling geworden. Zijn vroegere vriendin is de enige die blij is met zijn terugkeer. Niet alleen het hoofdpersonage, maar ook het eiland zelf beleeft een identiteitscrisis. St Kitts heeft het juk van het Britse bewind afgeworpen maar komt onvermijdelijk terecht in de machtsgreep en de invloedssfeer van de USA. Voortaan zullen de eilandbewoners Amerikaanse televisieprogramma's kunnen ontvangen. De onafhankelijkheid die St Kitts uitbundig viert is een
pseudo-onafhankelijkheid.
De roman behandelt een boeiende thematiek, maar doet dat op een vrij oppervlakkige manier. Er zitten nogal wat clichés in, zoals het machtsgeile gedrag van de vriend van vroeger, en de sentimentele jeugdherinneringen. De stijl is vaak gezocht. Zinnen lijken het resultaat te zijn van een ijverige zoektocht naar een ‘mooie’ vergelijking of een ‘fris’ adjectief: ‘the stubborn breadfruit trees pregnant with food’ (p. 23), ‘his neck like a slender stalk that held too weighty a flower’ (p. 29). Alles bij elkaar m.i. een gemiste kans. Het is een belangrijke uitdaging voor de bewoners van de vroegere kolonies om zelf het verhaal en de geschiedenis van hun land/eiland te schrijven. Maar dan verwacht ik wel een indringender aanpak, een sterkere stijl en een persoonlijker visie.
Kristien Hemmerechts
| |
Dominic Cooper, The Horn Fellow, Faber and Faber, London, 170 pp., £9,95.
Voor ik een boek begin te lezen, bestudeer ik altijd de omslag. De ‘verpakking’ van een boek is voor mij van belang: de tekening op de voorkant, de foto van de auteur, de citaten uit recensies, de samenvattende tekst, de opdracht, de copyright. In dit geval bleek dit ‘voorbereidende’ werk geen overbodige luxe: indien ik de samenvatting op de achterflap niet had gelezen, zou ik helemaal niets van het boek hebben begrepen; zelfs met die informatie in mijn hoofd bleef het erg cryptisch. Het boek vertelt het verhaal van een man die een queeste onderneemt naar de waarheid: ‘He finally comes to see that only a union between the men and women would resolve the conflict, and this points the way for his own search for wholeness.’ De tekst is op allerlei manieren moeilijk en gemaniëreerd. Cooper creëert een eigen, oorspronkelijke(?), poëtische taal om een oorspronkelijke - oer (?) - ervaring te verwoorden. Hij gebruikt veel f-alliteraties en omslachtige omschrijvingen. De functionaliteit van dit taalgebruik ontgaat me echter. Er wordt veelvuldig verwezen naar obscure symbolen, rituelen en goden die blijkbaar een cruciale rol spelen in de primitieve samenleving waarover geschreven wordt. Op een gegeven ogenblik dacht ik dat Theuda - het hoofdpersonage - geen mens was maar een hert, maar later bleek dat niet te kloppen. Theuda zou een zoektocht naar de waarheid ondernemen. Mij leek hij eerder een zoektocht naar een vrouw te ondernemen. Mannen en vrouwen zijn sterk gepolariseerd in dit boek, en de zogeheten typische mannelijke en vrouwelijke gedragspatronen worden bevestigd. Mannelijke seksualiteit zou brutaal en
| |
| |
agressief zijn, vrouwelijke zou geborgenheid bieden, tenminste wanneer ze daartoe de kans krijgt. Zoals aangekondigd, ontstaat er in het boek geleidelijk aan toenadering tussen mannen en vrouwen. Het initiatief daartoe wordt door vrouwen genomen. Het gegeven dat Cooper in deze roman behandelt is boeiend, maar vereist naar mijn gevoel een minder cryptische stijl. Ik geloof niet dat duistere rituelen en symbolen noodzakelijk zijn om te schrijven over een thema dat uiteindelijk het dagelijkse leven van velen beheerst, met name de nooit aflatende strijd tussen de seksen.
Kristien Hemmerechts
| |
Ellen Gilchrist, Drunk with Love, Faber and Faber, London, 1986, 239 pp., £9,95.
