| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
H.A.R. Gibb, De islam. Een historisch overzicht, vert. L.O. Schuman, Boom, Meppel/Amsterdam - Denis, Deurne, 1981, 180 pp., BF. 545.
Deze inleiding in de islam van de beroemde arabist Hamilton Gibb dateert al van 1949 en schijnt inmiddels tot de klassieke werken op dit gebied te worden gerekend. Zoals de in de Nederlandse editie toegevoegde ondertitel al aangeeft is het boekje voornamelijk historisch van opzet en gaat het, vanuit de ontwikkelingsgang van de islam, met name in op de sociale en organisatiestructuren daarvan. De uiteenzetting van de leer verschuift daardoor wat naar het tweede plan, en wat dat betreft blijft men na lezing ook nogal onbevredigd achter. Ook de recente, politieke maar ook godsdienstige, opleving van de islam komt, ten gevolge van de al oudere datum van dit boek, niet meer aan bod; aan het slot laat Gibb zich ten aanzien van de overlevingskansen van de islam in een moderne samenleving zelfs uitgesproken sceptisch uit. Voor de eerste (Engelse) editie van het boek is dat misschien begrijpelijk, maar in een Nederlandse uitgave die, naar men mag vermoeden, mede met het oog op deze heropleving en toegenomen importantie van de islam op de markt is gebracht, wekt zoiets toch verwondering. (Zo wordt Iran bij de bespreking van het sji'itisme slechts één keer terloops genoemd.) Ook de Nederlandse vertaling laat nogal wat te wensen over, vooral doordat de vertaler nauwelijks enige afstand heeft weten te nemen van de Engelse zinsbouw en predominantie van het werkwoord.
Ger Groot
| |
Filosofie
Hans Blumenberg, Die Genesis der kopernikanischen Welt, Suhrkamp, Frankfurt/M 1981, 803 pp., in 3 bdn., DM. 27.
Met de constatering dat de Copernicaanse omwenteling veel méér inhield dan alleen een gewijzigd zicht op de structuur van het heelal in strikt kosmologische zin zegt men inmiddels al niet veel nieuws meer. Dat deze wetenschappelijke revolutie op veel meer niveaus van het denken dan alleen dat van de sterrenkunde (de theologie, filosofie, maar ook bijv. op het literaire of in bredere zin wetenschappelijke vlak), ja zelfs op het denken als zodanig diepgaande invloed heeft uitgeoefend is reeds lang vrijwel iedereen duidelijk, ook al verkeert men omtrent het precieze verloop van dat beïnvloedings- en omverwerpingsproces dan ook vaak nogal in het onzekere en komt men zelden verder dan enkele zeer globale noties daaromtrent. In zijn geruchtmakende studie Against Method heeft Paul Feyerabend zich enkele jaren geleden al uitgebreid met de Copernicaanse omwenteling beziggehouden, waarbij hij vooral liet zien dat het popperiaans model van wetenschappelijke vooruitgang in geen enkele opzicht met de werkelijkheid overeenstemt (zolang men dat model tenminste als een feitelijke beschrijving van de wetenschappelijke werkwijze, en niet als een logische reconstructie achteraf opvat).
Beperkte Feyerabend zich in zijn studie dus vooral tot de wetenschapstheoretische aspecten van Copernicus' doorbraak, Hans Blumenberg neemt in dit omvangrijke essay veeleer een ‘geistesgeschichtlich’ of ‘mentaliteitshistorisch’ standpunt in. Hem interesseert vooral de invloed van Copernicus' ontdekking op het wereldbeeld zoals dat
| |
| |
door tijdgenoten en latere generaties werd ervaren.
