| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Hans Blumenberg, Die Lesbarkeit der Welt, Suhrkamp, Frankfurt/M, 1981, 415 pp., DM. 44.
Van het bestaan van een wetenschap die zich ‘begripsgeschiedenis’ noemt was ik niet op de hoogte. Toch schijnt het een bloeiende tak van onderzoek te zijn, met minstens één eigen tijdschrift: het Archiv für Begriffsgeschichte. Wat deze wetenschap doet, wordt in de naam al duidelijk: het nagaan van de ontwikkeling en oorsprong van concepten, conceptuele schema's en metaforen. Dat ook de beeldspraak hierin een grote rol speelt hoeft niet te verwonderen: metaforiciteit ligt immers, vroeg of laat, aan vrijwel elk concept ten grondslag.
De metafoor van de wereld als boek, waarvan de geschiedenis in deze studie van Hans Blumenberg wordt nagegaan, is waarschijnlijk zo oud als er boeken bestaan. Al in de oude schriftreligies kan men ze tegenkomen; of is er daarbij misschien eerder van het omgekeerde sprake: het boek als wereld? Duidelijk wordt in deze studie in ieder geval dat beide metaforen (en hun verwante thema's: de wereld als bibliotheek, als encyclopedie, als letterteken, maar ook als omgevallen letterbak of geheimschrift) nauw met elkaar verband houden.
Blumenbergs uiteenzetting biedt een bijzondere blik op de geschiedenis van het denken, waartegen, aan de hand van de beeldspraak van het boek, als het ware ‘scheef’ wordt aangekeken, wat soms interessante perspectieven oplevert. Daarbij blijft het veld niet beperkt tot de theologie, filosofie en literatuur, maar komen ook de natuurwetenschappen ter sprake; men denke slechts aan het recente fenomeen van de ‘leesbaarheid’ van de genetische DNA-code, waarmee het boek besluit. Wél kan men zich afvragen waarom Blumenberg, die zich op zoveel terreinen begeeft, vrijwel geen aandacht heeft geschonken aan de hedendaagse Franse filosofie, waarin juist het thema van de tekstualiteit méér dan ooit centraal staat.
Ger Groot
| |
Walter Schulz, Ich und Welt, Philosophie der Subjektivität, Neske, Pfullingen 1979, 278 pp., DM. 48.
Het probleem van de menselijke innerlijkheid is één van de oudste uit de geschiedenis van de filosofie. Misschien kan men zelfs zeggen dat de verwondering over het fenomeen dat de mens, naast een materieel bestaan, ook nog een ‘binnenkant’ heeft, de filosofie altijd ten diepste heeft bewogen. Want het is een raadselachtig gegeven, dat onder talloze namen in de geschiedenis van de filosofie al is gethematiseerd (het meest hardnekkig als de geest-lichaam problematiek), maar nog nooit werkelijk is ‘opgelost’. En ook al heeft men in de jongste tijd wel eens pogingen gedaan het hele vraagstuk als ‘zinloos’ probleem weg te redeneren, de verbijstering over het onbegrijpelijk gegeven dat de mens kan denken en daarin afstand kan nemen, niet alleen van zijn eigen materialiteit, maar ook nog van zijn eigen innerlijk leven, breekt altijd weer door.
Die tweeheid - het materieel en het geestelijk bestaan van de mens - heeft, zo constateert Walter Schulz aan het begin van zijn boek Ich und Welt, ook in het nadenken over de mens geleid tot een tweevoudige denkrichting. De éne gaat daarbij uit van de materialiteit, de andere van de innerlijke zelfervaring; de ene tendens beschouwt de mens als een stuk van de wereld en probeert van daaruit (eventueel) ‘naar binnen’ te denken
| |
| |
(dat is in het algemeen de benadering van de sociale en menswetenschappen), de andere begint veeleer bij de inwendigheid van het denkend subject en probeert van daaruit ‘naar buiten’, naar de wereld te gaan (de denkhouding van de filosofie van de subjectiviteit). Maar, zo stelt Schulz al meteen vast: ‘Beide Tendenzen sind nicht in einer höheren Einheit zu vermitteln’, en die onmogelijkheid wijst er eens te meer op dat er in de mens inderdaad een wonderlijke en verontrustende breuk ligt, die het denken waarschijnlijk wel tot in der eeuwigheid zal blijven bezighouden.
Ook Schulz lost dit probleem uiteraard niet op, en doet daar ook geen poging toe. Het enige wat hij doet en doen kan is het steeds weer, vanuit alle mogelijke invalshoeken, opnieuw te thematiseren, en zo het raadsel als het ware steeds verder te vergroten. Naast deze thematische aanpak loopt er ook een duidelijke historische lijn door het boek, waarbij, naast Heidegger, vooral (en niet toevallig) de Duits-idealistische filosofen veel aandacht krijgen. Dat het boek ook stylistisch volledig in de Duitse traditie staat (met alles wat dat met zich meebrengt) zal niet verwonderen. Het komt de toegankelijkheid ervan niet altijd ten goede, maar misschien behoort ook dát wel tot de strategie van vergroting van het raadsel.
Ger Groot
| |
Godsdienst
K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet e.a. (red.), Amsterdamse Cahiers voor exegese en bijbelse theologie, Kok, Kampen, 1982, 173 pp.
Het zou wel eens kunnen zijn dat dit derde cahier van de zgn. ‘Amsterdamse school’ eerder uitverkocht zal zijn dan de vorige twee delen. Dat zal dan, zo wil het mij althans voorkomen, hoofdzakelijk de verdienste zijn van dr. A. van der Heide die in een werkelijk subliem opstel (pp. 118-165) de theorie behandelt van de viervoudige Schriftzin in de middeleeuws joodse exegese, altijd aangeduid met het acronym PaRDeS (niet zonder reden identiek met het woord ‘paradijs’). De auteur komt tot de slotsom dat het Moses de Leon (ca. 1290)
| |
| |
moet zijn geweest die in zijn beroemde boek Zohar vier exegetische termen met elkaar heeft verbonden om aldus een hanteerbare sleutel te bezitten die het geheel van de joodse theologie kon ontsluiten. Terwijl vrij duidelijk is wat de methoden van pesjat en derasj beogen, is dat nogal duister voor wat betreft de methoden van remez en sod. De vrij algemeen aanvaarde gedachte dat remez gelijk zou zijn aan filosofische allegorie en sod met kabbalistische exegese wijst Van der Heide van de hand. Waar de Middeleeuwse bronnen zelf al vaag zijn, kunnen wij niet pretenderen het heldere licht in onze ransel te hebben. Of de viervoudige schriftzin in de middeleeuwse joodse exegese iets te maken zou kunnen hebben met het idee van de viervoudige Schriftzin van christelijken huize wordt door de auteur eveneens besproken. Echte bewijzen voor een daadwerkelijk verband ontbreken. Van de grote verscheidenheid aan overige artikelen in dit derde cahier wil ik niet nalaten die van K.A. Deurloo te noemen over 2 Koningen 22 en 23. Wie een poëtisch zicht wil krijgen op de zgn. ‘Eerdere profeten’ mag deze bijdrage niet ongelezen laten (pp. 62-70). Met belangstelling kijk ik al uit naar het vierde cahier, waarin A. van der Heide aan de hand van concrete Schriftteksten de PaRDeS-formule zal demonstreren.
Panc Beentjes
| |
K.H. Kroon, Openbaring 12-22. (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen z.j., pp. 99-188, f13,90.
