Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 961]
| |
Streven
| |
[pagina 963]
| |
Een jezuïet in Centraal-Amerika
| |
[pagina 964]
| |
Grande vermoord is; het was die moord die leidde tot de ‘bekering’ of ‘radicalisering’ van Mgr. Romero. We woonden daar met hem, met de equipe die hij daar gevormd had, onder de campesinos. De dag voor hij vermoord is, had hij ons nog gewaarschuwd: ‘Je moet hier weg, het wordt te gevaarlijk’. Ik zei hem: ‘En jij dan?’. Hij was Salvadoraan, hem zouden ze niets doen. Dacht hij. Mijn professoren waren daar o.m. Jon Sobrino en Ignacio EllacuríaGa naar voetnoot1. Die theologie sloot heel nauw aan bij de dagelijkse realiteit: wij woonden onder de campesinos, wij werkten met hun comunidad, ik profiteerde van de vakantie om elders verder onderzoek te doen. Wij geloven dat je maar aan theologie kunt doen als je reflecteert over wat er met de mensen gebeurt, als je in de geschiedenis staat, zeggen wij met een groot woord, maar dat is een heel concrete aangelegenheid. Mijn eindverhandeling was een soort ecclesiologie voor Latijns-Amerika, waar Sobrino het altijd over heeft, maar ik was bang dat er nogal wat ketterijen in zaten. ‘Nee’, zei Sobrino, ‘maar je riskeert je wel heel dicht bij de rand’. Die scriptie vergeten we dus maar beter. Ik was nog geen jaar priester gewijd (december 1976) of de provinciaal zei me: ‘Luister, je wordt overste van alle jezuïeten-in-opleiding in Centraal-Amerika, maar uit El Salvador moet je weg’. Het was de tijd dat je overal in de stad muurteksten, affiches, stickers op auto's zag verschijnen met de tekst: Mata un jesuita, sé patriota, ‘vermoord een jezuïet, wees een patriot’. Ik moest maar uitzoeken waar we naartoe zouden trekken: Venezuela, Colombia, Mexico. Het werd uiteindelijk Panama voor de novicen, Venezuela voor de theologiestudenten, en Mexico voor de filosofen. (Je moet niet al je eieren onder één kip leggen). Maar Mexico heeft maar vier jaar geduurd. Daar hebben ze te veel problemen met vluchtelingen uit de rest van Centraal-Amerika, ze proberen de grenzen te sluiten en wij liepen het risico dat we zouden worden buitengezet. Daarom zijn we nu naar Nicaragua gegaan, dat is voor ons op het ogenblik de veiligste plaats. Het is de nieuwe generaal, P. Kolvenbach, die die knoop heeft doorgehakt, dat geeft een idee van wat voor een man hij is. P. Dezza, die Arrupe verving, en McGarry, een toenmalige generaal-assistent, die ons nochtans heel genegen was, hadden gezegd: ‘Niet doen, de bisschoppen in Nicaragua zien ons niet graag komen. Eerst ten minste om toelating vragen’. Maar Kolvenbach zei: ‘Ga maar meteen, in januari’. De filosofen zullen nu stude- | |
[pagina 965]
| |
ren aan de Universiteit van Managua, gesubsidieerd door de sandinistische regering; wij maken uit wat we doceren, de regering subsidieert. Nu heb ik weer iets nieuws gekregen: ik moet novicenmeester worden, zorgen voor de allereerste opleiding van de jonge mannen die zich bij ons aanmelden. Ik moet dus naar Panama. Maar eerst nog zien of ik een visum krijg en binnengelaten word. Als dat niet lukt, is het toch wel een wenk van onze O.L. Heer dat ze me beter aan mijn antropologisch onderzoek hadden gelaten. Ik heb nooit geweten dat er aan een novicenmeester zo veel eisen worden gesteld. Want wat aan mijn benoeming voorafging is toch een geschiedenis apart. Ik werd naar Rome geroepen, moest me laten begeleiden door een jezuïet-psycholoog en werd op de rooster gelegd door Dezza, Pittau, Dezza's vicaris, en alle assistenten, eerst door ieder afzonderlijk, daarna door allen samen. Dat was een waar kruisverhoor, de omni re scibili et de quibusdam aliis (over alles wat er te weten is en nog enkele dingen meer). In het Latijn. Wat dacht ik over seks, moraal, politiek? Was ik bereid zelf het huis te schilderen? Zou ik de novicen een politieke vorming geven? ‘Dat spreekt toch vanzelf’ - ‘Hoe bedoel je?’ - ‘Zonder politieke vorming staat een jezuïet nergens. Een kandidaat die niets afweet van de ellende van zijn volk, de inflatie, de werkloosheid, de corruptie van de regering, kan bij ons niets komen doen. Ze moeten b.v. goed het marxisme kennen, naïevelingen hebben we niet nodig. Kent ù het marxisme? Hebt ú Das Kapital gelezen?’ Nee, dat hadden ze niet. Wat dacht ik over homoseksualiteit? ‘Ja, laat me eens denken...’. Maar altijd hetzelfde: ik wilde iets uitleggen en ze sprongen al over op een andere vraag. Ik zei: ‘Maar dat is hier een marteling, c'est une torture, ça!’ Nee, nee, het was maar een informeel gesprek. En we zijn in de lach geschoten. Als ze me dan toch wilden, vroeg ik of ik eerst nog een jaar in Centraal-Amerika mocht werken, dat leek mij de beste voorbereiding: werken in de geschiedenis, in wat er buiten je eigen leventje gebeurt en niet direct in de persoonlijke biografie, waar de vorming van jonge mensen toch vooral op neerkomt. Ik kreeg anderhalf jaar om in Nicaragua te werken. Maar toen werd me gezegd dat ik eerst nog een toer door Europa moest maken, ik moest maar eens een kijkje gaan nemen in Europa om me te informeren. Ik zeg: ‘Zoveel geld, alleen maar om eens te gaan kijken?’. Later begreep ik dat ze me in Rome nog eens terug wilden zien, de nieuwe generaal en de nieuwe assistenten, die me niet kenden. Weer hetzelfde: wat dacht ik over geweld, over politiek? Maar deze keer was het veel opener. Nooit werd me gezegd: ‘Niet doen’, altijd alleen maar: ‘Goed, maar wees voorzichtig!’ Er was er zelfs een die me zei: ‘Wat je te doen krijgt, die opleiding van de | |
[pagina 966]
| |
novicen, het is de allerbelangrijkste taak die we iemand kunnen toevertrouwen’. Dat was de eerste die me dat zei.
U is een neef van pater Pellecer, de man die ze in 1981 in Guatemala gehersenspoeld hebbenGa naar voetnoot2. Weet u waar hij nu is, wat hij nu doet?
Hij is niet alleen mijn neef, we hielden van elkaar. Ik zal niet zeggen dat ik weet wat liefde is, maar ik geloof dat hij meer van me hield dan ik van mezelf. Wat ze met hem gedaan hebben is het ergste wat een mens kan overkomen. We hebben samen gewerkt in Aguilares, later in Guatemala. Hij stond altijd gereed om me te helpen, in de kleinste dingen en in grote. En nu zegt hij voor de TV dat ik een guerrillero ben, dat ik hem tot de guerrilla wilde overhalen; ik zou een bankrekening hebben - hij gaf het nummer erbij - waarmee ik wapens kocht voor de guerrilla. Ik kan je verzekeren, in Guatemala waar ze dagelijks dertig mensen vermoorden, is dat geen lachertje; als ik morgen naar mijn land terugga, ben ik een van die dertig. Het raadselachtigste is dat hij nog leeft. Hij is nu getrouwd en werkt voor de regering. Als personero, zoals wij zeggen, ze gebruiken hem als spreekbuis, nu eens voor een minister, dan voor de president zelf. Hij is nooit alleen, altijd zijn er lijfwachten in de buurt. Hij zegt dat hij zijn vader en moeder nog ziet, maar dat is niet waar. Hij zegt dat hij vrij is, maar dat is niet waar. Helemaal in het begin heeft P. Pittau, de afgevaardigde van P. Dezza, hem eens alleen gezien. Na hardnekkig aandringen van de nuntius, die was werkelijk onwrikbaar, moesten ze dat op de duur toestaan. Maar om de minuut stormde een van de wachten de salon van de nuntiatuur binnen waar het onderhoud plaatshad, nota bene neutraal terrein. Pellecer had alleen maar aandacht voor het apparaatje dat hem opgegespt was. Alles werd blijkbaar geregistreerd. Pittau heeft hem een briefje in de handen gestopt: ‘Ben je vrij?’ Hij heeft alleen meewarig geglimlacht. Ik ben in New York bij de psychiater geweest die destijds die collectieve zelfmoord van die Manson-sekte in Guyana heeft onderzocht. Hij heeft ook het geval van mijn neef onderzocht. Wij hebben samen zes uur lang video-opnamen van de NBC-televisie bekeken. Optredens, interviews van mijn neef. Omdat ik hem zo goed gekend had, kon ik hem helpen, zei hij, ik moest maar voortdurend spontaan reageren op wat ik zag. Achteraf heeft hij me gezegd: als we die man ooit terugkrijgen, zullen wij hem op onze beurt moeten hersenspoelen, anders pleegt hij zelfmoord. Hij had | |
[pagina 967]
| |