Zoals ook in andere publikaties gaat Blumenberg daarbij vooral tewerk via een uitgebreide lezing van wat er heel de westerse geschiedenis door zoal over de visie op het heelal is geschreven, mn. in de delen 1 en 4 van het voorliggend essay. In de delen 2 en 3 worden de stand van zaken in de late Middeleeuwen en de doorwerking van Copernicus in zijn directe opvolgers (o.a. Rheticus, Bruno en Galilei) behandeld, terwijl de laatste twee delen de meer perifere onderwerpen van de met Copernicus' hemelbeschouwing samenhangende (en misschien deels daardoor voortgebrachte) optica en het begrip ‘Copernicaanse omwenteling’ bespreken.
Waarlijk geen geringe opgave, maar Blumenberg beweegt zich met grote wendbaarheid door heel de geschiedenis van het westerse denken en over een bijna onwaarschijnlijk breed veld van studiegebieden en deeldisciplines, waarbij hij ook zijn belezenheid in de voetnoten niet onder stoelen of banken steekt. Dwingt alleen al de pure kwantiteit van het geheel een zeker ontzag af, toch kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat Blumenbergs overzicht soms wat té breed uitgemeten is en té glad in elkaar steekt om helemaal geloofwaardig te zijn; een indruk die nog versterkt wordt wanneer men op die gebieden waarmee men zichzelf enigszins vertrouwd acht in Blumenbergs sweeping statements nogal wat onvolmaaktheden meent te kunnen ontdekken: snelle karakteriseringen, fraaie samenvattingen en inventief gelegde verbanden, die desondanks niet helemaal kunnen overtuigen.
Dat is de reden waarom dit boek, ondanks de fysieke omvang ervan, in het begin van deze recensie als essay werd gekenschetst. Een essay dat misschien nog het best geplaatst kan worden in de Frans-retorische traditie uit de school van de Ecole Normale Supérieure. Een brede algemene kennis, gestoffeerd met talrijke details, wordt opgenomen in een imponerende betoogtrant die grootse panorama's schetst; en Blumenberg staat daarboven als de veldheer die alles, in de breedte én in de (deels kunstig gesuggereerde) diepte, domineert.
Wil deze onwelwillende beschrijving nu zeggen dat men Die Genesis der kopernikanischen Welt nu maar beter kan gebruiken om er de kachel mee aan te maken? Nee, dat zeker niet. Om te beginnen kan men bewondering hebben voor het journalistiek-reto- | |
| |
risch talent dat Blumenberg ten toon spreidt; ook deze semi-literaire vorm verdient op haar eigen merites te worden beoordeeld en gewaardeerd. En ten tweede is dit boek het ook inhoudelijk op een aantal punten zeker waard gelezen te worden. Met name waar Blumenberg zich meer bij zijn eigenlijke onderwerp houdt (vooral in het tweede en derde deel) krijgt men een meestal verhelderend inzicht aangeboden in de moeizame wijze waarop het ‘Copernicaanse wereldbeeld’ tot stand is gekomen en de bezwaren (vaak heel andere dan men meestal wel denkt) die daartegen werden opgeworpen. Lezenswaard is het boek dus zeker, maar enige waakzaamheid is daarbij wél geboden.
Ger Groot
| |
Brian Hebblethwaite en Stewart Sutherland (red.), The philosophical frontiers of Christian theology, Essays presented to D.M. MacKinnon, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 252 pp., £17,50.
Het ligt min of meer voor de hand dat een afscheidsbundel zich met name richt op het gebied waarmee degene aan wie deze wordt aangeboden zich tijdens zijn actieve leven het meest heeft beziggehouden. En het grensgebied tussen theologie en filosofie is, blijkens de in deze bundel opgenomen bibliografie, altijd de centrale interesse van MacKinnon geweest. Vanuit deze algemene plaatsbepaling gaan de, in totaal twaalf, bijdragen zeer verschillende richtingen op, gerangschikt onder vier ‘hoofdstromen’: ‘Athens and Jerusalem’, ‘Theological enquiry after Kant’, ‘Metaphysics and morality’ en ‘Truth and falsehood in theology’. Tot de meest opvallende daarvan behoren het artikel ‘Athens and Jerusalem: joint witnesses to Christ?’ van G.W.H. Lampe, die met name interessante zaken te melden heeft over de interpretatie van het Driekoningenverhaal, en de discussies rond het spreken over God en het analogiebegrip bij Thomas (en in het tweede geval ook bij Barth) in de artikelen ‘Ideology, metaphor and analogy’ van MacKinnons opvolger Nicholas Lash en ‘Notes on analogical predication and speaking about God’ van Roger White.