In Streven van maart 1980 heb ik in een wat uitvoeriger artikel (‘Het jaar van de apocalypsen’) een aantal publikaties geanalyseerd, die zich alle bezighielden met het laatste bijbelboek, de Openbaring van Johannes. In dat verband heb ik toen ook geprobeerd het boekje van de bekende Amsterdamse predikant K.H. Kroon te typeren, dat een commentaar geeft bij Openbaring 1-11. Ook in de analyse die Kroon thans van Openbaring 12-22 geeft blijkt duidelijk hoe we te maken hebben met ondergrondse verzetsliteratuur, bestemd voor de christengemeente(n) om het uit te houden in de vervolgingen en het hoofd te bieden aan de keizercultus van het Romeinse Rijk. Twee van de zeventien paragrafen in dit tweede deeltje (waarvan de paginering is doorgenummerd!) zijn niet van ds Kroon, maar van K. Deurloo. Men heeft dat evenwel met opzet nergens vermeld, zodat in het ‘Nawoord’ (p. 181) eventuele recensenten worden uitgedaagd hun vermoeden kenbaar te maken. Het worde mij niet euvel geduid, wanneer ik mij aan een dergelijke onthulling (apo-kalyps) onttrek.
Aangezien beide deeltjes de neerslag zijn van preken die Kroon in de jaren 1972-1974 heeft gehouden over het laatste bijbelboek, is het voor de lezer erg goed te weten met welke àndere schriftlezingen een bepaalde passage uit Openbaring tijdens die dienst te zamen is gelezen. Een zeer gedetailleerde lijst (pp. 183-186) voorziet in die behoefte.
Panc Beentjes
| |
Gedragswetenschap
Carl R. Rogers, Over mens zijn; een perspectief, De Toorts, Haarlem / Orbis en Orion, Beveren, 1982, 296 pp., BF 600.
Het lijkt wel of Rogers de lade heeft leeggemaakt en van de nog niet eerder uitgegeven voordrachten en artikelen een boek heeft samengesteld waarvan het bijzonderste thema is: het toekomstperspectief dat opduikt wanneer alle aandacht uitgaat naar de hele mens. Het gebrek aan eenheid wordt goedgemaakt door een aantal boeiende passages. Zo o.m. de herinnering aan zijn gevecht met de behavioristen (Skinner); het verhaal van zijn 46 jaar ervaringen als therapeut en begeleider van groepen; nog eens een apologie voor zijn methode van luisteren en waardering betonen, die van methode tot levenshouding geworden is. Maar de meeste bladzijden zijn gewijd aan wat Rogers en een staf medewerkers bewerkt hebben in encounter-groepen. Hun sleutelidee hierbij was: wanneer een klimaat gecreëerd wordt van volledig vertrouwen in de deelnemers, gaan die, zonder leiding maar wel met volledig meespelen van de staf, vanzelf zowel gevoelens als gedachten in gemeenschap brengen en dat leidt tot echtheid en tot groei. Het is vanuit dit principe en de positieve ervaringen ermee dat Rogers een perspectief ontwerpt voor gemeenschapsvorming in buurt en bedrijf. Hij wil het bijzonder toegepast zien in het onderwijs en geeft uitvoerig rapport van geslaagde pogingen. Tussendoor gaat zijn blik nog verder naar ‘de we- | |
| |
reld van morgen en de mens van morgen’ (het laatste hoofdstuk). Hij is dus meer en meer buiten zijn vakterrein op stap. En hier baseert hij zich op te wankele analyses en is zijn filosofische bagage te licht, een euvel dat zo vaak bij Amerikaanse psychologen voorkomt. Intussen bokst hij het hele boek door op tegen de mythe van de reddende psychologische methodes, harder dan hij zich lijkt te realiseren. Maar daarnaast klinken ook zijn eigen verwachtingen meer dan eens naïef.
G. Boeve
| |
Sociologie
Göran Therborn, Ideologie en macht, SUA, Amsterdam, 1982, 121 pp., f22,50.
Via een kritiek op Althussers Ideologie en ideologische staatsapparaten levert de Zweed Therborn een oorspronkelijke bijdrage tot de materialistische ideologietheorie. Hiervoor baseert hij zich vooral op Gramsci's hegemoniebegrip, Lukacs' omschrijving van het revolutionair klassebewustzijn als sleutel tot sociale verandering, Foucaults ‘discours’-theorie, Webers legitimatieproblematiek en de ‘consensus’-discussie. De taak van een materialistische ideologietheorie is volgens Therborn van tweevoudige aard: ontstaan en verandering van ideologieën onderzoeken enerzijds, en anderzijds een relatieschema (van dominantie, interdependentie en onderschikking) tussen de bestaande ideologieën opstellen. Deze algemene probleemstelling wordt uitgewerkt aan de hand van een reeks stellingen. In de verhelderende in- en uitleidingen bij deze Nederlandse uitgave wordt Therborns bijdrage bekeken in het licht van het politieke en theoretische belang van de ideologietheorie en -discussie.
J. Servaes
| |
J.G. Stappers (red.), Massacommunicatie en samenleving, Van Gorcum, Assen, 1982, 222 pp., f29,50.
De hier gebundelde bijdragen werden gelicht uit de door L. Rademaker samengestelde en door Het Spectrum reeds in 1981 uitgegeven readers Sociale kaart van Nederland en Toegepaste sociologie. Afgezien van de inleiding van redacteur J. Stappers is deze publikatie in drie delen opgesplitst. In een eerste deel wordt, onder de hoofding ‘centrale problemen’, uitvoerig stilgestaan bij de ‘vertrossing’ van het Nederlandse omroepbestel (door C. Boef), en de maatschappelijke, economische en technologische implicaties op het vlak van de persconcentraties (door G.W. Noomen). Vervolgens komen de ‘alternatieven’ aan de beurt. G.J. Kemme handelt over de toekomstige ontwikkelingen, binnen de media, maar ook aan de ontvangers- en aanbodszijde. E. Hollander gaat in op de problematiek van de kleinschalige massacommunicatie. In het derde deel inventariseert L. Boone de literatuur i.v.m. de sociologie van de massacommunicatie, en heeft H. Manders zo veel mogelijk cijfergegevens over de Nederlandse pers, omroep, film en reclamesector bijeen gesprokkeld. Met uitzondering van de meer theoretische stukken van Hollander en Boone, hebben de overige auteurs hun blikveld nagenoeg volledig op de Nederlandse mediamarkt gericht. Ook vertrekken allen impliciet of expliciet van het Laswelliaanse zender - boodschap - ontvanger model (wie zegt wat tot wie, via welk kanaal of medium, en met welk effect?). In het beste geval wordt dit in een maatschappelijke context geplaatst.
J. Servaes
| |
Yves Eudes, La conquête des esprits. L'appareil d'exportation culturelle du gouvernement américain vers le tiers monde, François Maspéro, Paris, 1982, 279 pp.
De problematiek van het zgn. ‘cultureel imperialisme’ wordt vaak vernauwd tot de analyse van de impact van (westerse of Amerikaanse) massamedia en hun produkten op de (nationale) cultuur in ontwikkelingslanden. Eudes doet dit niet. Hij poogt alle middelen te inventariseren waarmee de Verenigde Staten hun ‘way of life’ en politiek-economische denkbeelden, m.a.w. hun suprematie, aan de rest van de wereld opdringen. Centraal hierbij staat het US International Communications Agency (USICA), dat o.a. de voor het buitenland bestemde, maar in Amerikaanse handen zijnde, media (b.v. de Voice of America), de aan Amerikaanse ambassades verbonden pers- en documentatiediensten, het East-West Center in Honolulu, de uitwisseling
| |
| |
van studenten en gastprofessoren, enz. coördineert. Dit USICA, met een budget dat vier keer groter is dan dat van UNESCO, werkt nauw samen met organisaties als de US Agency for International Development, het Peace Corps en de CIA. Vermeldenswaard is dat Eudes zich voornamelijk baseert op officiële Amerikaanse documenten. Zijn hoofdstelling luidt dat de culturele bevoogding de vroegere militaire overheersing in grote mate heeft overbodig gemaakt, en geleid heeft tot een zich aan de Verenigde Staten spiegelende transnationale Derde Wereld-elite.
