Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Geoffrey Hill
| |
[pagina 407]
| |
Geoffrey Hill (o1932) | |
[pagina 408]
| |
waarin de onmogelijke overgave de toon aangeeft. In Piam Memoriam
Created purely from glass the saint stands,
Exposing his gifted quite empty hands
Like a conjurer about to begin,
A righteous man begging of righteous men.
In the sun lily-and-gold-coloured,
Filtering the cruder light, he has endured,
A feature for our regard; and will keep;
Of worldly purity the stained archetype.
The scummed pond twitches. The great holly-tree,
Emptied and shut, blows clear of wasting snow,
The common, puddled substance: beneath,
Like a revealed mineral, a new earth.
In Piam Memoriam
Vervaardigd zuiver uit glas staat de heilige,
Zijn begiftigde maar lege handen tonend
Als een goochelaar klaar om te beginnen,
Een eerzaam man bedelend van eerzamen.
In de lelie-goud gekleurde zon,
Het hardere licht ziftend, heeft hij het bestaan,
Een trekpleister voor onze blik; hij zal er steeds zijn;
Van wereldse zuiverheid het verkleurde archetype.
De beschuimde vijver rimpelt. De hoge hulstboom,
leeg en gesloten, ontdoet zich wiegend van smeltende sneeuw,
De gewone, vervuilde materie: daaronder,
Als een blootgelegd mineraal, een nieuwe aarde.
Twee werelden worden in dit gedicht tegenover elkaar geplaatst. De artificiële wereld van de heilige in het glasraam en de natuurlijke, biologische wereld: vijver, hulst, sneeuw. Ze hebben veel gemeen: ze zijn tegelijk | |
[pagina 409]
| |
helder (purely, new) en besmeurd (stained, scummed), vervuld (gifted, mineral), en leeg (empty, emptied). Het sacrale lijkt echter gestold (stands, endured, will keep), de natuurlijke wereld tintelt van leven (twitches, reveals). Een zuiveringsproces verbindt beide werelden: het harde licht wordt gefilterd tot zuiver goud, het mineraal wordt opgedolven uit de materie. Het natuurlijke proces lijkt gemodelleerd op het geestelijk gebeuren. De transcendente wereld staat op het eerste gezicht paradigmatisch voor de aardse werkelijkheid, ze is van de ‘wereldse zuiverheid het verkleurde archetype’. Men zou geneigd zijn te lezen ‘van wereldse verkleuring het zuivere archetype’. Maar Hill is geen platonist. Het is hem niet te doen om het ongeschonden archetype maar om de openbaring ervan in de materie (like a revealed mineral). Het is op het eerste gezicht paradoxaal dat de transcendente wereld twee strofen toegemeten krijgt. De geladenheid van de laatste strofe, waarin de sleutelwoorden van de voorgaande contrapuntisch worden hernomen, laat er echter geen twijfel over bestaan tot welke wereld (a new earth) de dichter zich bekent. Met een zinspeling op de eerste regel zouden we van deze verzen willen zeggen: created purely from words the poem stands. De dichter verdwijnt achter de woorden, hij nodigt de lezer uit hetzelfde te doen. Op die manier gaat alle aandacht uit naar de werkelijkheid die door de poëzie aanwezig wordt gebracht. Nu kan het creatief proces op zijn beurt een beeld worden van de wijze waarop het transcendente zich openbaart in deze wereld a.h.w. buiten de mens om of, nauwkeuriger uitgedrukt, met de mens als terugwijkend getuige. De interactie tussen deze twee dimensies van de werkelijkheid en de wijze waarop het poëtisch proces zelf daarvan een beeld is, bieden een sleutel tot de volgende gedichten. The Stone Man
Recall, now, the omens of childhood:
The nettle-clump and rank elder-tree;
The stones waiting in the mason's yard:
Half-recognized kingdom of the dead:
A deeper landscape lit by distant
Flashings from their journey. At nightfall
My father scuffed clay into the house.