gevallen gekend in Argentinië waarbij ze een apparaatje in de hersenen hadden ingeplant (zoals een pace maker voor het hart) dat onafgebroken dezelfde toon produceert als het slachtoffer tijdens de marteling gehoord heeft. Op die manier hebben ze geen lijfwachten meer nodig om de ‘patiënt’ onder controle te houden. Hij had het zelf gezien bij de autopsie, zei hij. Omdat ik weet dat er bij dat soort dingen in Guatemala ook altijd Argentijnen betrokken zijn, dat zijn de specialisten in dat vak, vroeg ik of ze dat ook bij Pellecer gedaan hadden. Hij dacht van niet, die heeft genoeg aan zijn lijfwachten. ‘Let maar eens op waar hij naartoe kijkt als hij spreekt in het publiek. Altijd over de hoofden van de aanwezigen heen, naar achteren in de zaal. Daar zitten de mannen die altijd bij hem zijn. Die dirigeren hem’. Het is iets verschrikkelijks, demonisch. Een mens van wie ze een machine hebben gemaakt. Hij heeft niet eens het recht te sterven. Ik bid vaak dat hij mag sterven. En het verschrikkelijke is dat ik er hier zo over kan zitten praten. Marteling, vermoord worden, je kunt er nog een zin aan geven, maar dit! Velen van ons zetten hun leven op het spel, maar als we nu ook nog ons recht op de dood verliezen! Maar we wennen eraan en dat is verschrikkelijk. Alle dagen hetzelfde, slachtpartijen, martelingen, verdwijningen. Gaandeweg ga je er stoïsch op reageren. Je kunt niet anders of je wordt gek. Maar die onverschilligheid of gelatenheid vind ik iets verschrikkelijks.
Andere jezuïeten en priesters zijn vermoord.
Pérez Alonso is vermoord omdat hij Pellecer in het ziekenhuis had gezien. Hij was daar aalmoezenier, een hele zachte man, maar hij had Pellecer gezien. Dat was genoeg om hem te doen verdwijnen. Fernando Oyos is in juni 1982 vermoord. Ten einde raad wilde hij zich bij de guerrilla aansluiten en stond daarom op het punt de Sociëteit te verlaten. De regel is: wie bij de guerrilla gaat, verlaat de Sociëteit. Je moet de brieven lezen die hij in die weken naar Rome heeft geschreven, dan besef je voor welke verscheurende keuze hij stond. Hij had het vertrouwen van de hele Centraalamerikaanse jezuïetenprovincie, hij was een van de kandidaten voor het provincialaat, maar hij wilde bij de guerrilla gaan. Hij kon niet meer anders. Hetzelfde met Guadeloupe Carney, een Amerikaanse jezuïet die in september 1983 in Honduras vermoord is. Een ongelooflijk geestelijk man, alle dagen drie uur gebed. Maar hij werkte met de campesinos, werd aalmoezenier bij de guerrillero's, verliet de Sociëteit. Niet omdat hij geen jezuïet wilde blijven, maar om de Sociëteit niet te ‘compromitteren’. Het dagboek dat hij nagelaten heeft en dat hij voor de boeren geschreven | |
[pagina 968]
| |
heeft, is aangrijpend. ‘De armen, de boeren van Honduras hebben mij de ogen geopend voor het evangelie. Met hen en voor hen wil ik sterven’. Dat klinkt misschien naïef, hij was dan ook Amerikaan, maar hij was vijfenvijftig toen hij onder de armen ging werken. Altijd weer hoor je hier in Europa: wat moeten priesters bij de guerrilla gaan zoeken? Maar de guerrilla, wat is dat? Het hele volk is in opstand, het zijn voor de regering allemaal ‘subversieven’. Een christelijke basisgemeenschap is al guerrilla. Want hoe gaat dat? Ze organiseren zich onder elkaar. Ze hebben geen priesters meer. Dan zeggen ze: jij doopt de kinderen, jij zorgt voor de huwelijken, jij gaat in de stad de communie halen, en als het leger komt, zeg je: ‘Ik ben hier verantwoordelijk’. Dan maken ze jou van kant, maar moorden misschien niet het hele dorp uit. Kan een priester die zich het lot van deze mensen aantrekt, zeggen: ‘Ik wil bij jullie zijn, maar de guerrilla daar doe ik niet aan mee’? Terwijl zij zelf dagelijks hun leven op het spel zetten. ‘Nee, een priester mag niet meedoen. De paus heeft gezegd...’. Geen mens die dat begrijpt. Maar maak ze dat maar eens wijs in Rome. In de jezuïetencurie misschien ja, maar in de andere curie: onmogelijk. Ik geloof, als ik in Guatemala was, zou het voor mijn religieus leven, voor mijn menselijk bewustzijn verschrikkelijk zijn als ik zou zeggen: ‘Nee, luister, ik doe niet mee’. Ze zouden zeggen: ‘Waarom ben je dan hier? Je wil ons toch helpen, je wil je leven toch geven? Wat is dat anders, priester zijn?’. Als je ziet hoe dat concreet in zijn werk gaat, die strijd van hele groepen mensen voor hun elementaire rechten, hoe ze zich communautair organiseren als christenen, hoe kun je daar dan als christen, als priester, buiten blijven? Moet je je handen ervan af houden? En al dat gediscussieer over marxisme...