J. Servaes
| |
P.E.J. Buiks & R.C. Kwant, Cultuursociologie. Perspectief op cultuurvorming, cultuurbeweging en cultuurbeleid, Samsom, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1981, 240 pp., BF. 643.
Dit boek is om ten minste twee redenen belangrijk. Het levert namelijk het bewijs dat teamwork en een multi-disciplinaire aanpak mogelijk is, en bovendien vaak tot ‘verrassende’ resultaten kan leiden. Hier betreft het een sociaal filosoof en een socioloog die zich over de problematische samenhang tussen cultuur en maatschappij hebben gebogen.
De auteurs distantiëren zich van de visie die cultuursociologie beschouwt als een subdiscipline van de sociale werkelijkheid. Zij menen dat cultuursociologie haar bijzondere karakter niet zozeer ontleent aan een specifiek objectveld, maar eerder aan een specifiek perspectief op de maatschappij. Aldus opgevat wordt het klassieke onderscheid tussen structuur en cultuur als empirische tweedeling zinloos; m.a.w. alle structuren zijn cultuurprodukten en alle cultuur heeft structuur. In deze zin kunnen culturen omschreven worden als sociale settingen waarin een bepaald referentiekader zijn neerslag heeft gevonden of ‘geïnstitutionaliseerd’ is, dat de interactie en communicatie van de mensen binnen die context oriënteert en structureert. Aan dergelijke referentiekaders kunnen drie empirische dimensies worden onderscheiden: een wereldbeeld, een waardensysteem en een symbolische representatie (taal). Tot grondleggers van deze cultuursociologische optiek worden o.a. Karl Marx, Alexis de Tocqueville, Max Weber, Georg Simmel en Thorstein Veblen gerekend.
Instituties vervullen in deze visie op cultuur en cultuursociologie een sleutelrol. Het zijn vormen van handelen die op grond van sociale aanvaarding uitgekristalliseerd zijn tot min of meer gestandaardiseerde en vanzelfsprekende routines, en die zowel beperkend als bevrijdend kunnen werken. Cultuur kan men dan omschrijven als een cluster van instituties die op elkaar inwerken en elkaar beïnvloeden, en zich door een eigen identiteit van andere onderscheiden. Die identiteit ontlenen culturen aan het feit dat er een gemeenschappelijk wereldbeeld en ethos werkzaam zijn in het netwerk van instituties waaruit ze bestaan. Cultuurbewegingen vormen als het ware het dynamische en historische decor waarbinnen een cultuurbeleid kan uitgestippeld worden.
Het complex van structurele differentiatie, bureaucratisering en centralisatie ontneemt de mensen in de westerse ‘verzorgingsstaat’ het zicht op het totaal van krachten die van invloed is op de cultuurvorming in hun samenleving en op de richting waarin deze tendeert. Dit spanningsvolle karakter en het gebrek aan een globaal cultuurbeleid leidt de auteurs m.b.t. het moderne cultuurbeleid tot de wat paradoxale conclusie dat toenemende beheersing van het cultuurproces niet een toenemende eliminatie van ‘wildheid’ inhoudt, maar veeleer een toenemende ‘wildgroei’. Dit theoretisch denkkader pogen de auteurs met concrete voorbeelden uit het feminisme, de krakersbeweging, secten e.d. te illustreren.
Vele van de in dit boek geformuleerde stellingen zijn ook in andere werken, zoals de meer recente geschriften van Habermas en Therborn, terug te vinden. Het minste wat men ervan kan zeggen is dat ze een ‘nieuw’ perspectief op cultuurvorming, cultuurbeweging en cultuurbeleid bieden.
J. Servaes
| |
Jan Kerkhofs, Het gezin in goede en kwade dagen, Lannoo, Tielt/Bussum, 1982, 164 pp.
Deze ‘bundeling essays'’ bevat heelwat aanzetten en perspectieven voor een leven in relatie. De reflectie wordt gaande gehouden door zorgvuldig gekozen citaten die een lange (vooral) christelijke traditie aanwezig brengen. Op die manier krijgen de zogenaamde actuele problemen een achtergrond die ons moet behoeden voor wettische kort- | |
| |
zichtigheid. Ik denk hierbij vooral aan de hoofdstukken over Trouw, Huiskerk en Gebrokenheid. Een diep aan voelen van het mysterie van de andere persoon en van de uniciteit van zijn relaties, loopt als een rode draad door deze essays.
In het centrale hoofdstuk nodigt de auteur ons uit elke liefdesrelatie te benaderen als een ikoon, d.w.z. als een reële aanwezigheid van de Liefde zelf. De weg daar naartoe wordt geschetst als een ingaan op het menselijk verlangen naar helderheid en transparantie.
De hoopvolle toon van deze essays zal velen ongetwijfeld helpen dieper in te gaan op die ontmoetingen die hun leven richting geven in ‘goede en kwade dagen’.
H. Roeffaers
| |
Amos Perlmutter, Modern Authoritarianism, A Comparative Institutional Analysis, Yale University, New Haven/Londen, 1981, 208 pp., £12,25.
Autoritaire regimes zijn waarschijnlijk zo oud als de wereld. Toch lijken staatsvormen als fascisme, nazisme en communisme typisch twintigste-eeuwse verschijnselen te zijn. In dat opzicht verschilt onze tijd kennelijk fundamenteel van andere eeuwen. Niet ten onrechte spreekt Perlmutter dan ook van ‘the most conspicuous political fact of modern times - authoritarianism’ (IX). Over dit onderwerp zijn inmiddels bibliotheken vol geschreven, vooral sinds Hannah Arendt haar baanbrekende werk The Origins of Totalitarianism had gepubliceerd. Perlmutter verzet zich echter tegen de aanpak zoals die door Arendt en haar leerlingen (‘the totalitarian school’) werd en wordt gebezigd. Deze concentreert zich volgens hem teveel op de ‘metafysische’, ideologische kenmerken van autoritaire regimes, die echter zelden een bevredigende verklaring kunnen bieden voor het feitelijk bestaan en optreden daarvan. ‘The seizure, regeneration and conduct of both leftist and rightist authoritarianism depend in the long run on authoritarian political structures and not on ideology’ (72). Het zijn dan ook vooral de politieke structuren van autoritaire regimes die in dit boek worden bestudeerd; het richt zich voornamelijk op het geven van een uitvoerige typologie en functionele analyse van dergelijke politieke constellaties. Een vrij hoge graad van abstractie is daarvan het gevolg, ook al adstrueert Permutter zijn uiteenzettingen wel met concrete voorbeelden uit talloze landen. Of hiermee een uitputtende verklaring is gegeven van ‘both the dynamics and the political longevity of authoritarian systems’ (XIII), mag de vraag blijven. Perlmutter belicht in ieder geval belangrijke aspecten van het functioneren van totalitaire dictaturen, die in meer ideologisch-filosofische behandeling wellicht teveel buiten beschouwing blijven.
Ger Groot
| |
Literatuur
Andreas Roels, Een werkmier, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 118 pp., BF 295.
Jan Schepens begint zijn opstel over ‘Vlaamse arbeidersliteratuur’ (Kreatief, mei 1979) met de opmerking dat de Vlaamse letterkunde voor een groot deel een schepping is van intellectuele middenstanders met als gunstig gevolg dat zij vrij democratisch is, maar minder verheugend is het middelmatisme. Echte arbeidersliteratuur, d.i. niet literatuur over arbeiders, maar literatuur door arbeiders gemaakt, is er niet veel omdat een arbeider die in het produktiesysteem zit, vaak met ploegenstelsel, materieel in de onmogelijkheid verkeert om te schrijven, omdat de geschreven taalbeheersing problemen meebrengt voor wie maar tot z'n 14 jaar school gelopen heeft, omdat uitgevers er geen brood in zien en omdat, als het een arbeider toch gelukt én te schrijven én uitgegeven te worden, hij dan vrij vlug overstapt naar de genoemde categorie van intellectuele middenstanders.