He set his boots on the bleak iron
Of the hearth; ate, drank, unbuckled, slept.
| |
[pagina 410]
| |
I leaned to the lamp; the pallid moths
Clipped its glass, made an autumnal sound.
Words clawed my mind as though they had smelt
Revelation's flesh...So, with an ease
That is dreadful, I summon all back.
The sun bellows over its parched swarms.
De Steenman
Herinner je, nu, de voortekenen uit de kinderjaren:
Het netelbos en de ranke vlierboom;
De stenen wachtend op de werf:
Halfherkend koninkrijk van de doden:
Een dieper liggend landschap verlicht door de verre
Lichtbundels van hun tocht. Bij het vallen van de duisternis
Schoffelde mijn vader leem het huis in.
Hij zette zijn laarzen op het vale ijzer
Van de haard; at, dronk, maakte zijn riem los, sliep.
Ik boog me naar de lamp; de bleke motten
Tikten tegen het glas, maakten een herfstig geluid.
Woorden sloegen hun klauwen in mijn geest alsof zij hadden geroken
Het vlees der openbaring...Zo, met een gemak
Dat onheilspellend is, roep ik allen terug.
De zon loeit over haar verschraalde zwermen.
Het gedicht is als een steengroeve waaruit Hills poëzie wordt opgedolven: ‘Poetry unearths from among the speechless dead’ (History as Poetry). Het persoonlijke verleden en dat van zijn volk, zijn sprakeloze getuigen. Zij wachten op de incarnatie van het woord als op een moment van openbaring. De dichter is zich helder bewust niet te kunnen weerstaan aan de verleiding eigenmachtig over dit moment te beschikken. Maar woorden zijn als bouwstenen wachtend op de metselaar. De lezer zal er een eigen tehuis mee moeten bouwen. De dichter kan dat niet in zijn plaats doen. Hij is een Stone Man, een metserdiender die het ruwe materiaal aandraagt. Thema's klinken door die kenmerkend blijven voor Hills poëzie: het verleden als een stom maar blijvend getuige van het heden, de transcendente dimensie van onze geschiedenis en de reflectie op het schrijfproces. | |
[pagina 411]
| |
In de sequens Funeral Music exploreert Hill het verleden aan de hand van historische figuren: I will consider the outnumbering dead: For they are the husks of what was rich seed (Merlin). De dissonanten van hun persoonlijke levensgeschiedenis vinden hun plaats in de harmonie van een muzikale beweging. In het perspectief van de eeuwigheid krijgen gemeenschappelijke en persoonlijke lotgevallen een betekenis, zonder daarom de existentiële vraag van het individu te verstommen. Not as we are but as we must appear,
Contractual ghosts of pity; not as we
Desire life but as they would have us live,
Set apart in timeless colloquy:
So it is required; so we bear witness,
Despite ourselves, to what is beyond us,
Each distant sphere of harmony forever
Poised, unanswerable. If it is without
Consequence when we vaunt and suffer, or
If it is not, all echoes are the same
In such eternity. Then tell me, love,
How that should comfort us - or anyone
Dragged half-unnerved out of this worldly place,
Crying to the end ‘I have not finished’.
Niet zoals wij zijn maar zoals wij moeten schijnen,
Als bij overeenkomst, meelijwekkende geesten; niet zoals wij
Het leven verlangen, maar zoals zij het voor ons bepalen,
Gescheiden in een tijdeloze samenspraak:
Zo is het verordend; zo getuigen wij,
Ondanks onszelf, van wat ons te boven gaat,
Elke verre harmonie der sferen voor altijd
Roerloos, zonder antwoord. Als het geen verschil
Maakt of wij gloriëren of lijden, of
Als dat niet zo is, gelijken alle echo's op elkaar
In zulke eeuwigheid. Zeg me dan, liefde,
Hoe dat een troost kan zijn voor ons of om het even wie
Die half-ontdaan uit dit aardse verblijf wordt gerukt,
Schreeuwend tot het einde ‘Ik ben niet klaar’.