Wat voor marxisme?
Iets heel anders dan wat jullie je daaronder voorstellen. Er zijn groepen die zich ‘marxistisch-leninistisch’ noemen, maar wat betekent dat? Mensen die zich groeperen, gemeenschap vormen op basis van hun heel eigen cultuur, hun taal en hun diep christelijke religiositeit, het is wel een heel heterodox marxisme, het zijn marxistische ketters. Wat daar gerealiseerd wordt, is de heterodoxie van het marxisme. Om verschillende redenen. Ten eerste, het zijn boeren, geen loonarbeiders of proletariërs die er de motor van zijn. Ten tweede, hier is geen sprake van centraal kapitalisme, maar van periferisch landbouwkapitalisme. Dat zijn al essentiële verschillen met wat het orthodox marxisme voor ogen heeft. Verder het hele etni- | |
[pagina 969]
| |
sche probleem. In El Salvador kun je nog spreken van een klassieke klassenstrijd, maar in Guatemala gaat het om een strijd tussen etnische groepen. Het orthodoxe marxisme spreekt wel van het nationaliteitenprobleem, maar veel belang hecht het er niet aan. In Guatemala is dat hét probleem. Vervolgens, in Centraal-Amerika, de achtertuin van de VS zoals Reagan zegt, kun je nooit een socialisme realiseren zoals in Tsjechoslovakije of Polen, daar hoef je in Europa dus niet bang voor te zijn. Verder, en dat is kapitaal, de deelname van christenen. In een orthodox marxisme is er voor christenen geen plaats; je weet wel: opium van het volk, aliënatie. Maar bij ons kun je niets beginnen zonder christenen. Dat hebben de Sandinisten b.v. goed begrepen. In heel hun sociaal-economisch project steunen ze de christelijke organisaties en basisgemeenschappen. En een heel interessante ontwikkeling is dat ze dat ook in Cuba, het dogmatische Cuba, beginnen te begrijpen. Zoals een Cubaanse bisschop me zei: ‘Met de Nicaraguaanse revolutie zijn de relaties tussen kerk en regime bij ons versoepeld. Nu de aartsbisschop van Managua, Obando y Bravo, de Sandinisten de oorlog verklaard heeft, klapt alles weer dicht’. Met meer dan interesse volgen de Cubanen wat kerk en christenen in Centraal-Amerika doen. Sommige christenen zijn nog zo slecht niet als ze dachten. Leden van de ambassade komen ons voortdurend vragen of ze Sobrino, Ellacuría kunnen ontmoeten, of ze basisgemeenschappen kunnen bezoeken, ze hebben daar grote bewondering voor. Wij hebben het altijd over de invloed die Cuba heeft in Centraal-Amerika, over de Cubaanse interventie in Nicaragua, en het is waar: die is er. Maar het omgekeerde is ook waar: er gaat van de christenen in Centraal-Amerika een positieve invloed uit op Cuba.
Wat voor opleiding krijgen de jongeren die zich bij de jezuïeten aanmelden?