Andreas Roels schrijft echte arbeidersliteratuur. Vanuit zijn eigen ervaring kan hij zijn personage Gilli dan ook de wereld van de fabrieksarbeider van binnen uit doen beschrijven. Gilli is een vaderloze jonge werkman met een alleen op geld beluste moeder en een schat van een grootmoeder die hem in de week-ends opvangt. Van alle kanten wordt Gilli de traditionele arbeidsethos aangepraat: uitsluitend met werken en je plichten vervullen bereik je wat in het leven, de gewone man mag zomaar geen kritiek geven want hij is maar een kleine schakel in heel het arbeidsproces. Via de avondschool en
| |
| |
later via veel zwartwerk probeert hij vooruit te komen, maar beide kan hij niet volhouden. Als Gilli in een nerveuze bui op een dag het waagt de ingenieur in de fabriek tegen te spreken wordt hij van de band verplaatst naar de nog ongezondere spuitafdeling. Na een periode van koestering van opstandige gevoelens en na een schuchtere poging om in de lokale politiek te gaan, besluit Gilli dat hij zich bij de situatie best neerlegt: ‘Hij zal voortaan redelijk zijn. C'est tout.’
Gilli is een gevoelige jongen die van stilte houdt, de eenzaamheid van de natuur opzoekt, boeken leest (Jean Genet op het toilet van de fabriek!), zich door vrouwen wel aangetrokken voelt maar door een niet duidelijk uitgesproken homofiele geaardheid geen relatie wenst aan te knopen. In het boek worden nogal wat sprongen gemaakt in de tijd: Gilli lijkt nu eens 15-16 jaar dan weer tien jaar ouder. Personages duiken op in een hoofdstuk om dan definitief te verdwijnen. Die sprongen vinden hun verklaring in het feit dat het om tien verhalen gaat die een cyclus vormen maar niet de hechte eenheid van een roman. Die mededeling zou best elders dan op de achterflap staan. Het directe taalgebruik van de auteur komt zeer authentiek over en zijn beschrijving hoe Gilli tot het besluit gekomen is zich te conformeren maakt duidelijk, dat dit conformisme geen synoniem is van een ideeënloos, onbewust bestaan. Een werkmier is het verhaal van een arbeider, één van de miljoenen, die even uit de band springt om dan weer meegezogen te worden. Maar het relaas van dat even uit de band springen is belangrijk, literair én maatschappelijk.
J. Gerits
| |
Walter van den Broeck, Tien jaar later: 't Jaar 10, NVT cahier nr. 3, Manteau, Antwerpen, 1982, 60 pp., BF 195.
Dit toneelstuk is een vervolg op zijn succesrijk stuk uit 1971 Groenten uit Balen. In het gezin Debruycker is iedereen 10 jaar ouder geworden sinds de staking bij Vieille Montagne die toen negen weken geduurd heeft. Opa is overleden. Jan Debruycker is gepensioneerd en zijn schoonzoon Luc werkloos. Een nieuw personage is oom Albert uit Oostende die bij zijn zus Clara en schoonbroer Jan logeert, wachtend op een raadselachtig telefoontje dat voor hem het sein is om naar het zuiden van Frankrijk te vertrekken. De atmosfeer in het huis van de Debruyckers die spanningen verwekt is die van crisis, werkloosheid, druk van de afbetalingen, angst, uitzichtloosheid. En tot slot schrijft Jan nog maar eens een naïef-utopische brief naar de koning. Groenten uit Balen bezat het elan van een oproep tot solidariteit met de stakers van Vieille Montagne te Balen. Tien jaar later: 't Jaar 10 staat los van een concreet sociaal conflict, het bevat geen oproep tot solidariteit, wel tot bewustwording van de krampachtigheid waarmee geleefd moet worden in zovele gezinnen Debruycker.
J. Gerits
| |
Hemmo Drexhage, Spelen met vandaag, Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1982, 206 pp., BF 415.
Hoewel Spelen met vandaag zijn eerste roman is, is de uit Den Haag afkomstige 40-jarige auteur niet aan zijn proefstuk toe. Na studies Nederlands en Dramaturgie aan de Universiteit van Amsterdam werkte hij bij de NCRV-televisie. Als free-lance dramaturg regisseerde hij voor de tv o.m. een half dozijn bewerkingen van verhalen van Herman Pieter de Boer en in 1981 nog Jan Rap en z'n maat van Yvonne Keuls. In zijn roman lezen we hoe een socialistische wethouder van Ruimtelijke Ordening en Stadsvernieuwing in een grote Nederlandse stad door zijn eigen fractie tot ontslag nemen verplicht wordt. Breekpunt zijn de plannen met een hofje dat de eigenaars willen restaureren maar projectontwikkelaars bestemd hebben voor de afbraak om op die plaats kantoorgebouwen op te trekken. De hele discussie gaat om wat nu de prioriteit heeft: werkgelegenheid of woongelegenheid. Een vreemde dichotomie voor een beschaafd en ontwikkeld land. De wethouder wil niet meer ‘spelen met vandaag’, d.i. vrij zorgeloos politieke beslissingen nemen op korte termijn zonder toekomstvisie. Daarom gaat hij dwarsliggen. Ook als gevolg van zijn omgang met één van de actievoersters tot behoud van het hofje, een omgang die tot een losse verhouding evolueert. Zijn weigering om het meerderheidsstandpunt - afbraak - te delen wordt dan ook uitgelegd als geïnspireerd door persoonlijke amoureuze veeleer dan door beleidsmotieven. De wethouder neemt ontslag, gaat gescheiden van zijn vrouw op een flat leven in de hoop met de twintig jaar
| |
| |
jongere actievoerster een vaste verhouding te kunnen beginnen, wat evenmin doorgaat. De vertrouwdheid van de auteur met de media theater en televisie blijkt uit zijn roman: vlotte dialogen, een degelijk plot, goed uit de verf komende personages, inspelen op een heet hangijzer zoals de woningnood in Nederland. Maar die vertrouwdheid heeft ook een schaduwzijde. De auteur formuleert gevat via zijn hoofdpersonage zijn kritiek op bepaalde vormen van salon- en vergader-socialisme (zoals Piet van Aken in De blinde spiegel maar dan honderdmaal verdund), hij lanceert enkele gevatte ideeën m.b.t. het kunst- en woonbeleid, de man-vrouw relatie e.a., maar echt treffen doen ze niet. Verpakt in een gladde formulering of voorzien van de nodige vraagtekens wordt de kritiek op bepaalde toestanden voor de helft ontkracht. Geëngageerd kan men zo'n roman dan ook niet direct noemen, wel satirisch zonder echt te bijten.
J. Gerits
| |
Jef Geeraerts, Diamant, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 347 pp., BF 395.
Met Diamant is Geeraerts aan zijn derde ‘thriller’ toe. Opnieuw is aan het schrijven een jaar ‘research’ voorafgegaan in Antwerpen, New York, Hong Kong en Zaïre. De opgedane kennis over ontstaan, ontginning, bewerking, benamingen, distributie, prijzen en smokkel van diamanten heeft hij in het 15de hfdst. opgestapeld in een gesprek - eigenlijk een ‘college’ in de strikt academische zin - van een journalist met het hoofdpersonage. Die uiteenzetting van de journalist moet 30 pp. lang bewijzen hoe goed Geeraerts zijn huiswerk over de wereld van het diamant gemaakt heeft.