De structuur van het sonnet helpt de lezer de argumentatievorm op de voet te volgen. Het sestet ondergraaft de apodictische zekerheden van het octet. Het eerste kwatrijn geeft een situatieschets: werkelijkheid en schijn, vrijheid en determinatie zijn onverzoenbaar. De zin van deze tegenstelling ligt volgens het tweede kwatrijn in het feit dat wij getuigen zijn van iets | |
[pagina 412]
| |
dat ons overstijgt. Maar in het sestet wordt dit alles op de helling gezet. Is er aan dit levenslot een gemeenschappelijke zin te geven? En zo ja, wat baat dit voor ieder van ons persoonlijk? Het is opvallend hoe in de slotverzen de ikfiguur zich niet langer tot een anoniem levenslot, maar persoonlijk tot de liefde richt. Deze liefde krijgt concrete trekken in het volgende gedicht, in het gelaat van de gewonde geliefde. The Turtle Dove
Love that drained her drained him she'd loved, though each
For the other's sake forged passion upon speech,
Bore their close days through sufferance towards night
Where she at length grasped sleep and he lay quiet
As though needing no questions, now, to guess
What her secreting heart could not well hide.
Her caught face flinched in half-sleep at his side.
Yet she, by day, modelled her real distress,
Poised, turned her cheek to the attending world
Of children and intriguers and the old,
Conversed freely, exercised, was admired,
Being strong to dazzle. All this she endured
To affront him. He watched her rough grief work
Under the formed surface of habit. She spoke
Like one long undeceived but she was hurt.
She denied more love, yet her starved eyes caught
His, devouring, at times. Then, as one self-dared,
She went to him, plied there; like a furious dove
Bore down with visitations of such love
As his lithe, fathoming heart absorbed and buried.
De Tortelduif
Liefde die haar leegzoog, zoog hem leeg die zij had liefgehad,
Ofschoon zij beiden voor elkander hartstocht veinsden in hun taal,
Hun uitzichtloze dagen door lijden heen de nacht in droegen
Waar zij dan eindelijk in slaap viel en hij stil lag
Alsof hij nu geen vragen meer nodig had om te raden
Wat haar verhelend hart niet goed verbergen kon.
Haar gelaat, gevangen, vertrok half-slaperig aan zijn zijde.
Maar overdag beheerste zij haar echte smart,
| |
[pagina 413]
| |
Wikte en woog, keerde zich naar de toeziende wereld
Van kinderen en intriganten en de dingen van weleer,
Sprak ongedwongen, was een en al ijver, werd bewonderd,
Was meester in het oogverblinden. Dat alles verdroeg ze
Om hem te trotseren. Hij sloeg haar door smart getekende doen gade
Onder de geplogen schijn der gewoonte. Zij praatte
Als een die ontgoocheling lang niet meer kende, maar was gewond.
Zij negeerde meer liefde, maar haar hongerige blik ving
De zijne, verslond hem bij wijlen. Dan, zichzelf wagend,
Ging zij naar hem, deemoedig vragend; als een hitsige duif.
Overmand door de verzoekingen van een liefde
Als die zijn buigzaam, peilend hart omvatte en begroef.
De openingsverzen roepen een uitzichtloze situatie op waarin elk van de geliefden gevangen zit. Om beurten verwoordt de dichter hun gedrag, gedicteerd door onmacht. Elke toenadering van zijn kant botst op háár vermeende onverschilligheid. Opvallend is hoe de uiteindelijke overgave niet alleen de andere persoon betreft, maar wel de alles omvattende liefde: de liefde die hen gescheiden hield is ook de liefde die hen weer vereent, zoals de inclusie (r. 1 en 19) beklemtoont. Verzet en overgave vormen ook het thema van de nu volgende gedichten. Ze zijn genomen uit het zogenaamde Songbook of Sebastian Arruruz, een apocrief Spaans dichter door Hill in het leven geroepen. De eerste vijf gedichten vormen een samenhangend geheel. De drie gekozen gedichten verwoorden een vruchteloze poging het verlies van de geliefde door een literaire evocatie te compenseren. Ook hier is er weer een opvallend parallellisme tussen de ervaringen van menselijke liefde en de houding tegenover het transcendente. I
Ten years without you. For so it happens.