Ger Groot
| |
J.P. Stern, A Study of Nietzsche, Cambridge University Press, Cambridge, 1979 (paperback 1982), 220 pp., £6,95.
‘A critical reconstruction of what Nietzsche wrote,’ zo karakteriseert Stern zijn Study of Nietzsche die al enige jaren oud is, maar nu in paperback is verschenen. Zoals bekend heeft Stern inmiddels, samen met de classicus Silk, ook een detailstudie van Nietzsches Geburt der Tragödie gepubliceerd (Nietzsche on Tragedy, enige tijd geleden al in deze kolommen besproken), waarin al evenzeer van een hoogst kritische benadering sprake was. Een kritiek die overigens, naast alle idolatrie die zich de laatste jaren rond de figuur van Nietzsche afspeelt, weldadig aandoet. Want het gaat Stern in eerste instantie om een ‘systematic view’ (94) van datgene wat Nietzsche zegt; een stadium dat vaak té snel wordt overgeslagen om direct over te gaan naar de vraag hoe hij schreef, maar dat zowel voor het begrip van Nietzsches denken zelf (‘His aim is a systematic doctrine’ (114) stelt Stern vast), als voor dat van zijn receptie niet zonder belang is.
Vandaar dat Stern spreekt van een ‘reconstructie’, een poging tot systematisch samenvatten van datgene wat Nietzsche over allerlei, vaak hoogst controversiële, vraagstukken dacht en hoe hij zijn ‘systeem’ uiteindelijk beoogde. Vandaar misschien ook de talrijke motto's uit Shakespeare's Hamlet, waarmee Stern elk hoofdstuk begint: Hamlet, de tobbende en weifelende personificatie van het systematische, ‘levensvijandige’ filosofische denken dat Nietzsche als zijn grote tegenstander zag. Terecht merkt Stern, na een hoofdstuk waarin hij op deze ‘levensvijandige’ wijze de inhoud van Jenseits von Gut und Böse heeft trachten te systematiseren, dan ook op dat ‘Nietzsche would have disliked reading most of the previous chapter’ (93). Een ‘dislike’ die zeker nog zou zijn toegenomen als hij had gezien hoe Stern vervolgens vrijwel alle centrale categorieën uit zijn denken op een hoogst nuchtere maar des te vernietigender manier onder kritiek stelt. Herhaaldelijk dringt zich daarbij de vraag op naar de verantwoordelijkheid van Nietzsche voor de nazi-ideologie, die zo rijkelijk uit zijn ideeën zou putten. Terecht betracht Stern daarbij grote terughoudendheid, al merkt hij wel, niet minder terecht, op dat ‘had he discovered a philosopher in a similar predicament, facing a similar charge, it is unlikely that Nietzsche would have exonerated him’ (129).
