| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
A.S. van der Woude (hoofdred.), Bijbels Handboek. Deel IIa: Het Oude Testament, Kok, Kampen, 1982, V + 455 pp., f 69,50 (na 15 maart f 82,50).
Bij de bespreking van Deel I van dit Bijbels Handboek, getiteld: De wereld van de Bijbel (zie Streven, maart 1982, pp. 581-582) heb ik reeds uiteengezet dat we te maken hebben met een kwalitatief hoogstaand naslagwerk. Het aanvankelijke plan om dit Bijbels Handboek in drie delen te presenteren is inmiddels enigszins gewijzigd. Naast het thans verschenen Deel IIa over Het Oude Testament zal in Deel IIb een aantal bijdragen worden samengebracht die betrekking hebben op de intertestamentaire periode; de titel ervan is dan ook: Tussen Oude en Nieuwe Testament.
Een voortreffelijk artikel van dr M.J. Mulder over de geschiedenis van Israël tot aan de Babylonische ballingschap (pp. 7-140) brengt dit Deel IIa onmiddellijk op smaak; zowel methodologisch als inhoudelijk beleeft men er als lezer vele vruchtbare uren aan. De geschiedenis van Israël vanaf de Babylonische ballingschap (ca. 586 v.Chr.) tot aan Alexander de Grote (ca. 320 v.Chr.) - voor velen een ‘zwart gat’ - komt in de bijdrage van dr A.S. van der Woude aan bod (pp. 141-171). Voor menigeen zal kennisname van deze bladzijden een ware ontdekkingsreis zijn in een onbekende materie.
In een tweede sectie beschrijft dr H.A. Brongers het Oude Testament vanuit de literaire gezichtshoek (pp. 172-278). In de geschriften van het Oude Testament treffen we een groot aantal literaire genres aan die ons uit de gehele wereldliteratuur bekend zijn. Vragen die besproken worden zijn: in hoeverre is hier sprake van een eigen literair bezit van Israël en wat is aan het buitenland ontleend; hoe heeft Israël bijvoorbeeld buitenlandse mythen verwerkt en aan de behoefte van zijn religieuze boodschap dienstbaar gemaakt? Naar het einde toe valt deze bijdrage mij enigszins tegen. Zo lees ik bijvoorbeeld zéér interessante zaken over profetische literatuur buiten Israël (pp. 246-253), terwijl het gedeelte over de profetieën in Israël nauwelijks uitstijgt boven een opsomming van allerhande teksten zonder verder commentaar. Ook ten aanzien van de wetten - die toch een groot stuk van de Pentateuch bestrijken - had de auteur aan zijn lezers wel wat méér informatie kunnen bieden. Ik denk alleen al aan het tiende gebod uit de zgn. ‘cultische decaloog’: ‘Ge zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder’ (Ex. 34:26). Was het juist hier niet op z'n plaats geweest gewag te maken van buitenbijbelse parallellen (of in elk geval te verwijzen naar: Othmar Keel, O.B.O. 33, Fribourg, 1980)?
Het derde en laatste blok van het thans verschenen Deel IIa is gewijd aan de boeken van het Oude Testament op zich: auteur(s), opbouw, theologie; kortom de zgn. inleidingsvragen. Merkwaardig en inconsequent is de wijze waarop de redactie heeft gemeend de stof te moeten indelen. Men heeft namelijk noch de joodse, noch de christelijke canonindeling aangehouden; er is een soort tussenoplossing geconstrueerd, die naar mijn mening ontoelaatbaar is. Wanneer men ervoor kiest om de boeken Jozua, Richteren, Samuel, Koningen, Kronieken en Ezra-Nehemia te behandelen onder de verzamelterm ‘de historische boeken’ (pp. 336-361) en daarmee dus het christelijk canonbeginsel volgt, dan mag men even verderop niet de joodse categorie ‘de Geschriften’ opvoeren (pp. 428-451).
Tenslotte een paar opmerkingen bij de afzonderlijke bijdragen in deze sectie. Het ge- | |
| |
deelte over de Pentateuch (pp. 279-335) verschilt duidelijk van de erna volgende artikelen. Wie iets te weten wil komen over de afzonderlijke hoofdstukken uit Genesis t/m Deuteronomium komt bedrogen uit. Dr C. Houtman geeft namelijk een uitgebreid (overigens zeer interessant) overzicht van de geschiedenis van het Pentateuchonderzoek (de bronnentheorie e.d.). Het is een verkorte uitgave van zijn Inleiding in de Pentateuch (Kok, Kampen, 1980). De bijdrage van dr B.J. Oosterhoff over de boeken van de Schriftprofeten (pp. 362-427) bevat een mijns inziens vreemde dissonant. Terwijl in de rest van Deel IIa na elke paragraaf de literatuur in alfabetische volgorde naar auteursnaam wordt opgevoerd, is dat bij hem opeens niet het geval. Je vraagt je af welk systeem hij dan wél volgt, want het is ook geen chronologische lijst! De paragraaf van dr J.P.M. van der Ploeg over ‘de Geschriften’ (pp. 428-451) vind ik nogal mager uitgevallen; dat geldt met name voor het boek Psalmen, dat toch zijn specialiteit genoemd mag worden. Alleen de analyse van het boek Job ontsnapt aan deze kwalificatie. Tenslotte nog dit: het is moeilijk om dit Deel IIa op zijn juiste waarde te schatten wegens het ontbreken van de registers (die in IIb zullen worden opgenomen). Ik hoop van harte dat men voor Deel IIa en Deel IIb óók een register van Bijbelplaatsen zal samenstellen, dat in Deel I zo opvallend ontbrak. Daarmee staat of valt namelijk de toegankelijkheid en de bruikbaarheid van dit Bijbels Handboek.
Panc Beentjes
| |
A.F.J. Klijn (red.), Inleiding tot de studie van het Nieuwe Testament, Kok, Kampen, 1982, 225 pp., f 29.
J.J. Thierry, Korte geschiedenis van de tekst van het Nieuwe Testament, Kok, Kampen, 1982, 132 pp., f 18,90.