We hebben jaarlijks zo'n vijftig kandidaten. Dat maakt dat we duchtig kunnen selecteren. We nemen er maar vijftien aan. Omdat we vasthouden aan een heel degelijke motivering en een heel strenge spirituele en intellectuele opleiding. Als je ze vraagt waarom ze bij ons willen komen, krijg je steevast tot antwoord: ‘Ik wil de plaats van Rutilio Grande innemen, ik wil leven als Mgr. Romero’. Dat hoor je telkens opnieuw. Tegelijk beseffen zij dat zij daarvoor moeten studeren, vijftien jaar, dat ze zich alleen zo op serieus werk kunnen voorbereiden. Ook profane vakken: economie, ingenieursstudies. Theologie uiteraard en filosofie. De enige commentaar die ik in Rome op ons studieplan kreeg, was: ‘Ongelooflijk veeleisend’. | |
[pagina 970]
| |
Van ‘mediatisme’, onmiddellijk de pastoraal in en niets dan pastoraal, is geen sprake. Aan de andere kant, dat lijkt misschien paradoxaal, gebeurt die vorming in voortdurend en direct contact met de realiteit. De novicen werken twee dagen in de week aan de opbouw van basisgemeenschappen, van wijkcomité's, straten schoonhouden, helpen bij het bouwen van huizen, praten met de mensen, bijbelcommentaar geven bij wat er gebeurt. Zo leren ze wat een geduld dat vraagt. Ze komen vaak binnen met een echt religieus-revolutionair elan. O.k. je wilt revolutie maken, probeer eerst maar eens iets heel reëels van de grond te krijgen bij de bevolking, daarna zien we wel. Dat werkt nog al eens ontnuchterend, heel heilzaam. Veruit de meesten, 90% van hen komen uit arme, té arme milieus. Het is een gave Gods dat wij ze bij ons krijgen, maar zoals altijd ook een kruis. Het vraagt veel werk om ze bij te schaven, om ze de eerste jaren wat literatuur, geschiedenis, talen bij te brengen, om hun de ogen te openen, zodat ze zien hoe het allemaal in elkaar zit. Ze moeten leren dat het belangrijkste niet is dat ze met de armen leven, maar dat ze meeleven met de strijd van de armen. Dat kun je om het even waar doen, in een volkswijk, in het onderwijs, in studie en onderzoek. Niet zoals de ‘petits frères’ en de ‘petites soeurs de Jésus’, dat is prachtig, maar dat is onze roeping niet, geloof ik. Wij moeten organisch werken. Daarmee bedoel ik: we moeten contact hebben met de volksorganisaties. Neem b.v. de boeken die ik geschreven heb. Die zijn niet voor hen geschreven. Maar ik heb hun eerst gevraagd of ze me daarvoor vrij wilden laten. Ik heb hun uitgelegd, dat die hen konden helpen in hun strijd. Pas toen ze zeiden: ‘Goed, als het dat is wat je bedoelt’, ben ik ermee doorgegaan. We moeten ons daarin oefenen, in dat soort gehoorzaamheid aan het volk. We moeten niet zelf uitmaken wat zij nodig hebben. Organisch meedoen met de strijd van de armen betekent dat, wat je ook doet - of je aan de universiteit zit, boeken schrijft of tijdschriften uitgeeft, een regeringspost bekleedt of onder de armen werkt - je altijd nagaat of zij dat echt nodig hebben of erom vragen. Anders vind je altijd wel een alibi om te rechtvaardigen wat je zelf wilt doen. Dat proberen we ook onze jonge mensen duidelijk te maken. We leven in een volkswijk om het directe contact met de armen te bewaren, maar we vormen ze ook academisch en wetenschappelijk. En ze beseffen dat dat belangrijk is. In Rome waren ze verbaasd dat zij, in de verschrikkelijke situatie waarvoor zij staan, nog met zoveel ijver Hegel en de rest willen bestuderen. Natuurlijk zijn er ook dingen die ze niet graag doen. Bij voorbeeld naar de colleges gaan die we in Guatemala en Panama hebben, colleges voor de haute bourgeoisie. We hebben er zo eens twee naar Panama gestuurd. We hebben een soort hiërarchie, een prioriteitenlijst van | |
[pagina 971]
| |
onze apostolaatswerken opgesteld en die colleges horen daar niet bij. Dan zeggen ze: waar plaats je die colleges in dat project? Je leert ons dat evangelisatie en bevordering van rechtvaardighed altijd hand in hand moeten gaan, dat we voor de armen moeten werken en je stuurt ons naar die bourgeois-colleges. Ja, dat zijn zo van die dingen die de gehoorzaamheid soms van je vraagt. Ze sputterden tegen, maar ze zijn gegaan. Maar ja, ze hebben gelijk: die colleges zijn afschuwelijk. Dat van Guatemala is echt het ergste wat we als jezuïeten hebben, ik kan het weten, want ik kom er zelf vandaan. En dat kun je niet veranderen. De jezuïeten die er iets aan zouden kunnen doen, zijn ofwel vermoord ofwel gevlucht of verbannen. Wat er zit, blijft er zitten; de rijken en de regering vragen niet beter: ‘Zie je wel, wat zeur je over vervolging? Er werken toch jezuïeten in Guatemala?’ Maar geen enkele andere Guatemalaanse jezuïet komt het land nog binnen of hij verdwijnt.