Days make their steady progress, a routine
That is merciful and attracts nobody.
Already, like a disciplined scholar,
I piece fragments together, past conjecture
Establishing true sequences of pain;
For so it is proper to find value
In a bleak skill, as in the thing restored:
The long-lost words of choice and valediction.
| |
[pagina 414]
| |
Coplas
I ‘One cannot lose what one has not possessed’.
So much for that abrasive gem.
I can lose what I want. I want you.
II
Oh my dear one, I shall grieve for you
For the rest of my life with slightly
Varying cadence, oh my dear one.
III
Half-mocking the half-truth, I note
‘The wild brevity of sensual love’.
I am shaken, even by that.
IV
It is to him I write, it is to her
I speak in contained silence. Will they be touched
By the unfamiliar passion between them?
5
Love, oh my love, it will come
Sure enough! A storm
Broods over the dry earth all day.
At night the shutters throb in its downpour.
The metaphor holds; is a snug house.
You are outside, lost somewhere. I find myself
Devouring verses of stranger passion
And exile. The exact words
Are fed into my blank hunger for you.
I
Tien jaar zonder jou. Want zo gaat dat.
Dagen trekken gestaag voorbij, een routine
Die barmhartig is en niemand aanlokt.
| |
[pagina 415]
| |
Alreeds, als een nauwgezet geleerde,
Pas ik stukken aan elkaar, buiten alle gissing
Richt ik ware sekwensen op van pijn;
Want zo staat het netjes waarde te hechten
Aan een schrale vaardigheid, als aan het gebeuren zelf:
De lang-verloren woorden van beslissing en vaarwel.
Coplas
I ‘Je kan niet verliezen wat je niet bezat’.
Tot daar dat stekelige kleinood.
Ik kan verliezen wat ik verlang. Ik verlang naar jou.
II
O mijn liefje, ik zal om je treuren
De rest van mijn leven met lichtjes
Veranderende toonval, o mijn liefje.
III
Half-spottend deze halve waarheid, noteer ik
‘De wilde maar korte stonde van zinnelijke liefde’.
Ik word dooreengeschud, zelfs daardoor.
IV
Het is voor hem dat ik schrijf, het is voor haar
Dat ik spreek met ingehouden stilte. Zullen zij geroerd worden
Door de ongewone passie tussen hen?
5
Geliefde, o mijn geliefde, het zal geschieden
Heel zeker! Een storm
Broedt over de droge aarde heel de dag.
's Nachts schudden de blinden in zijn stortvloed.
De metafoor doet het; zij is een gezellig huis.
Jij bent buiten, ergens verdwaald. Ik ben bezig
Verzen te verslinden vol vreemde passie
En ballingschap. De juiste woorden
Stillen mijn blinde honger naar u.