Wie in onze tijd het Nieuwe Testament ter hand neemt om het te lezen en te bestuderen, krijgt te maken met een groot aantal detailaspecten van deze bundel vroeg-christelijke geschriften. Men zal enige notie moeten hebben van de canonwording, van de taal waarin het geschreven is, van de geschiedenis van de Grieks-Romeinse wereld en van het ontstaan van de christelijke gemeente. Daarnaast moet de hedendaagse le- | |
| |
zer van het NT zich enigerlei inzicht verschaffen in de soms nogal uiteenlopende methoden van exegese en interpretatie. Er komt kortom nogal wat kijken bij een op het eerste gezicht zo onschuldig lijkende kennismaking met dat Nieuwe Testament. Nu zijn er in ons taalgebied - in tegenstelling tot bijvoorbeeld Duitsland - nauwelijks of geen publikaties te vinden, waarin tegelijk over al die aspecten zowel overzichtelijk als begrijpelijk wordt geschreven. Het is daarom erg verheugend dat onder redactie van de Groningse hoogleraar Klijn thans zo'n inleiding tot de studie van het Nieuwe Testament verschenen is. Het boek maakt deel uit van een serie, waarin men van plan is voor elk vakgebied binnen de theologie een inleiding te publiceren. Die zullen dan te zamen een beknopte bibliotheek vormen, zodat men de verschillende vakken binnen de theologie snel kan verkennen.
Juist doordat een groot aantal geleerden (uit Nederland en uit Zuid-Afrika) aan deze bundel over het NT heeft meegewerkt, krijgt de lezer een getrouw beeld van de huidige stand van de nieuwtestamentische wetenschap. Elk van de aangezochte auteurs geldt min of meer als expert voor dat detailgebied. Het is inherent aan verzamelbundels dat men de ene bijdrage méér zal waarderen dan de andere. Zo had ik wat méér verwacht van het artikel waarin de geschiedenis van Israël in de Grieks-Romeinse wereld wordt beschreven ten tijde van het ontstaan van de christelijke gemeente. Het beslaat thans slechts vier bladzijden (pp. 43-46) en zoiets had naar mijn idee niet mogen gebeuren. Erg verhelderend is de bijdrage waarin dr B.C. Lategan beschrijft hoe de verschillende methoden waarmee men het NT benadert, leest en uitlegt grotendeels zijn bepaald door factoren in de geschiedenis. Dit artikel (pp. 71-85) fungeert mijns inziens als de basis voor de zeven erop volgende bijdragen, waarin telkens één bepaalde methode (bijv. de structuralistische, de materialistische, de form- en redaktionsgeschichtliche, de existentiale) door een insider wordt gepresenteerd.
In dat kader zou ik een paar opmerkingen willen maken. Is het eigenlijk niet wat vreemd dat in deze bundel over het Nieuwe Testament de methode van de zgn. ‘Amsterdamse School’ beschreven wordt door de oudtestamenticus van de universiteit aldaar (K. Deurloo)? Jammer is het ook dat in het artikel van R. Zuurmond over de materialistische exegese alles zo abstract geformuleerd wordt. Ik vraag mij af of deze auteur zijn lezers niet een veel beter inzicht had kunnen verschaffen in de geschetste problematiek, wanneer hij enkele nieuwtestamentische tekstvoorbeelden had uitgewerkt.
In deze bundel, die zonder meer een goed beeld geeft van wat er op wetenschappelijk gebied allemaal gaande is rondom de bestudering van het NT, constateer ik één duidelijke lacune. Naar het mij voorkomt had men aan de geschiedenis van de tekst van het NT méér aandacht behoren te besteden dan de vijftien regels die er thans op p. 30 aan zijn gewijd. De tekstgeschiedenis van het NT is namelijk bijzonder interessant en de bestudering ervan heeft onlangs weer een nieuwe impuls gekregen, toen in het najaar van 1979 een geheel vernieuwde uitgave van Novum Testamentum Graece het licht zag. Deze 26e druk, bezorgd door Erwin Nestle en Kurt Aland biedt namelijk een op veel plaatsen afwijkende Griekse tekst van het Nieuwe Testament. Naar aanleiding van het verschijnen van deze uitgave heeft J.J. Thierry, emeritus-hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, een boekje geschreven waarin hij nagaat op welke wijze de Griekse tekst van het NT de eeuwen door tot ons is gekomen. Op een deskundige wijze leidt hij de lezers binnen in de keuken van de tekstoverlevering. Dat bestrijkt een groot gebied, wanneer men bedenkt dat de geleerden worden geconfronteerd met duizenden handschriften. Om een indruk te geven: voor de nieuwste Nestle-Aland-editie heeft men ongeveer 5.300 manuscripten moeten bestuderen en systematiseren. In kort bestek maken we kennis met de beroemdste handschriften en met de belangrijkste oude vertalingen van het NT (Syrisch, Latijn, Koptisch e.d.). Wanneer de boekdrukkunst haar intrede doet ontstaan er ándere problemen (en mogelijkheden). Het boekje sluit af met een overzicht van wat er in de 19e en 20e eeuw aan ontwikkelingen heeft plaatsgevonden. Wie zich verder in dit boeiende onderwerp wil verdiepen kan terecht in een beknopte bibliografie.
Een register van besproken nieuwtestamentische teksten rondt het boekje af.
We hebben te doen met een heel interessante studie, die bijna alle problemen van de tekstoverlevering bestrijkt en dat telkens toelicht met concrete voorbeelden uit het NT. Gezien de grote hoeveelheid informatie, alsmede de compacte wijze waarop alles
| |
| |
ter sprake komt, is het boek in de eerste plaats bestemd voor studenten in de theologie. Maar ook studenten en andere belangstellenden in de klassieke talen kunnen met een overzicht als dit gebaat zijn. Een goed verzorgde uitgave met mooie reproducties van oude handschriften.
Panc Beentjes
| |
J. van Delden, De tale Kanaäs. Bijbelse woorden, spreekwoorden en uitdrukkingen, Callenbach, Nijkerk/Westland, Schoten, 1982, 280 pp., BF. 798.
Tal van woorden, zegswijzen, uitdrukkingen en spreekwoorden gaan direct of indirect op de Bijbel terug en vaak zijn ze zó in ons taalgebruik verweven dat we hun oorsprong niet of nauwelijks kunnen herkennen. Wie bijvoorbeeld zal bij ‘muggen ziften’ zonder dralen Mattheüs 23:24 noemen of onmiddellijk Mattheüs 11:17 openslaan als er ‘naar iemands pijpen gedanst’ wordt? Veel van deze zegswijzen zijn in het Nederlands ingeburgerd geraakt via de zgn. Statenvertaling, die in 1637 werd voltooid en onze taal diepgaand heeft beïnvloed (zoals Luthers Bijbelvertaling de Duitse taal heeft herschapen). Het is daarom bijzonder verheugend dat thans een zeer uitvoerig naslagwerk op dit gebied verschenen is. Soortgelijke inventarisaties als die van E. Laurillard en C.F. Zeeman zijn alweer een eeuw oud en die van J. Herderscheê, P. Kat en A.C. de Gooyer moeten gerangschikt onder ‘beknopte werkjes’.