Vooraan in de jongste verhalenbundel van Ellen Gilchrist staan de volgende woorden van Albert Einstein: ‘What has been overlooked is the irrational, the inconsistent, the droll, even the insane, which nature, inexhaustibly operative, implants in an individual, seemingly for her own amusement’. Einsteins woorden zijn geenszins misplaatst: stuk voor stuk handelen deze verhalen over de macht van het irrationele. De personages van Gilchrist zijn de speelbal van hun emoties, hun seksualiteit, hun eetlust, hun driften, hun angsten, hun verlangens. Verstandelijke vermogens zijn hier beneveld door alcohol, seks en vooral liefde: de personages zijn ‘drunk with love’. Voor deze conditie bestaat geen medicijn. Wijze raad en koele logica mogen niet baten. Gilchrist schrijft vooral over jonge, knappe, intelligente, rijke, kortom verwende mensen die - rationeel gezien - alles hebben om gelukkig te zijn, maar die zich vervelen omdat ze zich desondanks onvoldaan voelen. Ze verlangen naar liefde, naar avontuur, naar opwinding. Jonge, rijke vrouwen blijken een erg gewillige prooi voor het irrationele: ze gaan een hopeloos verkeerd huwelijk aan maar zijn doof voor de stem van het gezond verstand. In een aantal gevallen bekopen ze haar roes met haar leven. Naast rozegeur en maneschijn is er geweld, gruwel, ziekte en wanhoop in Gilchrists verhalen. Gilchrist voert haar lezers met vakkundige vertelstershand binnen in het leven van de personages, en nodigt hen uit om even het wel en wee van hun bestaan te delen. Een zekere vertrouwdheid met de personages lijkt haast voorondersteld: een verhaal van Gilchrist beginnen lezen geeft het gevoel medias in res te worden gedropt. Uit de bundel spreekt vooral een aanvaarding van al wat menselijk is: het rationele en het irrationele, het beperkte en het grootse. ‘Yes we are a long way from the stars. So near and yet so far’ (p. 199). Het meest van al is er het besef dat in een mensenleven de dingen
gebeuren omdat ze moeten gebeuren en dat het dus geen zin heeft zich ertegen te verzetten. Wanneer het leven van haar beste vriendin ten einde is, denkt de oosterse Li Moon: ‘It was completed. It was done’ (p. 183): het was volbracht. In het laatste verhaal is het hoofdpersonage een schrijfster die net een irrationele fase achter de rug heeft. Om deze ervaring te plaatsen en te duiden, wil ze de gebeurtenissen op een rijtje zetten en er een verhaal van maken, het laatste verhaal van de bundel dus. Schrijven betekent voor haar een zoektocht naar ‘How I define myself in the madness of the world’ (p. 238). De ironie van dit alles is uiteraard dat indien ze niet af en toe onderdook in die ‘madness’ ze geen stof voor haar verhalen zou hebben. De moraal is dat niemand - ook schrijfsters niet - immuun zijn voor de macht van het irrationele. En dit brengt ons terug bij de woorden van Einstein waarmee de bundel en deze recensie beginnen.
Kristien Hemmerechts
| |
Theater
Ernest W.B. Hess-Lüttich, Soziale Interaktion und literarischer Dialog. II. Zeichen und Schichten in Drama und Theater: Gerhart Hauptmanns ‘Ratten’, Erich Schmidt, Berlin, 1985, 494 pp., DM. 118.
Een belangrijke studie. Als linguïst die zich op het drama en het theater heeft geworpen, behoort de auteur tot de zeldzamen die in staat zijn de verschillende tekenlagen waaruit een theater-vóór-tekst en een dramatextualiteit-in-de-opvoering bestaan, te onderscheiden en te analyseren. In inleidende hoofdstukken zet hij geduldig een methode van tekst- en opvoeringstactiek uiteen, waarop alle latere detailanalyses gebaseerd
| |
| |
zijn. Als er nog enige discussie kan ontstaan, dan eerder op strategisch vlak. Zonder strikt bij de Saussuriaans-Greimassiaanse semiotiekrichting te willen behoren is het denken vanuit de talige essentie (materieel maar vooral communicatiemethodisch en vandaar sociaal-interactioneel) bepalend voor zijn systeem. Dat bevat ongetwijfeld veel winst en de sociale stratificatie-analyse in de dramatekst wordt hier op een rechtvaardiger spoor geplaatst dan voordien mij bekend. Niet altijd echter valt er voldoende te onderscheiden tussen een expediëntgerichte en een percipiëntgerichte analyseintentie. Ondertussen valt het resultaat nu al niet meer weg te denken uit het vrij warrige panorama van de semiotische identiteit van drama en theater. Semiotische feitelijkheid en communicatief proces werken hier keurig samen om de uniciteit van een tekst resp. opvoering meetbaar te maken. Wel is het systeemgedeelte, waarin van afzonderlijk tekengehalte wordt overgegaan op betekening en dan betekenistoekenning, niet altijd op geobjectiveerde wijze uitgedrukt. Dat kan b.v. liggen aan de geselecteerde tekst en context van Hauptmanns naturalistische dramatekst, zodat de bevindingen misschien moeilijk over te dragen zijn op andere drama- en theaterconventies. Hoe dan ook wat hier over deze Hauptmanntekst wordt aangeboden, wekt vertrouwen en kan een hele denk- en analyserichting bevruchten.