Geeraerts houdt -zoals bij zijn vorige thrillers- ook rekening met de bij een breed publiek aanwezige belangstelling voor het reilen en zeilen in onze vroegere kolonie en voor geregeld opduikende corruptieschandalen. Hij is zelf lang genoeg ambtenaar geweest om te weten welke fascinatie uitgaat van het bezit en de uitoefening van macht. Niet alleen in De coltmoorden die in 1990 geplaatst zijn, ook in 1982 blijken die stoere binken van rijkswachters (met een zijdelingse allusie op majoor François en zijn drugzwendel) niet aan de verleiding van machtsmisbruik, corruptie en chantage te kunnen weerstaan. Geeraerts speelt ook in
| |
| |
op de in crisistijden scherper aanwezige gevoelens van machteloosheid, die men wil compenseren door gedroomd bezit van goederen en macht. Leveranciers van die dromen zijn o.m. quizmasters, producenten van Dallas-feuilletons en auteurs van consumptieliteratuur. Geeraerts etaleert in Diamant verscheidene vormen van macht gebaseerd op geld, hiërarchische rang, seksuele potentie en fysische superioriteit. Vrouwen zijn louter aantrekkelijke sex-partners die hun mond best zoveel mogelijk dicht en hun benen zoveel mogelijk gespreid houden. Pas dan zijn ze rustpunten voor mannen bij de afhandeling van hun ingewikkelde transacties die zeer veel energie, lef, koelbloedigheid, deskundigheid en een machiavellistische uitschakeling van alle morele principes vereisen. Want wie niet moordt, wordt zelf vermoord, nietwaar. Geeraerts schrijft ook een literatuur die duidelijk aan het verwachtingspatroon van de zwijgende meerderheid beantwoordt: een neger, ook al doet hij zich als een gesofisticeerde diamantsmokkelaar voor, blijft toch altijd maar een zwetende bosneger, een jood spreekt een ander Antwerps dan zijn medeburgers en aangezien de mensen aan de top van het zakenleven en de politiek de grootste dieven zijn, hoeven de kleine lui toch geen oneerlijk verworven ‘kruimels’ te minachten. Geeraerts zit hiermee in de brede stroom van de consumptieliteratuur, wat hem zeker geen windeieren legt. De verkoopsstunt voor Diamant is het inlassen aan het einde van het boek van een heuse wedstrijd met een hoofdvraag, een schriftingsvraag en een wedstrijdreglement. Enige prijs: een diamant geschonken door Jef Geeraerts. Toch maar eerst zorgvuldig p. 164 lezen alvorens mee te doen.
J. Gerits
| |
Gwij Mandelinck, De droefheid is in handbereik, Lannoo, Tielt/Bussum, 1981, 47 pp., BF 250.
Zoals in vorige bundels heeft Gwij Mandelinck (pseudoniem van de 45-jarige Guido Haerynck) een driedeling aangebracht. Het eerste deel (‘In woord en wederwoord’) bezingt een vrouw in sacrale, bijbels aandoende, plechtige en ook aan de natuurelementen ontleende beelden. Deze vrouw incarneert en bewerkt dagelijks opnieuw het wonder van het leven en moet in de emulatio met de vrouw uit het laatste hoofdstuk van het bijbelse boek der Spreuken zeker niet voor haar onderdoen.
In het eerste gedicht van het tweede deel (‘Op lemen voet’) wordt al een wijziging van het perspectief aangekondigd: ‘Het grote feest is om’. Van de liefde liggen nog maar de kruimels in de vrouw haar hand, haar lichaam is ‘doorscheurd van ieder kind’ en de belofte van onvergankelijkheid van leven en liefde maakt plaats voor het besef van onderworpen zijn aan de tijd. Het afscheid is nabij, de dood wordt voorbereid: ‘voor de uitzet van de doodsbruid / ligt het linnen stijf geplooid’ (p. 23).
De aangekondigde aftakeling wordt in het derde deel (‘Jichtig langs de grote dingen’) geconcretiseerd: vingers worden jichtig, appels verrimpelen, een hand beeft bij het vullen van de glazen, slapeloosheid, slechte spijsvertering, ‘de moeheid lijft haar langzaam in’ (p. 41), ‘nu moet zij naar de winter gaan’ (p. 43).
In deze met de Yang-prijs en de Gezelleprijs bekroonde bundel beschrijft de dichter de gloed van het leven en de liefde (I), de schaduw van de naderende dood (II) en de voorbereiding op het definitieve ‘kruisverhoor’ (III). Hij doet dat in een geciseleerde taal die toch in de realiteit verankerd blijft. Gwij Mandelinck is een dichter van rijke, niet van dure woorden. Hij is een Renaissance-dichter die zich niet binnen de gaafheid van de vorm terugtrekt, maar die de realiteit - ook die van de dood - een glans schenkt die niet louter schijn is, maar weer-schijn van een rijpe innerlijke beleving. Zeer aanbevolen.
J. Gerits
| |
Dolores Thijs, Drüben is het gras groener, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 133 pp., BF 325.
Zoals haar debuut Vrouwenval (over haar echtscheiding) kan ook het tweede boek van Dolores Thijs autobiografisch genoemd worden. Het verhaalt het verblijf van Lena in Oost-Berlijn van eind '56 tot '59 samen met haar moeder en haar vader, buitenlands correspondent bij de Rode Vaan. Lena is een twaalfjarige puber als zij in Oost-Berlijn aankomt, zij is een vijftienjarige jonge vrouw die drie jaar later weer naar het vreemde Brussel spoort. Door de ogen van Lena bekijkt S. de relatie tussen haar ouders. De vader is uit het verzet naar de KP
| |
| |
overgestapt en via Front en De Rode Vaan in de journalistiek beland, hij wenst alleen van en voor zijn communistisch ideaal te leven. De moeder daarentegen merkt nuchter op dat hij zijn ideaal maar kan beleven omdat zij de hele dag mee uit werken gaat en zij doet haar aankopen in West-Berlijn - de Muur stond er nog niet - omdat zij het verdomt in lange rijen aan te schuiven voor het kopen van de primaire produkten.
Lena beschrijft ook haarscherp, nuchter en genuanceerd haar schoolervaringen, haar contacten met de Oostberlijnse jongeren, haar balletopleiding in de besloten gemeenschap van de balletschool van Frau Karsten, haar kalver- en correspondentieliefden, de vakanties in de voor partijfunctionarissen en buitenlandse gasten gereserveerde ‘Erholungsheime’ en in de vakantiekampen van de Freie Deutsche Jugend.
Drüben is het gras groener is een ook voor jonge lezers interessant boek wegens de onbevangen manier waarmee het leven ‘achter het IJzeren Gordijn’ in de jaren vijftig getekend is, bewust van maar niet gedicteerd door de ideologische Oost-West-tegenstelling.
J. Gerits
| |
Frans Buyens, Willem Elsschot, een burgerlijk geweten, BZZTôH, 's-Gravenhage, 1978, 64 pp., f 11.
Dit essay van Frans Buyens (o1924), geschreven in 1949, uitgegeven te Antwerpen in 1951 en herdrukt in 1958 onder de titel: ‘Willem Elsschot, een inleiding tot zijn werk’, werd in 1978 in Nederland opnieuw uitgegeven onder de titel ‘Willem Elsschot, een burgerlijk geweten.’ De auteur, een bekend maker van documentaire films, was ook regisseur van de verfilming van Elsschots Het dwaallicht. In zijn essay looft hij Greshoff, de Noorderbuur die Elsschot naar waarde heeft geschat en die hem in het begin van de jaren dertig aangespoord heeft om weer te gaan schrijven, met als resultaat het in 14 dagen geschreven boek Kaas. Hij legt de nadruk op het autobiografisch karakter van Elsschots oeuvre bepaald door slechts twee polen: de zakenwereld en het gezinsleven. Hij relativeert sterk het op Elsschot geplakte etiket van cynisme door aan te tonen dat Elsschot geenszins een cynisch auteur was, wel de beschrijver van een cynische maatschappij. Essentieel in Elsschots oeuvre is de onmachtige opstand van de kleinburger tegenover zijn eigen burgerlijkheid en tegenover de maatschappij die hem verslindt. Die goed geargumenteerde stelling mocht in het Elsschot-jaar 1982 inderdaad nog eens onder de aandacht gebracht worden.