| |
| |
Pas na constatering dat Nietzsches denken, in een dergelijke filosofische reconstructie, op niets anders uitloopt dan een ‘self-destructive strenuousness of (a) strange morality’ (141) en een onhoudbaar geheel van paradoxen en kortsluitende (bovendien vaak weinig steekhoudende) redeneringen, snijdt Stern het tweede deel van zijn in het voorwoord ontvouwde studieopzet aan: ‘a characterization of his mode of writing (which) is intended to suggest with what expectations we should read him’. Enigszins ironisch belandt hij daarbij (langs andere weg en misschien ook wel wat tegen zijn zin) dicht in de buurt van de hedendaagse Fransstructuralistische interpretaties die hij in het begin van zijn boek nog wat meesmuilend afdoet. Maar waar Stern de betekenis van Nietzsches werk uiteindelijk toespitst op het vraagstuk van de stijl (‘Nietzsche's hybrid mode of writing... a provocation of the genre theories and tacit assumptions on which French and English kinds of discourse are founded’ - 201), is hij niet zo ver meer verwijderd van de positie die Derrida in Eperons inneemt; een toenadering die, na al Sterns pogingen tot reconstructie, in zijn karakterisering van Nietzsches werk als ‘the act of writing as demolition and deconstruction’ (198) bijna woordelijk haar beslag lijkt te krijgen. ‘What Nietzsche teaches us is not to read philosophy as literature, let alone literature as philosophy, but to read both as closely related forms of life (in de zin van Wittgenstein)... challenging, through this mode of writing, the dichotomy of ‘scientific’ versus ‘imaginative’, or again the antitheses between ‘concept’ and ‘metaphor’, ‘abstract’ and ‘concrete’... (201).
Heel de argumentatie van Sterns boek wordt in zekere zin samengevat in de constatering dat ‘Nietzsche's ultimate intention was not to destroy metaphysics but to create a new, more timely system. In that, as in all his extended projects, he failed - again I think we may say, fortunately. There is no Nietzschean revolution, but there is a new way of looking at the world - his world and ours - and a new style of describing it’ (200). Een stijl, of een ‘variety of styles’ die door Derrida wordt geïdentificeerd met de bij Nietzsche zo centrale categorie van ‘der grosse Stil’. Een dergelijke conclusie trekt Stern nog niet, maar men mag vermoeden dat hij het op dit punt wel met de Franse denker eens zou zijn.
Ger Groot
| |
| |
| |
Keith Graham (red.), Contemporary Political Philosophy, Radical Studies, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 159 pp., hardcover £12,50, paperback £4,50.
Wat moet men aanvangen met een bundel van zes nogal ongelijkmatige artikelen die elk een min of meer gedetailleerd onderwerp uit de politieke filosofie bespreken, maar waarin nauwelijks een lijn valt te ontdekken en waarvan ook de aanleiding tot publikatie in het vage blijft? De samensteller Keith Graham wijst in zijn voorwoord op de opleving van de politieke filosofie in de Angelsaksische landen, m.n. ten gevolge van de geruchtmakende publikaties van Rawls en Nozick en de ten lange leste aangegane discussie met het marxisme, maar dat kan toch nauwelijks als voldoende reden worden aangemerkt. Ook de ondertitel helpt ons bij de plaatsbepaling van dit bundeltje niet verder: ‘Radical Studies’ heet het, maar bij nader toezien blijkt die radicaliteit uit niets anders te bestaan dan de grondigheid die de filosofie altijd al vanuit haar wezen eigen is: ‘radical in focusing on the fundamental principles and arguments underlying particular political postures’ (2).
De artikelen zelf concentreren zich op enkele discussiepunten, her en der over het gebied van de politieke filosofie verspreid; hun eenheid (voor zover daarvan sprake is) moet vooral komen uit het feit dat ze alle in de analytische traditie staan. En dat betekent niet alleen een zekere verwantschap in ‘stijl’, maar, zo wordt men zich bij lezing van dit bundeltje bewust, ook eenzelfde onderliggende, sterk individualistische, zelfs monadische, antropologie. Uitgangspunt van alle overwegingen vormt steeds weer het soevereine individu dat (anders dan in vele continentale tradities) aanvankelijk nauwelijks enige sociale component lijkt te bezitten. Wél komt Keith Graham in zijn bijdrage over ‘Democracy and the autonomous moral agent’ uiteindelijk bij een dergelijk ‘inherent’ sociaal aspect van het individu uit, maar dat toch pas a posteriori en niet op grond van een wezenlijke bepaling van de menselijke persoon.