| |
Hermann Beil, Uwe Jens Jensen, Claus Peymann, Vera Sturm, Hrsg., Das Bochumer Ensemble. Ein deutsches Stadttheater 1979-1986, Athenäum, Frankfurt, 1986, DM. 48.
Zeven jaar lang heeft Claus Peymann het als artistiek leider van het theater te Bochum volgehouden. Nu hij naar het Burgtheater te Wenen is verhuisd, heeft zijn dramaturgische staf een schitterend overzichtsalbum opgesteld waarin zorgvuldig opgetekend is wat er in die zeven jaren precies werd ondernomen. Veel zelfcommentaar wordt er niet gegeven; af en toe is er in de marge een fragment van een publieke echo afgedrukt als document van instemming of tegenspraak, maar enige analyse of synthese van het eigen willen of bereiken wordt discreet weggehouden. Het hoofdaandeel van deze onsentimentele herinnering ligt bij de foto's bij de uitgebrachte produkties, zowel in kleur als in zwartwit, aangevuld met een integraal repertoireprogramma waarin ook alle artistieke en andere medewerkers opgenomen staan. Tussen deze seizoenoverzichten staan ook herhaaldelijk polemische of andere teksten die de medewerkers in de loop der jaren hebben gepubliceerd en waarin de publieke geschillen kunnen nagelezen worden die dit eigenzinnige gezelschap herhaaldelijk diende uit te vechten. Peymann staat terecht bekend voor zijn ongewone aanpak van de klassiekers maar evenzeer voor zijn creaties van b.v. Thomas Bernhard. Hij behoort tot de regisseurs die uitgescholden of vereerd worden omdat zij de eigen lectuur van een tekst uit een voorbije periode telkens en opzettelijk wensen te presenteren vanuit een bewustzijn van deze tijd en dat leesresultaat dan voorstellen met een esthetica die op deze tijd al vooruitloopt. Trots om wat er gebeurd is, eerbied voor wie er toch niet mee akkoord kon gaan, vreugde om de zovelen die in het arbeidersgebied van Bochum juist door hun werk de plaats van het theater in een gemeenschap ontdekten, tevredenheid maar geen zelfvoldaanheid, dat alles maakt deze terugkijk tot een belangrijk document.
C. Tindemans
| |
Masakatsu Gunju, Kabuki, Harper & Row, Hilversum, 1986, 223 pp., f 156,20.
Als niet-Japanse auteurs de theatervorm van het Kabuki behandelen, wordt er vaak over de Japanse Western gesproken als de beste vergelijking. Het enorme voordeel van deze nieuwe publikatie is dan ook dat hier een Japanner vanuit zijn cultuurverstaan en de sociaal-artistieke achtergronden deze kunsttak begrijpelijk weet te maken. Het is een prachtig boek dat in kleurenkeuze (fundamenteel om het genre te kunnen presenteren), dosering van de acteertechniek, découpage van de kostuums, opsomming van de thematisch-rituele constanten, sociologie van de acteursfamilies uniek is. De informatie over inhoud, vorm, ontstaan, groei, diversiteit, geografische en culturele varianten, invloed van en op is zo rijk in toch slechts weinig bladzijden dat je er wel eens de (terminologische of conceptuele) weg bij kwijt kan raken. Enig raamwerk (b.v. een
| |
| |
historische tabel of een geografisch spreidingsveld) zou de situering bevorderen. En raadselachtig bleef voor mij ook waarin nu juist de artistieke beïnvloeding bestaat van de klassieke Kabukistijl en die van de Shingeki of westerse-drama-integratie. De plotseries, de auteurs, de produktietechnieken, de theaterruimten, de opvoerings- en toeschouwgewoonten, de soorten publieken, de scènemachines worden eveneens keurig geïntroduceerd. En de uitvoerige bibliografie is in deze Engelstalige editie volkomen Japans gehouden; aanvulling met de belangrijkste publikaties in Westerse talen zou niet overbodig zijn geweest.