Er zijn dus blijkbaar jezuïeten en jezuïeten. Dat wisten we al wel, maar is dat dus ook zo in Centraal-Amerika?
Als je heel Latijns-Amerika neemt, is dat nog frappanter. Neem bij voorbeeld Argentinië en Chili. Die zijn met de opleiding weer helemaal de traditionele toer opgegaan, vooral in Argentinië, geen enkel contact met de reële, concrete situatie van het land, een infantilisering van het jezuïetenleven, vind ik. Het ergste vind ik nog dat de jonge mensen net zo denken als hun professoren, terwijl kritiek op professoren toch altijd tot de goede traditie van onze opleiding heeft behoord. Brazilië daarentegen, Bolivië, Venezuela, Ecuador in zekere zin, zelfs Colombia zitten op dezelfde lijn als wij. Wat Centraal-Amerika betreft, is Guatemala het meest verrechtst. In El Salvador, Nicaragua, Honduras is de provincie in haar geheel progressiefGa naar voetnoot3. In Panama hebben we dat college, maar werken we ook onder de indianen en die oriëntatie schijnt het op het ogenblik te halen. De leiding van de provincie, de verantwoordelijken voor de vorming, de paters die onlangs naar de Algemene Congregatie afgevaardigd | |
[pagina 972]
| |
werden, zijn allemaal van die richting. De repressie doet de rangen sluiten. Dat is opmerkelijk geweest in El Salvador rond 1975. Die repressie ervaren onze jongen mensen aan den lijve van in het noviciaat, soms al voor ze intreden. Een jonge man die van Guatemala naar Panama wil en bij de controle op de luchthaven durft zeggen dat hij naar het noviciaat van de jezuïeten gaat, vliegt de gevangenis in. Dat leidt soms tot rocamboleske situaties. Toen we eens een groep novicen met het vliegtuig van Panama naar Mexico moesten doen overkomen, wist ik dat dat riskant was: ze moesten een tussenlanding maken in Honduras. Zelf zat ik op dat ogenblik in Miami, we hebben namelijk veel goede contacten met de Amerikaanse jezuïeten en ik was daar iets aan het regelen. Aan mijn assistent had ik gezegd: kijk goed uit. En inderdaad, op Mexico-luchthaven geen novicen te zien. Ze hebben in Honduras vier dagen gevangengezeten, ze transporteerden zogezegd wapens. Via de Amerikaanse jezuïeten hebben we ze losgekregen. Je had ze in Mexico uit dat vliegtuig moeten zien stappen: kindertjes, schaapjes; waar waren ze, die vervaarlijke guerrilleros? Het incident is afgesloten met een persconferentie van de provinciaal die zich kwaad maakte: ‘De jezuïeten zijn misschien stom, maar niet zo stom dat, als ze wapens willen smokkelen, ze dat in een lijnvliegtuig doen’. Maar onze novicen - ze hadden net hun geloften afgelegd, ze waren nog een en al devotie en religieus enthousiasme - wisten ondertussen waaraan ze zich blootstellen als ze bij ons komen. We hebben nu dertig novicen en voor het eerst sinds lang weer vier die binnenkomen niet om priester, maar om broeder te worden. Dat is misschien een interessante ontwikkeling. Broeders hebben in de Sociëteit altijd een ondergeschikte rol gespeeld, ze stonden in de keuken, hadden de zorg voor de zieken en hun opleiding was navenant. We hebben altijd gezegd dat we ze broodnodig hadden, maar wel in een ondergeschikte positie, ze waren tenslotte geen priester, ze stonden in dienst van de priesters. Op het ogenblik weten we het gewoon niet meer wat de roeping van een jezuïetenbroeder nog kan zijn, in Rome weten ze het al evenmin, ze schrijven er boekjes over maar ze weten het gewoon niet. Nu geloof ik dat ik daar wel een toekomst voor zie. Ignatius is tenslotte maar priester geworden omdat hij - zo was dat in die tijd - anders niet aan apostolaat kon doen. Analoog - of moet ik zeggen omgekeerd? - zouden wij nu leken in de Sociëteit kunnen opnemen die werk kunnen doen dat priesters niet of maar heel moeilijk kunnen doen. Je weet b.v. wat een last wij hebben met paus en bisschoppen om als priesters een politieke taak op ons te nemen. Dus zeg ik: neem leken in de Sociëteit op die met dezelfde Ignatiaanse geest bezield zijn, geef ze dezelfde strenge en langdurige opleiding, met | |
[pagina 973]
| |
alles erop en eraan, ook filosofie en theologie, en laat ze ons helpen op die terreinen waar ze de priesters uit weg willen houden. Hoe die opleiding en het werk dat ze daarna doen, er precies uit zullen zien, daar moeten ze zelf mee over kunnen beslissen. Het is als met de Women Liberation. Wij moeten tegen vrouwen niet gaan zeggen: je moet opstaan, je moet je verzetten en je verheffen, de vrouwen moeten zelf hun rechten formuleren. Anders vervallen we in een nieuw soort machismo. Ik heb daarom in Rome gevraagd dat een van onze beste broeders in de vormingscommissie zou zitten.