J. Gerits
| |
Irina Van Goeree, De roos van Agapia, Standaard-Antwerpen/Van Kampen-Bussum, 1982, 152 pp., BF 390.
Literatuur, proza en poëzie, is vaak een verhaal van liefde en dood. De laatste roman van Irina Van Goeree kan in drie woorden samengevat worden: Ik mis je.
De ik-figuur, een danslerares, probeert ondanks de dood van haar man die architect was, verder te leven en te dansen, niet toe te geven aan de verstikkende wanhoop, creatief te zijn met haar leerlingen, in een Achterbergiaanse poging om het doodsgebied, waar de geliefde man nu verblijft, in haar leven zonder hem te integreren. Men kan dit therapeutisch schrijven noemen hoewel dit het schrijven als levensbehoefte nooit volledig verklaart. De roos van Agapia is een tot woorden getransformeerde snik, een poging om via herinneringen, symbolen, dromen en projectie van gevoelens het verdriet te formuleren dat van alle mensen is, maar in het bijzonder van wie zopas de geliefde begraven heeft en het doet er niet toe of ‘zopas’ maanden of jaren geleden is.
Misschien ontbreekt in het boek een tegenstem, die de monoloog van de ik-figuur op een ingrijpender manier kan doorbreken dan de personages als ‘broer’, de balletleerlinge Tessa, de buurman, e.a. De verdoving door het verdriet van de ik-figuur heeft naargelang het verhaal vordert een verdovend effect op de lezer omdat gewenning optreedt. De schrijfster heeft het aangedurfd 150 pp. lang te balanceren op een strak touw van woorden gespannen boven haar gevoelens. Vallen had sentimentaliteit betekend. Maar ze is niet gestruikeld. ‘Ik zal in het licht blijven staan, tot hij mij de weg vraagt, hij die mij verwacht’ is dan ook de sterke slotzin van dit zeer authentieke verhaal van liefde en dood.
J. Gerits
| |
| |
| |
Frank Albers, Angst van een sneeuwman, Soethoudt, Antwerpen, 1982, 123 pp., BF 290.
Frank Albers (o1960) is met Angst van een sneeuwman aan zijn derde publikatie toe. Na twee dichtbundels debuteert hij nu in het proza met deze ‘preteksten’ waarin hij de werkelijkheid van zijn generatie met woorden omsingelt, afbakent, maar niet afmaakt.
Het is de werkelijkheid beleefd door Roger de Laet, conciërge van een half dozijn Bijlmer-achtige slaapflats aan de rand van een grote stad. Zijn vriendin Lin, die toneelschool volgt, heeft hem verlaten. Zelf heeft hij het gevoel er totaal nutteloos bij te lopen. Dat maakt hem wanhopig en eenzaam, terwijl al wat gebeurt hem als onwezenlijk voorkomt. In het tweede deel verlaat hij de flats om onder te duiken in de stad, wetend dat hij in de krant beschreven staat als een sadistische vijfvoudige moordenaar.
De lezer komt niet te weten of dat een gegronde verdenking of een waandenkbeeld van hem is. Dat is niet belangrijk, want niet de feiten maar hun al dan niet vermeende effect zijn belangrijk zoals in de geciteerde songtekst wordt uitgedrukt: ‘Facts cut a hole in us’. Door een koele, zakelijke, NR-achtige beschrijving slaagt Albers in het eerste deel erin een beklemmende sfeer te creëren, maar in het tweede deel waarin De Laet ronddoolt door de stad (op de vlucht voor zichzelf? voor de politie?) breekt de opgebouwde spanningsboog af. Niettemin kan van deze debuutroman gezegd worden dat hij de problematiek van de nieuwe generatie tachtigers op een intelligente en doordringende wijze verwoordt.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Robert Scholes, Semiotics and Interpretation, Yale University Press, New Haven/London, 1982, 161 pp., £9.
Semiotics and Interpretation is door Robert Scholes bedoeld als een praktische tegenhanger van zijn eerder verschenen, meer theoretische, inleiding Structuralism in Literature (Yale, 1974). Beide boeken zijn duidelijk gericht op het (literatuur) onderwijs, waarin de semiotische analyse (die zoekt naar expliciete of verzwegen codes in een tekst of cultureel verschijnsel) volgens Scholens een belangrijke rol kan spelen. Dit boekje is voornamelijk bedoeld als voorbeeld van enkele van dergelijke analyses, op verschillende gebieden van ‘tekstualiteit’.
De eigenlijke analyses worden voorafgegaan door een tweetal nog wat theoretische en pedagogische hoofdstukken, waarin Scholes overigens een verrassende en verfrissende nuchterheid aan de dag legt. De analyses zelf houden zich, zoals gezegd, met verschillende soorten ‘teksten’ bezig, maar toch is het opvallend dat Scholes het best uit de voeten komt wanneer hij expliciet literaire teksten onder handen heeft. Een paar uitstekende hoofdstukken over de interpretatie van gedichten en van een kort verhaal van James Joyce worden zo geflankeerd door aanzienlijk minder sterke uiteenzettingen over o.a. de film, de ironie in het drama en de anatomie van het vrouwelijk lichaam. Men kan zich ook niet aan de indruk onttrekken dat Scholes daarbij het kader van de semiotiek soms ruimschoots te buiten gaat, een inconsistentie die ongetwijfeld mede is veroorzaakt door het feit dat de meeste hoofdstukken al eerder als artikel werden gepubliceerd. Wat niet wegneemt dat Scholes uiterst helder kan schrijven en in kort bestek en met weinig omhaal zeer veel duidelijk kan maken van de semiotische methode van vooral Todorov, Genette en Barthes. Dat hij daarbij een soms wat ál te ostentatieve flirt naar het feminisme niet altijd heeft kunnen onderdrukken, kan hem dan wel vergeven worden.
Ger Groot
| |
P. Macherey, Gebroken Spiegel, Over de realistiese illusie, SUN, Nijmegen, 1981, 102 pp., f14,50.
P. Machereys opvattingen over literatuur en realisme die in de jaren zestig nogal ophef maakten lijken nu voor een groot deel aan een herwaardering toe. Voor een deel ook zijn ze tot de algemene opvattingen over literatuur gaan behoren - en dat is waarschijnlijk wel het bewijs dat ze niet enkel een modeverschijnsel waren. Er kleven ook zwakkere aspecten aan Machereys opvattingen. Daarom was het goed van de redacteuren van deze reeks om naast een paar opstellen van Macherey (in feite: een opstel, een
| |
| |
interview en een résumé van zijn Jules Verne-studie) een uitvoerige kritische randbemerking op te nemen (van A. Mertens). Dit lijkt me uiterst geschikte en inspirerende lectuur voor het literatuuronderwijs en voor letteren-studenten.
E. de Kuyper
| |
J.V. Harari, Textual Strategies, Perspectives in Post-Structuralist Criticism, Cornell University, Ithaca, 1979, 475 pp., $8,95.
Het post-structuralism is een vrij recent Amerikaans verschijnsel. Het houdt de late ontdekking in van de Franse structuralisten, het annexeert dit door het etiket ‘post’ op te kleven, want de eigen bijdragen, zoals mag blijken uit deze reader, doen naar mijn mening, niet veel meer dan de voorbeelden parafraseren. Barthes, Derrida, Foucault, M. Serres, L. Marin en R. Girard worden op die manier op een nogal artificiële gelijke noemer gezet. In zoverre is het echter een voor de VS nuttige en laattijdige introductie van deze auteurs. Doch de manier waarop dit geschiedt wekt bij mij niet zo veel vertrouwen. Ergens kan ik mij niet ontdoen van een eerste indruk - die ik graag later wil corrigeren als daar behoefte voor is - dat dit een soort recuperatie is. Feit is toch wel dat zo'n ondernemingen in de hedendaagse culturele sfeer niet enkel negatieve effecten hoeven te hebben, en dat-laten we het hopen- er toch steeds, vroeg of laat, iets van over zal schieten.