C. Tindemans
| |
Fotografie
B.W. Brannan & D. Horvath, A Kentucky Album, University Press of Kentucky, Lexington, 1986, 148 pp.
Tussen 1935 en 1943 werkte o.l.v. Roy Stryker een fotografische dienst binnen het Amerikaanse ministerie van landbouw. De fotografische stijl, de enorme foto-collectie en de pleiade meester-fotografen die daar werkte, staan bekend als de FSA-traditie. Deze nieuwe publikatie bevat een zoveelste lading interessante en niet bekende foto's. Ze dateren vooral uit de periode 1940 en werden bijna alle gemaakt door Marion Post Wolcott, een minder bekende fotografe die aan het FSA-project verbonden was. In de zomer en herfst van dat jaar nam ze duizenden foto's, geleid door de doelstellingen van de dienst en door de scripts van Stryker. De grote thema's van Stryker waren zulke als: het stadsleven, het plattelandsleven, onderwijs, samenkomsten van mensen, grote industrieën, vervoer, religie. De opdracht van deze fotografen was niet de nieuwsreportage, maar de documentaire; in foto's het kenschetsende, het typische van een streek, een bevolking, een landschap, woonvormen enz. te vatten. Tot de grote kwaliteiten van deze traditie behoren: de belangstelling voor de levensvormen, de warme sociabiliteit der fotografen, de intense gevoeligheid voor het landschap als kader rond arbeidende mensen, kinderen, huizen en wegen. Men kan het in dit foto-album nog eens verifiëren - het verveelt nog steeds niet.
Dirk Lauwaert
| |
Julia Hirsch, Family Photographs, Content, Meaning and Effect, Oxford University Press, New York, 139 pp.
Dit korte essay over de familiefotografie is met aandacht en sympathie voor het onderwerp geschreven. Op een onverklaarbare manier heeft zich echter een misplaatste ambitie, een misleidend jargon (zie de ondertitel) in haar tekst genesteld. Deze ambitie maakt zij op geen enkele wijze waar. Zo stelt ze dat de portretfotografie en familiegroepsfoto's de conventies van het Renaissanceportret hernemen. Zij noemt o.m. Hals en Rembrandt, die nog tot die periode behoren en wiens afgedrukte groepsbeelden mij niets verhelderen over de familieportretten. Al was het maar omdat beide voorbeelden beroepsgroepen en geen verwantschapsgroep uitbeelden.
Daar staat tegenover dat de auteur ons in haar boek gevoelig maakt voor deze foto's; ons attent maakt op houdingen en verhoudingen; heel helder het spanningsveld schetst tussen het formele en het informele familieportret, tussen de studio-opname en de snapshot. Maar al snel stuit men op de grens van de studie, op een conceptueel probleem. Immers zijn dit soort familieportretten van de orde van het gebruik, de consumptie, of van de orde van de communicatie, de cultuur? Is hier een esthetisch of een sociaal-cultureel fenomeen te bestuderen? Zijn deze foto's documenten (van een tijd, van gebruiken, van rituelen) of zijn het (ook nog) zelfstandige uitingen? zijn de resultaten van de fotografen op zich bedoeld of dienstbaar? Gaan zij op in hun functie, of overstijgen zij die? Op een vage manier zijn al deze vragen in de tekst aanwezig. De auteur duwt haar onderwerp al naar het haar uitkomt nu eens in het ene, esthetische, dan weer in het andere, sociaal-culturele, perspectief. Dat die tweekantigheid zowel de mogelijkheid als de steriliteit van het genre (familiefoto) als het medium (fotografie) is, zou een alternatieve invalshoek kunnen geworden zijn. Het werd die niet.