Priesters en politiek, het blijft toch een netelig probleem.
Het is maar wat je onder politiek verstaat. Als je onder de armen werkt, als je voor de strijd van de armen werkt, is dat politiek? Als je onder rijken werkt en, onbewust misschien, hun belangen dient, is dat geen politiek? Jullie hier kunnen misschien nog zeggen (ik weet het nog zo niet): wij staan buiten de politiek, of: wij hoeven niet zo extreem te kiezen tussen rijken en armen. Maar in Centraal-Amerika is het van twee dingen één: je werkt voor de regering, voor de rijken, voor mensen die de bevolking uithongeren of vermoorden, óf je werkt voor de strijd van de armen. Er is geen tussenpositie, zelfs niet als je geen positie kiest. Altijd weer horen wij het verwijt: ‘Jullie naïevelingen, je laat je gebruiken’. O.k., maar ik laat me liever door de armen gebruiken dan door de anderen, die me net zo gebruiken. Ik lààt me gebruiken, ja, daarvoor ben ik priester, maar ik heb toch zeker nog altijd het recht om te kiezen door wie ik gebruikt zal worden? Daar komt nog iets anders bij. Neem mij bij voorbeeld, met mijn antropologische opleiding en ervaring, met mijn kennis van het hele indiaanse probleem, een opleiding en ervaring die ik aan de Sociëteit te danken heb: als in Guatemala ooit gebeurt wat in Nicaragua is gebeurd en de revolutie zegeviert, weet ik zeker dat ze mij in de regering of de administratie vragen voor hun indianenbeleid. Dat is geen pretentie of ambitie van mij, er is gewoon niemand anders. Kan ik dan zeggen: ‘Nee, merci, ik moet mijn handen zuiver houden’? De minister van buitenlandse zaken in Nicaragua, Miguel d'Escoto, is zoals je weet een religieus. Ga eens iemand anders zoeken die dezelfde opleiding heeft gehad. Ja, ze hebben eerst drie jezuïeten aangesproken, maar die konden het niet aannemen, dat zou op dat ogenblik zoveel geweest zijn als hun tong uitsteken tegen de paus. Maar als d'Escoto wegvalt, is er geen een die hem kan vervangen. Het grote probleem in Nicaragua is het gebrek aan kaders en kundige functio- | |
[pagina 974]
| |
narissen: tallozen die daarvoor in aanmerking zouden zijn gekomen, zijn tijdens de revolutie gesneuveld. Dat leidt nu soms tot tragische vergissingen. In mijn studie over de Nicaraguaanse Miskito's had ik de regering geadviseerd de gronden van de indianen communautair te verdelen; minder kundige ambtenaren hebben er privé gronden van gemaakt en voilà, ze zitten met de problemen. Hetzelfde met de taal. Ze wilden de Miskito's Spaans opdringen en schijnen niet te weten dat deze indianen, doordat Amerikaanse bedrijven zo lang in hun streek hebben gezeten, behoorlijk Amerikaans spreken, ja, een emotionele binding met Amerika hebben. Je ziet het wel: waar zoeken ze op het ogenblik hun toevlucht? Als wij de competentie en de middelen hebben gekregen om Nicaragua op onze manier te helpen, ik bedoel met onze christelijke en evangelische inbreng, waarom zouden we dat dan niet naar ons beste vermogen proberen te doen? Omdat het communisten zijn? Omdat het een dictatuur dreigt te worden? Als wij niet helpen, worden het communisten, wordt het een dictatuur. Dat is wat je ziet gebeuren met de houding die de VS en het Westen tegenover Nicaragua aannemen: alle hulp weigeren en dan ze ervan beschuldigen dat ze alleen hulp in het Oostblok zoeken. Maar goed, dat wil allemaal niet zeggen dat een leidinggevende of verantwoordelijke post voor een priester (zoals voor ieder ander trouwens) geen risico's meebrengt. Ignatius wist heel goed wat hij deed toen hij zijn