Eric de Kuyper
| |
Karl Ernst Maier, Jugendliteratur. Formen, Inhalte, pädagogische Bedeutung, Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1980, 304 pp., DM 19,40.
De auteur, een professor in de pedagogiek, brengt hier een volledig herwerkte en bewerkte 8ste druk van het in 1965 verschenen handboek over jeugdliteratuur Jugendschrifttum. Inhoud en opzet zijn zo grondig gewijzigd dat een nieuwe titel hier wel op zijn plaats is. Het boek valt uiteen in twee grote delen. In deel één komen de verschillende vormen van jeugdliteratuur aan bod, het beeldverhaal, de kinderpoëzie, het sprookje, de verhalenboeken, de meisjesboeken, de avonturenverhalen, het geëngageerde jeugdboek, de strip en het zakelijk boek aan de beurt. Telkens probeert de schrijver een omschrijving te geven van het begrip, waar nodig splitst hij het nog verder op in deelaspecten of gaat even terug in het verleden. In bepaalde rubrieken gaat hij verder in op de bedoeling van bepaalde vormen, geeft enkele pedagogische consequenties of kritiek, zoals o.a. op de meisjesboeken. Een uitgebreide literatuurlijst sluit telkens elk onderdeel af. In het tweede deel behandelt hij de literatuurtheorie van het jeugdboek vanuit drie invalshoeken: het literaire, het pedagogische en het ‘leserkundliche’. In dit laatste deeltje wordt de jeugdliteratuur bekeken vanuit het standpunt van de jonge lezer, als het ware vanuit de verworvenheden van de receptie-esthetica. Ook hier sluit een literatuurlijst elk onderdeel af. Het positieve aan dit boek is dat Maier zijn wetenschappelijk inzichten op een begrijpbare en genuanceerde manier weet uit te drukken zodat de lezer - studenten, leraars, schoolbibliothecarissen - er gemakkelijk bijkan. Het geheel is een uiterst leesbaar handboek van hoge kwaliteit geworden.
Ludo Sollie
| |
M. Dahrendorf, Kinder- und Jugendliteratur im bürgerlichen Zeitalter. Beiträge zu ihrer Geschichte, Kritik und Didaktik, Scriptor, Königstein, 1980, 336 pp., DM 36.
In een eerste deel wil Dahrendorf de kritiek en de didactiek van kinder- en jeugdliteratuur op nieuwe wegen helpen. Aan de hand van voorbeelden overloopt hij de geschiedenis van dit genre en de kritiek erop vanaf de 19de eeuw tot op onze dagen. De nadruk ligt vooral op de twintigste eeuw. Positief is dat hij alle filosofische en maatschappelijke strekkingen aan bod laat komen, alsook de beide Duitslanden. Een tweede deel houdt zich bezig met de lezer. Vanuit de ontwikkelings-psychologie en de sociologie probeert hij de jonge lezer te volgen en hierdoor tot nieuwe inzichten te komen. Zijn analysen monden uit in een nieuw model voor het analyseren van kinder- en jeugdliteratuur. Voor het onderwijs is vooral het laatste deel belangrijk. Hierin probeert de auteur de gevolgen van zijn bevindingen voor het pedagogisch en didactisch handelen uit te schrijven.
Dit boek is belangrijk voor alwie met kinder- en jeugdliteratuur beroepshalve bezig is. Niettegenstaande het steunt op voorbeel- | |
| |
den uit Duitstalige kinder- en jeugdliteratuur, zijn de besluiten die hij trekt even toepasbaar op het Nederlandstalige gebied. Belangrijk is het ook omdat de receptie-esthetica, die in de algemene literatuurwetenschap de laatste tijd sterk aan bod komt, hier toegepast wordt op kinder- en jeugdliteratuur, zodat ook in de benadering van dit genre de lezer centraal komt te staan.
Ludo Sollie
| |
K.E. Maier (Hrsg.), Kind und Jugendlicher als Leser. Beitrage zur Jungleserforschung, Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1980, 238 pp., DM 21.
Deze verzamelbundel benadert de jongere als lezer en tracht van daaruit bepaalde aanzetten te geven voor het begeleiden van deze jeugdige lezer.
In zijn inleiding probeert Maier de ontwikkeling van de psychologische en sociologische onderzoekingen op dit gebied te volgen om zo te komen tot afzonderlijke bijdragen die verder bouwen op de verworvenheden van bovengenoemde onderzoekingen.
In een eerste reeks artikelen wordt geprobeerd de literaire ontwikkeling van kinderen en jongeren te volgen, wordt stilgestaan bij de typologie van de lezer en wordt er ruim aandacht besteed aan de leesmotieven. Al deze aanzetten steunen op de verworvenheden van de psychologische kennis van de jonge lezer. Dahrendorf, hier te lande geen onbekende meer, probeert vanuit de sociologie de lezer te benaderen en wijst op de niet te onderschatten invloed die het milieu en de daarin heersende rollenpatronen op de jonge lezer uitoefenen.
In een volgende bijdrage worden statistische gegevens verwerkt en geanalyseerd vanuit de vraag: welke relatie bestaat er tussen boek en lezer enerzijds en de andere media anderzijds. Een onderzoek dus naar de communicatieverhoudingen.
De drie volgende bijdragen richten zich vooral op de school en de rol van de bibliotheek. Belangrijk is hierin aan te stippen dat hier veel aandacht wordt besteed aan de leesevolutie bij scholieren en leerlingen. Het geheel steunt uiteraard op gegevens en statistisch materiaal dat in Duitse scholen en bij Duitstalige jongeren werd verzameld.
Dit vermindert de bruikbaarheid van de bereikte bevindingen voor ons taalgebied echter niet.
Ludo Sollie
| |
Norbert Kohl, Oscar Wilde. Das literarische Werk zwischen Provokation und Anpassung, C. Winter, Heidelberg, 1980, 703 pp., br. DM. 190/geb. DM. 210.
Deze magistrale dissertatie maakt voorbeeldig gebruik van een complexe methodiek die de tekstanalytische basis verbindt met de biografische, literatuur- en sociaalhistorische gegevens; het doel: het werk vooropplaatsen, niet de (schandaalreputatie van de) auteur. Dat gebeurt in chronologische progressie: de ontgroeningstijd (epigonaal, tastend, vol invloedsfactoren die in hun verwerking achterhaald worden), de sprookjes-periode (moreel-menselijke gedragssymptomen strijden met de esthetische voorrang), de sociale periode (omstreden, hier duidelijk geïnterpreteerd als disjunctie van individu en gemeenschap opgeheven in een aanvechtbare, bepaald eigenzinnige sociale formulering), de corruptie-periode (The Picture of Dorian Gray waarin esthetisch wangedrag, wankelend tussen literaire pose en sociale praktijk, en (a)moreel bewustzijn een auctoriële symbiose aangaan), de decadentie-periode (Salome, The Sphinx, met literair-schools sensualisme en sociaalcontroversiële erotisering), de drama-periode (grondmotief van de bedreigde gezinssamenhang en van de nagewezen eenling wat tot badineren met sociale en esthetische paradoxen leidt die, als identiteitsconflict, als strijd tussen gevoel en ratio, de grootse parodie The Importance of Being Earnest oplevert), tenslotte maatschappelijke diffamatie die literair zoveel belang heeft dat hij, na de straftijd en de sociale declassering, tot zelfverdediging, zowel openlijk als in fictionele vorm, overgaat (waardoor S. een opmerkelijke analyse aanbiedt van De Profundis en The Ballad of Reading Goal). Even opmerkelijk is de gigantische bibliografie die zowel stavend wordt ingehaald als combattief-kritisch gecorrigeerd. Wilde komt eruit te voorschijn als een symbool van het dilemma tussen de plichtenleer van de burgerlijkheid en de vrijheidspretentie van de kunstenaar, die bezweken is aan het conflict tussen de individuele
behoefte aan zelfrealisering en de publieke conformiteitseis. Natuurlijk was hij een nihilist in zijn (toch ook narcissistische) opstelling t.o. vaste sociaal-morele ordewoorden; hij was tevens antirealistisch in zijn esthetische code, tegelijk heterogeen en eclectisch en zo kwam hij tot de paradox als watermerk en wapen tegen de waarheidsam- | |
| |
bitie van de conventie. Zo staat het werk van Wilde weer overeind; zijn leven verdwijnt achter zijn oeuvre. En uiteindelijk is hij dan ook minder een simpel epigoon dan een imponerend verwerker van de spanningen tussen kunst en samenleving.