Dirk Lauwaert
| |
| |
| |
E. Dawn Ades, Photomontage, Thames & Hudson, Londen, 1986, 176 pp.
Montage is dé grote anti-esthetische idee van deze eeuw. In haar vinden we tegelijk het iconoclasme én de cultus van de betekenisproduktiviteit terug. Iedereen kent de collages van Ernst, de montage-ideeën in films, de montages in romans en in objectkunst. Ook in fotografie heeft montage een belangrijke toepassing gevonden.
Het boek van Ades is vooral een historisch overzicht van de fotomontage. Dat is al erg belangrijk omdat de precieze informatie hier schaars en onbetrouwbaar is, doorgaans. Toch mis ik in het boek de ruimere referenties naar dé montagecultus en naar de betekenis ervan in de fotografie.
Een fotomontage is een beeld dat geweld is aangedaan: het woord montage drukt zelf al die combinatie uit van elementen die niet samenhoren, uit hun context gehaald worden om in wankel evenwicht bij te dragen tot iets nieuws, dat brokkelig blijft. Iets heel anders dus dan de vervalste foto, ook al gaat het om gelijkaardige technieken van wegknippen, herschikken en retoucheren. De fotomontage behoudt het geweld, de aanslag op het originele beeld; de vervalste foto werkt die (doorgaans) weg. Geen fotomontage dus, tenzij op grond van die verwijzing naar het oorspronkelijke, onbeschadigde beeld. Mij intrigeert ondertussen iets waarop amper een antwoord te verwachten is: hoe sterk en hoe gekwalificeerd was dat geweld, toen deze beelden gemaakt en voor het eerst gezien werden? Tussen de elegante montages van Domela en de brutale van Höch is er een hemelsbreed verschil. Ook hier is de moeilijke discussie over beeldkwaliteit belangrijker dan die over het medium en zijn mogelijkheden.
Dirk Lauwaert
| |
Varia
Carnet de Villard de Honnecourt, inl. en commentaar van Alain Erlande-Brandenburg, Régine Pernoud, Jean Gimpel, Roland Bechmann, Stock, Parijs, 1986, 128 pp., FF. 130.
Het schetsboek van Villard de Honnecourt omvat in het oorspronkelijk exemplaar dat in de Nationale Bibliotheek van Parijs wordt bewaard en in deze uitgave in zijn geheel is gereproduceerd, 66 manuscriptpagina's die zijn gewijd aan de bouwkunst, de timmersmanskunst, de meetkunde, de portretkunst en andere ‘artes’. De schrijver ervan, een 13e-eeuwse ‘meester-architect’ uit het plaatsje Honnecourt in Picardië, wilde met dit schetsboek zijn tijdgenoten en navolgers de kunsten bijbrengen die hij zelf op zijn reizen, op het werk op de bouwplaats en waarschijnlijk ook in de studie van de klassieken, had leren beheersen. Elke bladzijde bevat verschillende stelregels of observaties, aanschouwelijk gemaakt door tekeningen en soms met enkele schriftelijke aantekeningen verhelderd. Voor de lezer van vandaag vormt het schetsboek een document van de eerste orde van de middeleeuwse kunst en geschiedenis. Vanaf het onbevangen ‘Villard de Honnecourt vous salue’, waarmee het schetsboek begint, tot zijn recept voor het behouden van de natuurlijke kleur van bloemen, waarmee het eindigt, maakt het bladzijde voor bladzijde diepe indruk met zijn ongekunsteldheid en inventiviteit. Het bevat niet alleen architectonische studies (plattegronden, verticale doorsneden, geledingen van zuilen, enz.) of meetkundige studies à la Leonardo, maar ook kleine vindingen die meer lijken te beantwoorden aan een speelse dan aan een praktische creativiteit, zoals de katrolstructuur die ervoor zorgt dat de adelaar van een ambo ‘de kop wendt in de richting van de diaken die het evangelie leest’ of dat ‘een engel de vinger opheft en wijst naar de zon’ (126).
Te betreuren is in deze uitgave alleen dat de verschillende korte studies die aan de reproducties voorafgaan, wellicht als gevolg van die beknoptheid of hun louter descriptieve interesse, geen breder interpretatiekader hebben weten op te roepen dat voor de lezer enig licht zou hebben kunnen werpen op een aantal tekeningen in het schetsboek, waarvan de betekenis nu duister blijft.
Charo Crego
|
|