Het meest merkwaardige aan dit interessante, overzichtelijke en telkens weer verrassende boekwerk is de titel. De schrijver gebruikt namelijk de term ‘de tale Kanaäns’ (zie Jesaja 19:18) in een betekenis die nogal afwijkt van hetgeen men in het officiële ‘Groot woordenboek der Nederlandse Taal’ (de dikke Van Dale) als omschrijving aantreft: ‘Het spraakgebruik der vromen, meest in ongunstige zin: taal doorspekt met bijbeltermen en -teksten, hoogdravende domineestaal’. Van Delden nu heeft deze definitie ontdaan van alle negatieve kwalificaties en houdt het dus bij ‘bijbels-getinte kerktaal of taal van vrome mensen’; op ‘hoogdravende domineestaal’ en ‘meest in ongunstige zin’ wenst hij derhalve niet in te gaan.
Hoofdmoot van het boek vormt Hoofdstuk V, de alfabetische catalogus van woorden,
| |
| |
uitdrukkingen, enz. (pp. 49-269). Rondom dit hart heeft hij een zestal andere hoofdstukken van geringere omvang gedrapeerd. Zo is er een interessant hoofdstuk gewijd aan de Statenvertaling (pp. 26-40), de invloed ervan op de grammatica en de stijl. Daarom bevreemdt het des te meer dat bijna alle geciteerde bijbelteksten in dat belangrijke hoofdstuk V in principe zijn ontleend aan... de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap uit 1951. Een kritisch geluid wil ik laten horen bij Hoofdstuk I (pp. 1-16) dat gewijd is aan ‘De Bijbel’ en vooral de canon(wording) van Oude en Nieuwe Testament beschrijft. Waarom meldt de auteur alleen dat er verschillen zijn tussen de joodse en de christelijke canon (p. 15) zonder er iets naders over mee te delen? Toch is het best belangrijk dat de boeken Jozua t/m 2 Koningen door een jood niet als ‘historisch’ worden gekenmerkt, maar als ‘profetisch’ en dat boeken als Ezra, Nehemia, Kronieken, Ruth en Esther op een héél andere plaats staan dan bij ons (namelijk in de ‘Geschriften’)!
Binnen het kader van dit boek is mij ook de zin en functie van Hoofdstuk VII (pp. 274-277) ten ene male onduidelijk. We krijgen daar - zonder argumentatie over het waarom en zonder enig verband met het voorafgaande - zeven verschillende Nederlandse vertalingen van Marcus 14:66-72 voorgeschoteld.
Het lijkt erop alsof ik mij bij het lezen van dit boek voortdurend heb zitten ergeren. Dat is geenszins het geval; het overgrote deel van dit mooie werk kan ik u van harte aanbevelen. Aan een aantal randkwesties (titel, gebruikte Bijbelvertaling, enz.) had de samensteller naar mijn oordeel op een even consciëntieuze wijze aandacht behoren te besteden als hij doet in Hoofdstuk V.
Panc Beentjes
| |
Claus Bussmann & Douwe van der Sluis, Die Bibel studieren. Einführung in die Methoden der Exegese, Kösel-Verlag, München, 1982, 112 pp., DM. 24.
In de serie‘Studienbücher Theologie für Lehrer’, die onder redactie staat van Theodor Eggers, geeft het onlangs verschenen tweede deel op overzichtelijke en leesbare wijze een inleiding op de diverse stappen die men bij het lezen en bestuderen van de Bijbel moet (of kan) zetten. Het boek is geschreven voor nog-niet vaktheologen (toekomstige katholieke godsdienstleraren) om hen een bruikbaar hulpmiddel in handen te geven de Schrift beter te leren verstaan. Het is de auteurs gelukt om de doorgaans nogal straffe methodenleer op een zó speelse manier aan hun lezers over te brengen, dat deze er niet voor terugschrikken, maar er integendeel door worden geboeid en meegesleurd. De vele, meest functionele, illustraties verlevendigen het geheel op een uitstekende wijze. Dat het afdrukken van Hebreeuwse manuscripten altijd weer risico's met zich meebrengt, bewijst de afbeelding van de Jesajarol uit Qumran (p. 19) die helaas ondersteboven is opgenomen. Didactisch zit het boek mijns inziens erg goed in elkaar, doordat de lezer d.m.v. vragen en opdrachten telkens opnieuw wordt ingeschakeld bij elke volgende fase. Eén stap wordt door de samenstellers niet behandeld, die van de Traditionsgeschichte. Dat hebben ze bewust achterwege gelaten, omdat enerzijds bij deze exegetische stap met erg veel hypothesen wordt gewerkt (zelfs vakgeleerden verstaan er allemaal iets anders onder!), en er anderzijds voortdurend via de bijbelse grondtalen moet worden gewerkt (Hebreeuws, Grieks). Juist dat laatste wordt in dit boek zo voorbeeldig ondervangen! Voortdurend laten zijnamelijk zien hoe men met behulp van goede vertalingen (in Hoofdstuk 9 opgesomd) tot verrassende resultaten kan komen.
Ik zou slechts een paar kritische kanttekeningen willen plaatsen. Misschien dat de schrijvers in een volgende druk ook enige aandacht zouden kunnen schenken aan de hoofdstuk- en versindeling van Oude en Nieuwe Testament, die niet altijd even geslaagd te noemen is, maar door grote groepen mensen nog steeds (bewust of onbewust) als normerend wordt beschouwd voor de afbakening van teksteenheden. In het schema op p. 67, dat uit Barth/Steck is overgenomen, komt de afkorting BHK voor. In de lijst van afkortingen lichten Bussmann en Van der Sluis deze letters toe als ‘Biblisch-historische Kritik’, hetgeen mij als volstrekt onjuist voorkomt. Het is de ingeburgerde afkorting voor: Biblia Hebraica Kittel! Hetgeen dit boek zo aantrekkelijk maakt is dat de auteurs voortdurend en meestal vrij uitvoerig gebruik maken van citaten uit toonaangevende literatuur, die steeds in vertaling worden afgedrukt. Een bibliografie waarin elk opgenomen boek
| |
| |
door theologiestudenten van commentaar is voorzien sluit dit interessante werk af. Het lijkt mij niet alleen geschikt voor studenten op de Pedagogische Academie en in de theologie, maar ook voor groepen die onder leiding van een deskundige zélf bezig willen gaan met het bestuderen en uitleggen van de Schriften!