| |
[pagina 416]
| |
Het eerste gedicht van deze sequens verwoordt de menselijke poging om de pijn door de tijd te laten helen of indien dit niet lukt een poëtisch substituut te vinden voor deze ervaring. De laatste regel leidt de coplas in. De dichter is er niet in geslaagd het afscheid te bezweren, integendeel, de afscheidswoorden van de geliefde dringen zich weer op in al hun scherpte. De eerste drie coplas zijn een poging om woorden met een wederwoord te ontzenuwen. Wie verlangt bezit reeds en kan dus verlies ervaren (I). De ironie van het woord kan iemand kortstondig genadig zijn (II) tot hij er niet meer in slaagt de werkelijkheid te ontwijken. Dan wordt zelfs het bedriegelijke spel der woorden angstaanjagend (III). Dank zij een reflectie op het schrijven slaagt de dichter er evenwel in afstand te nemen van het gebeuren en van zijn particuliere emoties en zo tot de wezenlijke vraag door te dringen (IV). De aard van de passie, verwoord in de laatste regel van de coplas, wordt verder geanalyseerd in het derde en vierde gedicht. Zij is noch erotisch, noch religieus, noch platonisch, maar een scheppende kracht die het gemis wil laten verkeren in een poëtische aanwezigheid. Opnieuw zoekt de dichter dus zijn heil in de magische kracht van het woord. Ook al slaagt de poëtische verbeelding er niet in de werkelijkheid aanwezig te brengen, ze maakt deze toch dragelijk (het vijfde gedicht). Vanuit deze ervaring ontstaat er een nieuwe zekerheid, de poëzie (metaphor, r. 5) biedt de mens een rustpunt, zij stilt de honger naar de geliefde. De poëtische zeggingskracht van deze verzen ligt in de grote luciditeit waarmee Hill de gevoelswereld analyseert door het prisma van het dichterlijke proces heen. Al schrijvend registreert hij de emotionele weerslag van de verbale expressie op het schrijvend subject. In tegenstelling tot Eliot die beweerde dat ‘the man who suffers’ en ‘the man who creates’ in het poëtisch proces uit elkaar groeien, toont Hill hoe de dichter een brug kan slaan van de poëtische persona naar de mens van vlees en bloed. Daartoe gebruikt hij niet langer talige beelden; de verwoording zelf verbeeldt de ervaring. Het failliet van de taal symboliseert de onmacht van het subject. De poëzie is hier niet langer een medium via hetwelk de dichter zijn ervaring meedeelt, zij is taalgeworden ervaring. De eenvoud en transparantie van deze verzen getuigen ervan hoe woord en ervaring restloos in elkaar opgaan. In het Songbook is de aantrekkingskracht van de geliefde vooral gelegen in haar afwezigheid. Dit is ook het thema van Hills meest uitgesproken religieuze cyclus Lachrimae uit de bundel Tenebrae. Gods afwezigheid, of gezien vanuit het standpunt van het subject, zijn vergeefse aanwezigheid heeft haar menselijk pendant in de onmacht tot overgave. | |
[pagina 417]
| |
Lachrimae Verae
Crucified Lord, you swim upon your cross
and never move. Sometimes in dreams of hell
the body moves but moves to no avail
and is at one with that eternal loss.
You are the castaway of drowned remorse,
you are the world's atonement on the hill.
This is your body twisted by our skill
into a patience proper for redress.
I cannot turn aside from what I do;
you cannot turn away from what I am.
You do not dwell in me nor I in you
however much I pander to your name
or answer to your lords of revenue,
surrendering the joys that they condemn.
Lachrimae Verae
Gekruisigde Heer, gij zwemt op uw kruis
en nooit beweegt gij. Soms in helledromen
beweegt het lijf maar het beweegt vergeefs
en is verzoend met dat eeuwige verlies.
Gij zijt de drenkeling van verdronken spijt,
gij zijt des werelds zoendood op de heuvel.
Dit is uw lichaam vervormd door onze kunde
tot een lijdzaamheid geschikt voor genoegdoening.
Ik kan me niet afwenden van wat ik doe;
gij kunt u niet wegwenden van wat ik ben.
Gij verblijft niet in mij, noch ik in u
hoezeer ik mij ook schik naar uw naam of luister naar uw heren rentmeesters,
en afzie van het genot dat zij veroordelen.