Interessant is het zeker deze ‘familietrek’ in de Angelsaksische politieke filosofie op te merken en enkele van de opgenomen bijdragen (naast die van Graham ook het artikel ‘Does equality destroy liberty?’ van Richard Norman en Russell Keats discussie over ‘Liberal rights and socialism’) zijn ook alleszins leesbaar, maar een zelfstandige bundel als deze is daarmee toch nog steeds niet gerechtvaardigd.
Ger Groot
| |
Søren Kierkegaard, Denken en zijn, vertaling van Gerard Rasch, inleiding en annotaties van Teddy Petersen, Boom, Meppel/Amsterdam - Denis, Deurne, 1982, 173 pp., BF. 545.
Het is mede het gevolg van het weinig systematisch karakter van zijn geschriften dat het denken van Søren Kierkegaard, ook al wordt het belang ervan voor een groot deel van de moderne filosofie unaniem bevestigd, voor velen nogal duister en onbekend is gebleven. Een deeltje als dit, in de serie Boom-klassiek waarin getracht wordt filosofen aan de hand van een centrale tekst te presenteren, staat dan ook voor een niet onaanzienlijke taak: de auteur in een beknopte, heldere en tegelijk enigszins omvattende inleiding te introduceren én met een of meerdere goed gekozen teksten of tekstfragmenten een proeve te geven van diens filosofisch schrijverschap. Is dit deeltje daarin geslaagd? Naar mijn gevoel slechts ten dele. Zeker waar het de inleiding betreft blijft men na afloop met een nogal onbevredigd gevoel achter, al is het niet geheel duidelijk of dit te wijten is aan het fragmentarisch karakter van het denken van Kierkegaard zelf of aan een ontoereikende weergave daarvan door de inleidster. De beide tekstfragmenten die in deze uitgave in vertaling worden aangeboden (delen van resp. het ‘Afsluitend onwetenschappelijk naschrift tot de Wijsgerige kruimels’ en ‘Een literaire recensie’) brengen daar op zich weinig verandering in, al vormen ze wél een goede illustratie van Kierkegaards literaire talenten. Dat laatste mag uiteraard ook deels op rekening geschreven worden van de vertaler, die, ondanks zijn relativerende opmerkingen aan het slot, voor een uitstekend leesbare Nederlandse vertaling heeft gezorgd.
Ger Groot
| |
Jan Bor en Sytske Teppema (red.), 25 eeuwen filosofie, Teksten/Toelichtingen, Boom, Meppel/Amsterdam, 1982, 303 pp., BF. 755.
Er bestaan vele methoden van inleiden in de filosofie en misschien nog wel méér opinies
| |
| |
daarover. Eén van de meest fatale misverstanden die daarbij vaak wordt gemaakt is dat een inleiding tot doel zou hebben de student te bewegen tot ‘zelf filosoferen’, tot zelfstandig nadenken over de grote vraagstukken des levens. Een oeverloos geleuter is daarvan in klassen en colleges vaak het gevolg, en bovendien vormt deze opvatting een schrijnende miskenning van het professionele karakter van de filosofie. Wijsbegeerte is niet zonder meer het nadenken over diepe en diepzinnige kwesties (al lijkt het dagelijks spraakgebruik dat wel te suggereren), maar een vakdiscipline met haar eigen regels en haar eigen corpus van teksten, niet zo heel erg veel verschillend van andere literaire disciplines.
Waar het bij een inleiding in dit vak dus om moet gaan is het leren lezen van deze teksten en (gedeeltelijk daarin) het ontdekken van de methodische en andere spelregels die in de filosofie worden gehanteerd. Deze laatste lijn wordt op voortreffelijke wijze uitgewerkt in het boekje Filosofie, een inleiding van Jan van Eijck, dat we hier onlangs al hebben besproken. De eerste lijn vindt nu een uitstekende vertegenwoordiger in de voorliggende bundel. Van 37 denkers uit heel de geschiedenis zijn korte tekstfragmenten bijeengebracht (meestal van rond de 4 pagina's), waarin één of enkele van de centrale thema's van hun denken naar voren komen. Elk fragment wordt voorafgegaan door een korte karakterisering van de betreffende denker (ong. 2 pagina's) en het hele overzicht op zijn beurt door een snelle schets van de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte.