Panc Beentjes
| |
M. de Jonge/H.M.J. van Duyne, Van tekst tot uitleg. Luisteroefeningen in het Nieuwe Testament, Boekencentrum, Den Haag, 1982, 152 pp., f 17,90.
Dit boekje wil in aanvulling op de boeken van C.J. Labuschagne over het Oude Testament, bij dezelfde uitgever verschenen (Wat zegt de bijbel in Gods Naam?, 19805 en Gods oude plakboek, 19802), een indruk geven van wat er aan de orde komt wanneer men het Nieuwe Testament wetenschappelijk uitlegt. Het boekje bevat vele waardevolle suggesties hoe men in het vervolg zo optimaal mogelijk het Nieuwe Testament kan lezen. Het instrueert de lezer over het gebruik van vertalingen, het zelf indelen van perikopen, het gebruik van concordance en commentaar. Maar ook theoretische kwesties (zoals canon en Schriftgezag) worden niet geschuwd en hete hangijzers (het gebruik van de term ‘de joden’ bij Johannes) worden uitvoerig besproken.
De lezer wordt op een prettige en duidelijke wijze binnengevoerd in de belangrijke exegetische methoden: de literaire kritiek, de literaire genres, de structurele tekstanalyse, steeds geïllustreerd met een aanzienlijke hoeveelheid voorbeelden uit het Nieuwe Testament. Op één punt heeft dit aardige boek mij enigszins teleurgesteld. Dat is in hoofdstuk 6 (pp. 100-115), waar een aantal nieuwere methoden wordt besproken. Ronduit zwak vond ik de véél te kleine paragraaf over Rudolf Bultmann; met driekwart pagina (pp. 105-106) wordt zijn bijdrage aan de nieuwtestamentische wetenschap afgedaan. Vragen heb ik ook bij de presentatie van de zgn. materialistische uitleg (pp. 106 vv.). Waarom wordt van Fernando Belo, de vader van deze methode, alléén de titel van zijn hoofdwerk genoemd (Lecture matérialiste de l'évangile de Marc, 1974) en geen enkel concreet voorbeeld of uitwerking, terwijl aan de andere kant overvloedig
| |
| |
veel aandacht wordt besteed aan G.H. ter Scheggets Het lied van de Mensenzoon, 1975? Ook de bespreking van de ‘feministische uitleg’ (pp. 110-115) lijkt mij voor verbetering en uitbreiding vatbaar. Met name het ten tonele voeren van dr J. de Zwaan in een boek uit 1941 lijkt mij in dit verband niet to the point. Samenvattend: een boek dat - mede door de soms lange, soms moeilijke zinnen - erom vraagt in rust gelezen te worden. Het kan geen kwaad te beginnen met het laatste hoofdstuk, juist vanwege de vele praktische wenken. Waar de auteurs ándere methoden ter sprake brengen dan de historisch-kritische, de formgeschichtliche of de structurele verdient het aanbeveling ook andere literatuur te raadplegen.
Panc Beentjes
| |
Filosofie
Anselmus van Canterbury, Proslogion gevolgd door de discussie met Gaunilo, ingeleid, vertaald en geannoteerd door dr. Carlos Steel, Wereldvenster, Bussum, 1981, 171 pp., f 24,50.
Anselmus' Proslogion behoort zeker tot de belangrijkste teksten uit de geschiedenis van de filosofie en het was dan ook een uitstekende gedachte deze in de Dixit-reeks in (voor het eerst volledige) Nederlandse vertaling uit te brengen. Carlos Steel heeft het Latijn in goed leesbaar Nederlands omgezet en de tekst voorzien van uitgebreide, verhelderende aantekeningen. In zijn inleiding legt hij vooral de nadruk op de theologische en geloofs-betekenis van het godsbewijs van Anselmus, dat sinds Kant als het ontologisch godsbewijs te boek staat. Dat Anselmus daarin ook in zijn eigen tijd al niet geheel onweersproken is gebleven, bewijst de discussie met de monnik Gaunilo, die ook in deze uitgave is opgenomen. Een gelukkig idee, al is het jammer dat Steel in zijn inleiding vervolgens maar weinig zegt over de meer recente discussies (m.n. van Kant en Hegel) waartoe deze tekst aanleiding heeft gegeven.
Ger Groot
| |
Sociologie
I. Ang, Het geval Dallas, Populaire kultuur, Ideologie en plezier, Uitgeverij SUA, Amsterdam, 1982, 141 pp.
Aan de hand van een aantal kijkerreacties op de populaire tv-serie Dallas, probeert Ien Ang een paar moeilijke vragen te beantwoorden die het ‘fenomeen’ Dallas met zich meebrengt. Terecht ziet ze geen heil in de tegenstelling ‘amusement/kunst’ waar de massamediaspecialisten uit het begin der jaren zestig maar al te gretig op ingingen. De vraag is echter of ze een bruikbaar alternatief weet te vinden voor deze zwart-wit tegenstelling, die uiteraard de kernproblematiek is van de massamedia (en daarom misschien niet zo centraal hoefde te staan in een studie als deze). Met de reacties (per brief) wordt ook te weinig gedaan; wanneer I. Ang zelf de reacties niet kan onderbrengen in een duidelijke zwart-wit-categorie (waar de schrijfsters meestal ook in eerste instantie naar streven in hun verwoordingen) dan probeert ze dit op te vangen door een verder al te weinig uitgewerkt begrip als ‘ironie’. Juist in deze ‘tussengebieden’, in de ‘tegenspraken’, in de ‘vaagheden’ zou iets kunnen ontdekt worden. Maar I. Ang analyseert onvoldoende tekstueel de brieven om er veel meer uit te halen, dan wat je er op het eerste gezicht kunt uit halen - en dat is juist het minst interessante.
Zoals met het begrip ‘ironie’ probeert I. Ang dan in een verdere fase de aantrekkings(afstoot) kracht te verklaren door middel van een begrip als ‘plezier’. Maar ook hier ontbreekt te veel een ‘theorie van het plezier’ opdat deze inzichten werkzaam en hanteerbaar zouden kunnen worden. Kortom: te veel problemen lopen hier door elkaar - zoals zo vaak bij een dergelijk fenomeen - opdat je ze in zo'n eerste aanzet allemaal de baas zou kunnen. Bovendien ontbreekt in de massacommunicatie nog steeds een degelijk referentiekader (kaders) waarmee theoretisch gewerkt zou kunnen worden.