Bij het keerpunt van dit sonnet vindt er een overgang plaats van contemplatie naar meditatie. De beschouwing van de gekruisigde wordt gedragen door het verrassende beeld van het zwemmen, dat zich doorzet in de tweede strofe. Het symbool van eeuwen christelijke devotie wordt zo onheilspellend nabij gebracht. Het keert zich als een levende aanklacht tegen zijn vereerders, die de kracht ervan hebben ontzenuwd. De spanning tussen activiteit (swim, moves) en passiviteit (never move, castaway), ontlaadt zich in de laatste verzen van het octet: de mens heeft het symbool aange- | |
[pagina 418]
| |
past aan zijn eigen kunde, aan de maat van zijn eigen draagkracht. Opvallend is hoe de religieuze verwoording zich op een natuurlijke wijze ent op de omgangstaal. Sprekend hiervoor zijn de regels vier, zes en acht, waar versteende religieuze formules dank zij een voorafgaande visualisering een vernieuwde zeggingskracht krijgen. In het discursieve gedeelte staat de introverte ikfiguur centraal. De verzen van het sestet beschrijven verschillende slingerbewegingen en zijn daarin een beeld van het subject dat heen en weer geslingerd wordt tussen actie en contemplatie, de weg van de ascese en die van de mystieke vereniging. De twee volgende sonnetten hernemen telkens een thema uit Lachrimae Verae. Lachrimae Antiquae Novae bouwt voort op het octet en verwoordt de groeiende kloof tussen de Heer en diens volgelingen. Lachrimae Amantis is een persoonlijke belijdenis van de ikfiguur, het thema van het sestet. Lachrimae Antiquae Novae
Crucified Lord, so naked to the world,
you live unseen within that nakedness,
consigned by proxy to the judas-kiss
of our devotion, bowed beneath the gold,
with re-enactments, penances foretold:
scentings of love across a wilderness
of retrospection, wild and objectless
longings incarnate in the carnal child.
Beautiful for themselves the icons fade;
the lions and the hermits disappear.
Triumphalism feasts on empty dread,
fulfilling triumphs of the festal year.
We find you wounded by the token spear.
Dominion is swallowed with your blood.
Lachrimae Antiquae Novae
Gekruisigde Heer, zo naakt voor de wereld,
gij leeft ongezien in die naaktheid,
overgeleverd bij volmacht aan de judaskus
van onze devotie, gebukt onder het goud,
beladen met rituelen, voorziene penitenties:
liefdesgeuren door een wildernis
van herdenkingen heen, wilde en doelloze
verlangens vleesgeworden in het vleselijk kind.
| |
[pagina 419]
| |
In hun besloten luister verschralen de ikonen;
de leeuwen en de eremijten verdwijnen.
Triomfalisme viert feest op uitgeholde vrees,
vult de triomfen van de feestkalender.
Wij vinden u gewond door de tekenspeer.
Heerschappij wordt met uw bloed gezwolgen.
Het sonnet is gebouwd op de tegenstelling tussen de naaktheid van de Heer en de overdaad van de religie die de Heer heeft ingepalmd. In het afsluitend couplet groeit deze tegenstelling uit tot een paroxisme: op het moment van de volledige ontlediging van haar Heer, geeft de kerk zich over aan de roes van de macht. De tweede en de derde strofe beschrijven deze geleidelijke verwording: liefdesgeuren verwelken en de resterende symbolen van inwendig leven verdwijnen. De titel Lachrimae Antiquae Novae suggereert dat deze vertekening een herhaling is van dat allereerste verraad gesymboliseerd in de judaskus. De bittere aanklacht wordt enigermate verzacht doordat de aanklager zich vereenzelvigt met de aangeklaagden: our devotion, we find you. Maar meer dan een diatribe is dit gedicht een belijdenis van onmacht tot overgave. Een onmacht die haar gelijkenis alleen vindt in de onmacht van de gekruisigde zelf. Er is namelijk een sprekende parallel tussen de naaktheid van de Heer en de afwezigheid van de ikfiguur in het gedicht. Zoals de liturgische formules is ook de poëzie hier een scherm waarachter de mens zich kan verschuilen. Het meest geëigende expressiemiddel wordt zo door Hill aangewend om het moment van de overgave op te schorten. Dit moment vormt het onderwerp van het laatste sonnet uit deze cyclus. Lachrimae Amantis
What is there in my heart that you should sue
so fiercely for its love? What kind of care
brings you as though a stranger to my door
through the long night and in the icy dew
seeking the heart that will not harbour you,
that keeps itself religiously secure?