Zoals wel enigszins te verwachten viel ligt de nadruk bij de klassieke denkers vooral op kentheoretisch-metafysische vraagstukken, bij de Middeleeuwers (al iets minder vanzelfsprekend) op de epistemologie en in de moderne en hedendaagse periode enerzijds op de logisch-analytische filosofie en de wetenschapsleer en anderzijds op ethisch-sociaalfilosofische en metafysische thema's en denkers. Over het algemeen kan men dus spreken van een evenwichtige opzet, zij het dat men soms op het punt van de keuze van denkers of teksten wel zijn vragen kan hebben, en ook de bibliografie wel enige aanvulling zou kunnen verdragen. Afgezien van deze ondergeschikte punten van kritiek vormt dit boek echter een belangrijke bijdrage aan het filosofieonderwijs dat docen- | |
| |
ten en studenten in inleidingscursussen van zeer groot nut zal zijn.
Ger Groot
| |
Psychologie
Louis Boon, Geschiedenis van de psychologie, Boom, Meppel/Amsterdam - Denis, Deurne, 1982, 219 pp., BF. 565.
Het eigenaardige van een sterk positivistisch ingestelde wetenschap is dat ze, in haar eigen beleving, geen geschiedenis heeft. Zeker is er sprake van een opeenvolging van ontdekkingen waarin het wetenschappelijk kennen steeds verder wordt verbreed, maar ook al speelt deze activiteit zich uiteraard in de tijd af, van een historisch aspect kan in deze visie op het karakter van de wetenschap toch geen sprake zijn.
Het doceren van de geschiedenis van de psychologie binnen de lange tijd door een sterk positivisme bepaalde psychologische faculteiten in Nederland brengt in zekere zin een doorbreking van deze ideologie teweeg en in het historisch overzicht dat nu voor ons ligt (en dat vanuit een propaedeuse-college voor psychologiestudenten is ontstaan) wordt deze historicerende, en daarmee tegelijk ontmythologiserende, lijn duidelijk voortgezet. Ontmythologiserend, want het is een uiterst grillig geheel, de nog zo recente geschiedenis van deze tak van wetenschap die zich nog niet zo heel lang geleden uit de filosofie losmaakte, maar nog heel lang, waarschijnlijk langer dan haar lief was, in de ban bleef van wijsgerige, maar ook politieke, economische en paraculturele vooronderstellingen of belangen, en dat eigenlijk nog steeds is.
De grote verdienste van dit boekje is dat Boon deze buiten-wetenschappelijke componenten voortdurend scherp naar voren haalt en met talloze voorbeelden belicht, van de liberalistische inslag van het sociaaldarwinisme of de wederzijdse bevestiging die politiek conservatisme en bepaalde vormen van IQ-onderzoek in elkaar vonden, tot aan de samenhang tussen de economische draagkracht van de welvaartsstaat en de explosieve groei van het recente therapieën- en therapeutendom. Vooral op dit punt sluit Boon duidelijk aan bij de nieuwere vormen van wetenschapsgeschiedenis, waarin de (in ruimere zin) sociale context grotere aandacht krijgt. Zeer duidelijk wordt in dit boekje dat wetenschap niet in het luchtledige bedreven wordt en dat talrijke theoretische posities minstens gedeeltelijk worden gedragen door de meest uiteenlopende sociaal-politieke stromingen en belangen. Daarmee beantwoordt het ook aan een van de belangrijkste eisen die men, met name in een onderwijs-situatie, t.a.v. de functie van een dergelijk historisch overzicht kan stellen: het bijbrengen van enig scepticisme en een gezonde behoedzaamheid t.a.v. binnen-, maar ook buiten-wetenschappelijke pretenties van de wetenschap.
Ger Groot
|
|