Een proefstuk zoals dit kan dit onmogelijk allemaal zelf oplossen, en dan nog een eigen bijdrage willen leveren aan een specifiek probleem.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Literatuurwetenschap
Annemarie Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot. Beschouwingen en interviews, BZZTôH, 's-Gravenhage, 1982, 293 pp., f 39,90.
Raymond Vervliet, Het dwaallicht achterna, Story-Scientia, Gent, 1977, 100 pp., BF. 180.
A. Kets-Vree, die in 1979 zorgde voor de uitgave van Elsschots ongebundelde teksten onder de titel Zwijgen kan niet verbeterd worden, is ook de samenstelster van deze bundel artikelen over Elsschot. Zoals in eerst genoemde publikatie heeft zij voor een rangschikking naar onderwerp gekozen en daarbinnen een chronologische ordening aangebracht. Er zijn drie afdelingen, hoewel dat niet uit de inhoudsopgave blijkt: biografische artikelen, studies van algemene aard en besprekingen van verschillende lengte van afzonderlijke werken. Zoals ze zelf in haar verantwoording aangeeft zijn Villa des roses, De verlossing, Tsjip - De leeuwentemmer en Het tankschip weinig bestudeerde teksten, zodat deze verzamelbundel daarover slechts sporadisch informatie verschaft. De meeste aandacht gaat naar Een ontgoocheling, Lijmen - Het been, Kaas, Pensioen, Het dwaallicht en de Verzen. Men moet er ook rekening mee houden dat BZZTôH in 1977 al een themanummer van BZZLLETIN geheel aan Elsschot heeft gewijd waarvan slechts 4 van de 30 bijdragen in de verzamelbundel van A. Kets-Vree opnieuw opgenomen zijn, en verder ook dat dezelfde uitgeverij in 1978 voor een herdruk gezorgd heeft van de monografie van Frans Buyens over Elsschot. Carmiggelt van zijn kant heeft geen toestemming gegeven tot publikatie in het hier besproken verzamelwerk van zijn in 1976 bij Loeb te Amsterdam verschenen Notities over Willem Elsschot. Ook van Westerlincks opstel ‘Over Willem Elsschot, de schrijver, en Alfons de Ridder, mijn vriend’ is geen spoor te vinden. Ondanks die beperkingen mag gezegd worden dat de samenstelster in haar opzet geslaagd is ‘het uitgebreide terrein van de Elsschot-kritiek enigszins in kaart te brengen’. Die kaart is nu behoorlijk ingevuld. Bij een eventuele nieuwe druk mogen wel een aantal spelling- en drukfouten en onjuistheden (Fons de Ridder zal
zijn Finne wel niet leren kennen hebben op de kermis van Bergen maar van Berchem, p. 25) gecorrigeerd worden.
Wie een gedetailleerde analyse van Elsschots laatste novelle Het dwaallicht wil lezen kan terecht bij de studie van de Gentse Germanist R. Vervliet die eerder al gepubliceerd werd in het jaarboek Studia Germanica Gandensia (1974). De auteur neemt een lange theoretische aanloop vooraleer zijn model voor een synthetische interpretatie te toetsen aan het concrete literaire werk Het dwaallicht. Belangrijke theoretische inzichten m.b.t. de autobiografische roman die in studies van Dorrit Cohn en Philippe Lejeune in de laatste 10 j. naarvoren gebracht zijn heeft Vervliet in zijn onderzoek niet meer kunnen verwerken. Vervliet gaat ervan uit dat de tekst van het literaire werk altijd in zijn context (d.i. auteur, lezer, taal, historische, sociaal-economische en culturele factoren) bestudeerd dient te worden. Het meest interessant vond ik de uitwerking van de stelling dat het fundamentele dualisme in Het dwaallicht niet beperkt blijft tot de psychische gespletenheid van Laarmans, maar moet worden uitgebreid tot de sociaal-economische antithese van de kapitalistische maatschappij - die zich in het fascisme van de jaren dertig en veertig trachtte te handhaven - en de communistische klassenloze maatschappij.
De tekstanalyse van Het dwaallicht m.b.t. de compositorische, functionele en symbolische aspecten is vrij schools en bevat soms teveel (zo wordt bij de bespreking van de receptie van Het dwaallicht de receptiege-schiedenis van heel Elsschots oeuvre betrokken) en soms te weinig (het samenvattend schema van de motieven op p. 59 bevat b.v. 4 motieven minder dan in de vorige pp. ter sprake gebracht zijn). Gecombineerd met de studies van Het dwaallicht van Jean Weisgerber in Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960 en van M. Janssens in Tachtig jaar na Tachtig ontsluit het boek van Vervliet op degelijke wijze de zeer grote rijkdom van Elsschots laatste werk.
J. Gerits
| |
| |
| |
D.F. Bouchard (ed.), Language, Counter-Memory, Practice, selected essays and interviews by Michel Foucault, Cornell University Press, Ithaca, 1980, 240 pp., $5,95 (paper), 18,50 (cloth).
Een verzameling bekende en minder bekende opstellen van M. Foucault. De bekommernissen van Foucault met taal en literatuur (Hölderlin, Flaubert) en filosofie (Nietzsche, Deleuze). De ‘historicus’ Foucault komt minder rechtstreeks aan bod. Verder ook een gesprek met Deleuze over de intellectuelen en met jongeren over ‘revolutie’ en ‘transgressie’. Geen onaardige selectie, doch vanwege de afwezigheid van de thematieken die in Foucaults boeken aangeroerd worden (en hier natuurlijk ook impliciet aanwezig zijn) kan het toch niet als een goede inleiding op het oeuvre van F. beschouwd worden, wel als een aardig leesboek.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
Lévi Weemoedt, Van Harte Beterschap, Bert Bakker, Amsterdam/Kluwer, Deurne, 1982, 156 pp., BF. 360.
Van Harte Beterschap bestaat uit de bundels Geduldig lijden (1977), Geen bloemen (1978) en Zand erover (1981) die in 1982 samen uitgegeven werden als een kleine trilogie der treurigheid. François Haverschmidt, alias Piet Paaltjens, leverde het motto: ‘Ook komen de engelen, maar zij gaan weder: / straks wordt het weer donker en stil...’. Op zijn carrousel-Pegasus rijdt Weemoedt rond op de Vanity Fair van deze in crisis gedompelde wereld waar zinloos gefeest wordt, dichters evenals hun minder begenadigde generatiegenoten na gedane studies in de W.W. terechtkomen en het lezen van boeken afwisselen met het beluisteren van platen, waar vrienden en bekenden trouwen, scheiden en begraven worden en waar de minnaar op het naaktstrand zijn Jeanette zoekt, van de andere vrouwen alleen te onderscheiden door haar badmuts met bloemetjesmotief.