At this dark solstice filled with frost and fire
your passion's ancient wounds must bleed anew.
So many nights the angel of my house
has fed such urgent comfort through a dream,
whispered ‘your lord is coming, he is close’
| |
[pagina 420]
| |
that I have drowsed half-faithful for a time
bathed in pure tones of promise and remorse:
‘tomorrow I shall wake to welcome him.’
Lachrimae Amantis
Wat is er in mijn hart dat gij zo fel
naar zijn liefde dingt? Wat een zorg
brengt u als een vreemdeling aan mijn deur
door de lange nacht en de ijzige dauw
Op zoek naar het hart dat u niet wil bergen,
dat zichzelf in vroomheid veilig houdt?
Bij deze duistere zonnewende vol vorst en vuur
moeten de oude wonden van uw passie opnieuw gaan bloeden.
Zovele nachten heeft de engel van mijn huis
hoognodige troost geschonken in een droom,
fluisterend ‘uw heer komt, hij is nabij’
dat ik half-gelovend sluimerde voor een tijd
verzonken in heldere klanken van belofte en spijt:
‘morgen zal ik waken en hem welkom heten’.
Dit slotsonnet is een samenspraak van het ik met zijn Heer. De dichter verschuilt zich niet langer achter een anonieme gemeenschap, maar weet zich persoonlijk aangesproken. Het octet herneemt in vraagvorm de voornaamste thema's uit de andere sonnetten: het verlangen naar vereniging en de onmogelijke overgave. De onmacht van de Heer is nu de onmacht van het ik geworden. In een traditioneel mystieke beeldentaal: de verzuchtingen van de geliefde, de begroeting tussen gast en gastheer, de geestelijke nacht, wordt de nabijheid van de Heer voelbaar vertolkt. Er is een opvallend contrast tussen de onrust die spreekt uit de kwellende vragen van het eerste gedeelte en de rust en groeiende zekerheid in het sestet. De herhaalde toenadering van de Heer wordt nu herkend, maar de overgave wordt verschoven naar het eeuwige morgen. De dichter hult zich in een droom als in een laatste uitstel voor het ontwaken. Op de vraag of hij er wel toe komt in zijn gedichten een authentieke religieuze ervaring te verwoorden, antwoordt Hill dat zulke ervaring een voorrecht is dat maar voor heel weinigen is weggelegd, maar dat poëzie gemaakt wordt van een meer voorkomende ervaring: het gevoel namelijk niet in staat te zijn een echte religieuze ervaring te belevenGa naar voetnoot2. Om aan dit | |
[pagina 421]
| |
gevoel een stem te geven doet Hill een beroep op drie interpretatiemodellen: op de dichterlijke expressie als een poging om door het woord een embryonale ervaring levensvatbaar te maken, op de menselijke liefde als een voorspel op de liefde zelf en tenslotte op de overgeleverde religieuze symboliek die vaak ondanks zichzelf van zulke ervaring getuigt. Hoe meesterlijk Hill deze modellen ook hanteert, toch ontkomt de lezer niet aan de indruk dat zijn poëzie er zich maar moeizaam en vaak krampachtig toe leent deze ervaring te verwoorden. Daarin is de verbale expressie allicht een spiegel van de mens die door Hill wordt getypeerd als een ‘self-seeking hunter of forms’, als iemand die eigenzinnig vorm wil geven aan het vormeloze, zelfs al heet dit het menselijk gemis. |