jezuïeten verbood een bisschopsambt te aanvaarden, tenzij in heel uitzonderlijke gevallen. Macht corrumpeert, ook kerkelijke of academische macht of de macht van het geld, ze vervreemdt je van de armen. Dat is iets waarvoor we altijd op onze hoede moeten zijn. Het is waar dat wij een ongelooflijke vorming krijgen en dat we die ten dienste van de armen moeten stellen, waar zij er ons ook om vragen. We kunnen niet zeggen: ‘Ik weet een hoop dingen die je kunnen helpen, maar de verantwoordelijkheid die je me wilt geven kan ik niet op me nemen, dat is politiek en dat mag niet’. Je moet dat risico durven nemen. Ik zie trouwens niet goed in wat priesterlijk gesproken het verschil is tussen een wiskundeleraar en een directeur van een planbureau. De vraag is altijd: waar sta je, waarvoor laat je je macht gebruiken die je toch hebt? Drie dingen zijn altijd vereist, geloof ik. Je moet je door het corps van de Sociëteit gesteund weten en je voortdurend onder de kritiek van je communauteit stellen, anders ga je er als mens en als jezuïet onderdoor. Je moet altijd blijven beseffen dat je een publieke verantwoordelijkheid slechts plaatsvervangend op je neemt, je neemt voorlopig de plaats in van mensen die je vragen het voor en met hen te doen. En je moet in dagelijks contact blijven met de mensen voor wie je werkt, je moet onder de armen wonen. Zoals Alvaro Argüello, die in | |
[pagina 975]
| |
Nicaragua lid van de Staatsraad was, maar woonde in iets dat niet veel meer dan een krot wasGa naar voetnoot4. Zo kun je het evenwicht handhaven tussen de macht die je hebt en de manier waarop je leeft. Dat zijn dingen die onze jonge mensen heel goed begrijpen. Ze komen binnen omdat ze een of ander van ons bezig hebben gezien met de jeugd of in een volkswijk, omdat ze gehoord hebben van mensen die om hun inzet vermoord zijn en wier plaats ze willen innemen, omdat ze weten dat ze bij ons een strenge en veelzijdige opleiding krijgen en dat zoeken ze, dat willen ze zelf, ze beseffen dat ze hun volk op die manier het beste kunnen dienen. Ze komen niet binnen om wat jullie noemen ‘aan politiek te doen’. Het zijn religieuze roepingen. Zij beseffen dat zij in hun geloof, in hun verlangen om te leven zoals Jezus geleefd heeft, iets gekregen hebben dat zij aan hun volk moeten meedelen, iets wat voor een nieuwe samenleving van gerechtigheid en liefde onontbeerlijk is. Altijd is het ideaal geweest dat een jezuïet ‘contemplativus in actione’ zou zijn, de ignatiaanse synthese tussen actie en contemplatie. Ik zal niet zeggen dat wij daar allemaal zo goed in slagen, maar de situatie in Centraal-Amerika maakt dat ideaal op het ogenblik weer heel reëel. Het gelaat van Jezus zoeken in de armen. In hen wordt hij opnieuw gekruisigd, in hen zal hij opnieuw verrijzen en komt het Rijk. Dat gelaat zien we alleen in het leed en de strijd van de armen. Zien en strijd ineen. Of zoals wij tegenwoordig zeggen: geloof en bevordering van rechtvaardigheid ineen. Het is een genade als je die twee kunt verzoenen. Het is de genade van de Geestelijke Oefeningen: wat kan ik voor U doen? Wat kan ik nù, in de geschiedenis die de onze is vandaag, voor U doen? Zelf heb ik dat nooit zo sterk ervaren als in het laatste jaar van mijn vorming, in ons zgn. derde jaar noviciaat. Dat heb ik gedaan in Trosly in Frankrijk. Daar heb ik in L'Arche, de communauteit van Jean Vanier, een beetje gewerkt met mentaal gehandicapten. Het was een bijna mystieke ervaring. Ik geloof dat ik daar de genade gekregen heb, Jezus te zien in de armen. |
|