Rutger Kopland heeft ooit beweerd dat zijn ideaal erin bestond net niet smartlappen te schrijven om er op een ironische manier heel dicht bij te blijven omdat je dan mensen aanspreekt in hun eigen situatie. Weemoedt gaat bewust een stap verder. Hij voert zijn lezers met ‘broodjes leed speciaal’, zijn gedichten, wetend dat de lezer weet dat het om opgeklopte smart gaat. In deze verzamelbundel leidt de dichter zijn lezers rond in de serre van zijn treurigheid waar alle variëteiten van droefenis met vaardige en vlijtige hand geteeld, geënt, verplant, gepoot en gekruist worden tot altijd nieuwe verschijningen van hetzelfde leed. Zo krijg je inderdaad vlug ‘Een huis vol’: ‘Ik ben getrouwd met Treurigheid, / woon samen met Verdriet. / Krijg soms bezoek van Eenzaamheid / maar helpen doet dat niet’ (p. 40). Is die poëzie echt en belangrijk? Ja, want artificieel leed is evenzeer wezenlijk leed en wie zal trouwens uitmaken waar het zgn. echte leed ophoudt en het imaginaire begint?
J. Gerits
| |
Paul Snoek, Verzamelde gedichten, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 782 pp., BF. 1.275.
In het nawoord tot de Verzamelde gedichten geeft Herwig Leus, de samensteller, de poëtische evolutie van Snoek aan in zes perioden: na het chaotisch zoeken van de leerjaren komt een romantische rijpingsperiode, gevolgd door een agressieve, soms cynische revolte tegen de mens en de maatschappelijke orde. De visionaire symboliek op het hoogtepunt van zijn dichterschap (de eerste helft van de jaren zestig) maakt in de Gedrichten plaats voor ontluisterende spot en in zijn laatste bundels (Welkom in mijn onderwereld (1978) en het in '82 postuum gepubliceerde Schildersverdriet) voor een misantropisch en berustend pessimisme. De poëtische potentie van Snoek lijkt mij het grootste te zijn geweest toen zijn vlucht in de verbeelding hem als een alchemist in staat stelde de dingen te transformeren tot woorden, die parels werden en documenten van het licht (p. 347) of wanneer de liefde hem tot extase bracht en meteen op de eigen eenzaamheid teruggooide zoals in de Gedichten voor Maria Magdalena. Snoek is samen met Pernath en Gust Gils het boegbeeld geweest van de Vijfenvijftigers, die in het tijdschrift Gard-Sivik aan het woord kwamen. De invloed van de experimenteel Lucebert is in Snoeks bundel Noodbrug (1955) duidelijk aanwijsbaar. Maar de romantische component van zijn dichterschap heeft hem vrij vlug het experiment stricto sensu doen overstijgen.
In Snoek gaan de dood en het kind een romantisch verbond aan, worden pijn en ver- | |
| |
driet samen met de liefde dagelijkse grondstof voor het gedicht, terwijl de stilte, de slaap, de droom, de onderwaterwereld, het luchtkasteel en de gleuven van het licht gekoesterd worden als geprivilegieerde verblijfplaatsen. De evasiedrang van de dichter wordt afgeremd door zijn ironie, die in Gedrichten en Frankenstein soms tot een niets ontziend cynisme evolueert. Die verbittering is geen eigenschap van de ouder wordende Snoek. Zij kon al afgelezen worden uit de Soldatenbrieven, poëtische prozateksten of prozaïsche gedichten geschreven aan Pernath tijdens Snoeks legerdienst (1957). Op 12 sept. '57 schreef hij vanuit Soest aan Pernath, zijn broeder vroeger zo nabij: ‘Ik tracht niets meer, ik tracht zelfs niet meer mij de geur van de vrijheid te herinneren. Misschien vergis ik mij, maar droeg de vrijheid niet een beetje de wrange prikkel van een onrijpe druif?’ Die Soldatenbrieven zijn niet in de Verzamelde gedichten opgenomen, hoewel ze m.i. veeleer tot Snoeks poëzie dan tot zijn proza dienen te worden gerekend.
De Verzamelde gedichten zijn het museum van Snoeks onvergetelijk mooie beelden en van zijn woord geworden verlangen, zoals het ook geformuleerd staat in het motto van René Char op p. 75: ‘le poème est l'amour réalisé du désir demeuré désir’.
J. Gerits
| |
Mensje van Keulen, Overspel, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1982, 227 pp., f 26,50/BF. 420.
Overspel is een knap geconstrueerde roman waarin Mensje van Keulen verhaalt hoe Anton Hofman uit de geldproblemen tracht te geraken ontstaan door zijn misbruik van vertrouwen bij het beheer van de goederen van een barones, op sterven na dood. Antons zus Laura is met een psychiater getrouwd die ervoor uitkomt dat hij met een van zijn patiënten een relatie heeft, met alle emotionele scènes vandien tussen hem en Laura. En zijn dochter Anna, die in Engeland verblijft als au pair girl, wordt op haar kamer bezocht door de heer des huizes, zeer tot haar zin overigens. In Biarritz, waar Anton door te gokken in het casino zijn financiële tekorten probeert aan te zuiveren, komt hij zelfs in de politiecel terecht. Terug thuis bij zijn vrouw luidt de slotzin van het
| |
| |
verhaal: wie weet wat ons nog te wachten staat. Voor de Engelse Penny Masefield en voor Laura Hofman hoeft de vraag niet meer: de een is van de trap gevallen (geduwd?) en dood, de ander van een bruggetje gegleden en in een gracht verdronken. Aan Bibeb heeft Mensje van Keulen in Vrij Nederland van 4 sept. '82 verklaard: ‘Mijn boek is een roman waarin iedereen bedriegt en wordt bedrogen. Ik kies geen partij, maar ik kies wel voor een paar mensen’. Misschien is dat de reden van het succes van dit boek dat op nauwelijks 2 maanden al aan 3 drukken toe was. Maar de literair handig verpakte ingrediënten zullen ook wel een deel van de verklaring zijn: het verhaal speelt zich nu eenmaal af in de betere milieus van dokters, kunstenaars, bankiers en baronessen. Geld- en hartsproblemen van anderen zijn altijd gretig leesvoer. En met uitspraken als ‘het opofferende zit in een vrouw, niet in een man’ (p. 129) kunnen de geëmancipeerde vrouwelijke personages zowel hun ontgoocheling als hun nood aan mannelijke belangstelling kwijt. Dat Mensje van Keulen kan schrijven hoeft niet betoogd, maar dat neemt niet weg dat Overspel lezen toch maar soep lepelen uit een plat bord blijft: je zit meteen op de bodem.
J. Gerits
| |
Biografie
Etty Mulder, Hildegard, een vrouwelijk genie in de late middeleeuwen, Ambo, Baarn/Westland, Schoten, 1982, 143 pp., BF. 410.
‘Een van de grootste en meest geniale persoonlijkheden uit de Europese geschiedenis’, noemt Etty Mulder de 12e-eeuwse mystica Hildegard van Bingen. Zij moet ongetwijfeld een vruchtbaar schrijfster geweest zijn, gezien de ‘vijftien boeken, driehonderd brieven, een kleine tachtig muziekwerken en een aantal gedichten’ die zij naliet. Haar erfenis heeft echter tot aan onze tijd maar zelden weerklank gevonden; een minachting ten aanzien van deze grote vrouw, die door Etty Mulder, ondanks haar voorzichtige uitlatingen op dit punt, toch voornamelijk op rekening van het mannelijk chauvinisme lijkt te worden geschreven.
Haar kleine boekje over het leven en werken van deze heilige is een eerste aanzet om te komen tot een vollediger erkenning van de grootheid van deze middeleeuwse (‘laatmiddeleeuwse’ lijkt een wat inadequate term voor de 12e eeuw) vrouw. Of zij daarin helemaal is geslaagd mag de vraag blijven. ‘Tegenover de enorme rijkdom van het materiaal, tegenover de overweldigende inspirerende kracht die van haar persoon uitgaat, staat men als auteur en commentator per definitie machteloos’, schrijft ze in haar nawoord. Inderdaad wordt in dit boekje nauwelijks méér dan een tip van de sluier rond de figuur van Hildegard opgelicht. Etty Mulder citeert veelvuldig uit haar brieven en visioenen, maar desondanks blijft ze als persoon nog op grote afstand. Men krijgt voldoende te zien om te weten dat men met een intrigerende figuur te maken heeft, maar ‘een genie’, ‘een van de grootste briefschrijfsters uit de wereldliteratuur’ komt uit deze bladzijden nog niet naar voren.
Toch mag men bewondering hebben voor het werk van Etty Mulder. Vooral daar waar zij zich, ondanks haar duidelijk feministische belangstelling, bij de beoordeling van de figuur van Hildegard niet tot overhaaste conclusies en schematiseringen laat leiden, bewijst zij een evenwichtig historica te zijn.
Wat dat betreft mag men hopen dat deze eerste kleine publikatie, zoals zij zelf aan het slot van haar boekje zegt, niet méér dan ‘een aanzet, een beginsignaal’ zal blijven.
Ger Groot
| |
F. Domela Nieuwenhuis, Van christen tot anarchist en ander werk, geselecteerd door Albert de Jong, Wereldvenster, Bussum, 1982, 227 pp.
De autobiografie Van christen tot anarchist van Domela Nieuwenhuis moet oorspronkelijk vele honderden pagina's hebben geteld. In deze uitgave is die tot zo'n 130 bladzijden bekort, zodat men eigenlijk eerder van een selectie moet spreken. Het gevolg daarvan is dat de levensloop nogal fragmentarisch wordt weergegeven; bepaalde gebeurtenissen worden in details verteld, maar men mist de schakels die deze onderling verbinden, zodat m.n. de ontwikkeling van het denken van Domela Nieuwenhuis nogal in de schaduw blijft. Dat doet aan de charme van het boek overigens niet af; een vaak al- | |
| |
weer grotendeels vergeten stuk van het, desondanks (zowel geografisch als historisch) nog zeer nabije verleden komt erin op boeiende en zeer directe wijze tot leven. De autobiografie werd aangevuld met o.a. een aantal toespraken van Domela Nieuwenhuis, eigentijdse commentaren op zijn persoon, en een tweetal karakterschetsen door zijn zoon Cesar Domela Nieuwenhuis en de samensteller Albert de Jong.
G. Groot
| |
Varia
Herculine Barbin, Mijn herinneringen, van een nawoord en een dossier voorzien door Michel Foucault en aangevuld met ‘Een schandaal in het klooster’ van Oscar Panizza, vertaald door Kees Jongenburger, Arbeiderspers, Amsterdam, 1982, 203 pp., f 34,50.
‘Hebben wij werkelijk een echt geslacht nodig’, vraagt Michel Foucault zich in zijn nawoord (oorspronkelijk inleiding) bij de memoires van Herculine Barbin af. Adelaïde Herculine Barbin, in 1838 als meisje geboren en verder als zodanig opgevoed, ontdekt in de loop van haar puberteit dat ze eigenlijk een man is. Een ontdekking die ook later juridisch haar beslag krijgt; Barbin wordt door het bevolkingsregister als man erkend. Maar is hij wel een man? Heeft hij wel een echt geslacht (man of vrouw)? Foucault wijdt in zijn nawoord enkele interessante beschouwingen aan de noodzaak die de moderne tijd hecht aan het afbakenen van het geslacht. Werden hermafrodieten vóórdien als dubbelgeslachtelijk aanvaard, in de loop van de inlijving van het individu in de moderne staat werd deze ambiguïteit steeds minder aanvaard. ‘Ieder zijn fundamentele, bepaalde en bepalende geslacht’ En dat betekent dat de medicus nu ‘wil ontcijferen welk ware geslacht schuilgaat achter die schijnbare verwarring... Een mengsel van geslachten is slechts een vermomming die men door een goed onderzoek kan doorzien: hermafrodieten zijn altijd pseudo-hermafrodieten’.
Voor Herculine Barbin was deze verscheurdheid tussen beide geslachten in ieder geval te sterk; korte tijd na het schrijven van haar memoires pleegde ze zelfmoord. Foucault heeft nu de tekst van deze (in een typisch 19e-eeuwse jongejuffrouw-stijl geschreven) herinneringen opnieuw uitgegeven, vergezeld van een klein dossier van officiële stukken rond het geval-Barbin en het enigszins ranzige verhaal ‘Een schandaal in het klooster’ van Oscar Panizza die zich door deze zaak liet inspireren. Het meest interessante deel van het boekje wordt echter gevormd door het commentaar van Foucault zelf, die de vraag naar de seksuele identiteit in enkele korte opmerkingen tegen haar historische achtergrond en ontwikkeling plaatst, ongeveer op de wijze zoals hij dat t.a.v. andere classificaties al in Les Mots et les Choses deed. In de kleine tien pagina's van het nawoord kan dat uiteraard slechts zeer schetsmatig gebeuren, maar het zijn wél deze notities die ervoor zorgen dat het verhaal van Herculine Barbin enigszins boven dat van de historische curiositeit wordt uitgetild.
Ger Groot
| |
H.J. Franken, Grondstoffen voor de materiële cultuur in Palestina en omliggende gebieden, Kok, Kampen, 1982, 99 pp., f19,50.
Archeologie en wat daarmee samenhangt wordt niet zelden beschouwd als een liefhebberij voor een kleine kring ingewijden. Nog maar al te vaak ziet men in de archeoloog iemand die over het vermogen van helderziendheid beschikt, die niet alleen de sleutel der wijzen zoékt, maar deze ook schijnt te vinden, wanneer je althans de nogal eens op sensatie beluste pers moet geloven. Teneinde het publiek beter én directer te kunnen informeren over de stand van zaken heeft het Werkgezelschap voor de Archeologie van Palestina een serie in het leven geroepen, die luistert naar de naam Palaestina Antiqua. Jaarlijks staat de uitgave van twee cahiers op het programma waarin allerhande facetten van de archeologie van het Oude Nabije Oosten door deskundigen belicht zullen worden. Het Werkgezelschap hoopt met deze cahiers veel aantrekkelijk studiemateriaal te verschaffen aan een breed scala van belangstellenden.
Het eerste deel van deze nieuwe serie is getooid met een nogal deftige naam; het behandelt in het kort grondstoffen die in oud- | |
| |
testamentische tijd gebruikt werden, voor zover zij door middel van oudheidkundig bodemonderzoek aan het licht zijn gekomen. De Palestijnse grond heeft vrijwel alleen die grondstoffen bewaard die sterk bestand zijn tegen verwering en afbraak door micro-organismen, in hoofdzaak dus anorganische grondstoffen. Naast een verhandeling over het voorkomen en het gebruik van steen (pp. 15-37) is het overgrote deel van het cahier gewijd aan de grondstof klei (pp. 37-91). De lezer wordt grondig ingewijd in de verschillende soorten, hun eigenschappen en verwerking. Wat het meest opvalt in dit cahier van de Leidse hoogleraar archeologie is zijn telkens terugkerende waarschuwing dat er bij de - doorgaans heel cruciale - datering van aardewerk gemakkelijk vérstrekkende fouten kunnen worden gemaakt. Zo pleit hij er o.a. voor om niet alleen bepaalde opvallende eigenschappen van gevonden aardewerk te onderzoeken, maar óók de gebruikte klei zelf en de soms gemakkelijk waarneembare bijmengsels.
Dit eerste cahier is een gedegen archeologische studie. Soms heb ik me bij het lezen ervan afgevraagd of het niveau niet iets te hoog is in relatie tot de beoogde doelgroep (predikanten, theologiestudenten, aardrijkskundeleraren, amateurarcheologen e.d.). Een term ‘glyptiek’ bij voorbeeld wordt niet nader geïntroduceerd of uitgelegd. Het overzicht van typen aardewerk (pp. 65-70/ is voor de doorsnee lezer veel te chaotisch gevuld met allerhande cijfers, terwijl déze figuren juist het kernprobleem van het cahier moeten verduidelijken!
Wil men een zo groot mogelijk lezerspotentieel bereiken, dan zal de redactie met name aan het onderdeel leesbaarheid de nodige aandacht moeten schenken. De reeds op stapel staande onderwerpen verdienen namelijk een zo groot mogelijk lezerspubliek: er wordt gewerkt aan studies over de steden Mari, Ugarit en Jerusalem.
Panc Beentjes
| |
Carl von Clausewitz, Over de oorlog vertaald door Hans Hom, Het Wereldvenster, Bussum/Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1982, 240 pp., f23,50.
Carl von Clausewitz' Vom Kriege geldt wellicht als het grootste monument uit de geschiedenis van de theoretische krijgskunde. Het onvoltooid gebleven geschrift vormde de reflexie op de ingrijpende veranderingen die de oorlogvoering tijdens de grote Napoleontische veldtochten onderging; veldtochten die Clausewitz persoonlijk meemaakte, zij het altijd op enige afstand en altijd als tegenstander van Napoleon. Van de acht boeken van het grote werk zijn nu de eerste drie opnieuw vertaald, nadat er in het midden van de 19e eeuw al eens een (vrijwel) volledige editie in het Nederlands was uitgebracht. Men vindt er het dictum in terug waarmee Clausewitz onlosmakelijk is verbonden: ‘Oorlog is enkel een voortzetting van de politiek met andere middelen’, maar voor een verdere uitwerking daarvan wordt men verwezen naar het achtste boek, zodat men het in deze uitgave moet stellen met de korte notities die Clausewitz daarover in het eerste boek maakt. Wel gaat de uitgever in zijn voorwoord iets verder op deze grondstelling, en met name op haar verhouding tot de ‘absolute oorlog’, in, maar blijft ook daarbij nog aan de rijkelijke abstracte kant, zoals trouwens heel de inleiding weinig concessies doet aan de in militaire zaken wellicht weinig geïnformeerde lezer. Merkwaardig is tenslotte dat het standaardwerk van Raymond Aron (Clausewitz - Penser la guerre) in de korte bibliografie onvermeld blijft.
Ger Groot
| |
Lord Drogheda, K. Davison & A. Wheatcroft (eds.), The Covent Garden Album, 250 Years of Theatre, Opera and Ballet, Routledge & Kegan Paul, London, 1982, geen paginering, £5,95.
In woord en vooral in beeld wordt de geschiedenis van het Royal Opera House geschetst. Een reeks zeer mooie foto's uit vnl. recentere produkties en etsen, tekeningen en afbeeldingen van schilderijen voor de vorige eeuwen. Het is jammer dat - vooral dan voor de na-oorlogse jaren en de latere ontwikkelingen - zo weinig aandacht besteed w%erd aan de schouwburg zelf, de architectuur en de aparte stedelijke setting die de R.O. inneemt in het Londense stadsplan. Ook had ik wel enige zakelijke informatie m.b.t. de leiding, de financiële situatie enz. nuttig geacht.
Eric de Kuyper
|
|