C. Tindemans
| |
Walter Reese, Literarische Rezeption, Metzler, Stuttgart, 1980, 96 pp., DM. 10,80.
In toch te essentialistische termen waardoor te eenzijdig de reeds ingewijden aangesproken worden, schetst S. de voorgeschiedenis van de belangstelling voor de wijze waarop literatuur wordt opgevangen door de bestemmeling. De marxistische fundering (van F. Mehring tot K. Kosik), de structuralistische aanzet te Praag, de hermeneutische specificering van H. Gadamer, de impuls uit de literatuursociologie gaan de revolutionaire paradigmaverandering van H.T. Jauss, met in zijn spoor W. Iser vooraf, waarbij de discussie in de DDR met deze typerende DBR-theorie aansluit. Het slothoofdstuk tracht de overgang te situeren tussen enge produktgebonden visie en een sociaalwetenschappelijk historiseren van de functie van een literaire tekst, met grote aandacht voor leerproces en lezerattitude, met evenwichtige accentsverdeling tussen traditie en erfenis, de empiristische modellen en de bronnenstudie. Zoals gebruikelijk telkens met overvloedige en fundamentele bibliografie.
C. Tindemans
| |
H. Van Gorp, R. Ghesquière & R.T. Segers (eds), Receptie-onderzoek. Mogelijkheden en grenzen, Acco, Leuven, 1981, 260 pp., BF. 395.
Helmut Kreuzer & Reinhold Viehoff (Hrsg.), Literaturwissenschaft und empirische Methoden. Eine Einführung in aktuelle Projekte, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1981, 380 pp., DM. 78.
Een colloquium (KU Leuven, 1981) heeft getracht bij monde van prominente theoretici en eigen onderzoeksrapporten de discussie over receptie-onderzoek (historisch, hedendaags, esthetisch-interpretatief, didactisch) ook in Vlaanderen te introduceren. Uit de discussie-notities vallen al enkele problematiseringen op, uit weerzin of uit inzicht is niet goed uit te maken; de meer fundamen- | |
| |
tele contribuenten (als N. Groeben, W. Iser, G. Waldmann, H.-D. Weber) bouwen zelf al aardig wat cruces in hun uiteenzetting in, waarbij de meer pragmatische berichten voorlopig wat schuchter en kleinschalig uitvallen. Veel scherper en uitgebreider, niet langer informatieve introductie maar regelrechte ervaringsdiscussie brengt N. Groeben (met R. Wolff) in een ander symposiumrapport (Siegen, 1980) en je treft er de echo aan op de bezwaren tegen elke vorm van empirisering van de literatuurwetenschap. Ook hier toont de discussie, die de gebruikelijke literatuurwetenschap onzacht terzijde schuift, zich oriënterend op vele en heterogene onderzoeksmethoden zodat het resultaat een staalkaart vormt van de huidige praktijk, aan dat ook de medestanders bezig zijn zich te groeperen in voorkeursoriënteringen die steevast vanuit methodologische indekking tot stand komen. Bijzonder boeiend zijn de velden waarin deze methoden dan tot toepassing komen maar die toch nagenoeg allemaal met het leesproces te maken hebben terwijl het historisch onderzoek meer aarzelend te werk dient te gaan bij gebrek aan raadpleegbare proefpersonen. Wie ook maar enige belangstelling heeft voor wat thans omgaat in de literatuurwetenschappelijke theorievorming en voor wat ons nog te wachten staat, heeft beide publikaties broodnodig.
C. Tindemans
| |
Herbert Grabes (Hrsg.), Literatur im Film und Fernsehen, Von Shakespeare bis Becketi, Scriptor, Königstein/Ts., 1980, 188 pp., DM. 36.
Deze voordrachtenbundel houdt zich bezig met de diverse wijzen waarop van literatuur gebruik wordt gemaakt in andersoortige media. Terecht bevatten alle teksten een pleidooi voor ruimere en fundamenteler aandacht voor deze werkingsprocessen, voorlopig een nog wat utopisch verlangen m.i. waar momenteel over mediumspecifieke omzettingsmodaliteiten nog erg weinig bekend is en vooral een theoretisch kader nog grotendeels ontbreekt. Nu reeds echter kan de vergelijking tussen b.v. Visconti's Tod in Venedig-verfilming en Th. Manns uitgangtekst heel wat aangeven van de aandachtsvelden waarop onderzoek zich richten moet. Vergelijkbare thema's zijn R. Polanski's Macbeth of Fieldings Tom Jones in J. Osbornes filmscript. Alle teksten houden zich op met het topos van de ‘verarming’ resp. ‘verrijking’ van basisteksten bij de omzetting in andere medialiteit, soms wat humeurig en betweterig, soms met constructieve voorstellen, alle toch bezorgd om het openen van wat een heel nieuw veld belooft te worden. Het thema maakt bovendien een ervaring uit van nagenoeg iedereen in deze tijd en vormt bijgevolg voor het onderwijs, als initiatie in mediale cultuurverwerving, een grote behoefte, zo het al niet enige voorrang mag opeisen.
C. Tindemans
| |
Hugo Verdaasdonk, Literatuurbeschouwing en argumentatie, Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam, 1981, 182 pp., f 35.
Niet exclusief voor een bepaalde periode maar als constante aanwezig in het denksysteem van de literatuurbeschouwing op diverse tijden valt, stelt S., op dat de bewijskracht ondermaats blijft. Weliswaar hanteren deze theoretici bepaalde rechtvaardigingsschema's maar S. is van oordeel dat analogieredenering (onbewezen overdraagbaarheid uit niet-verwante velden) en dialectische redenering (het onderscheid tussen zo en anders opheffen door ze allebei aanvaardbaar te stellen) bij alle frequentie van toepassing toch te kort schieten om als wetenschappelijk toelaatbare procedure te gelden. Het betere deel van deze thesis bestaat in het aantonen van deze frequentie. Het eventuele verwijt van willekeurige selectie valt m.i. weg bij de eclectische vertegenwoordiging van tijden en vormen, ofschoon S. voorkeursboemannen met grotere energie koestert (o.m. G. Genette, A. Greimas, R. Wellek/A. Warren). Voorlopig blijft S.'s ambitie overeind dat de onduidelijkheid in de basisstellingen van literatuurbeschouwers moet ophouden; hoe, zegt hij nog niet, al lijkt het me evident dat het glijdende, niet-permanente criteria zullen worden, afhankelijk van het evolutiebeeld van de literatuur zelf. Dat voor dergelijke, haast genetische mutatie van de literatuurbeschouwing de institutie van de literatuurwetenschap zelf in aanmerking komt, heeft hij ondeugend gesuggereerd met een empirisch kort onderzoek van een aantal leraars-romanisten.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Martin Walser, Selbstbewusstsein und Ironie. Frankfurter Vorlesungen, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 212 pp., DM. 14.
Zelfbewustzijn als natuurlijke verdedigingshouding van de burger vooropzettend, schuift S. de ironie naar voren als vanzelfsprekende bewuste strategie van de maatschappelijke outsider binnen een literair raam. In een historische verkenning die niet geschiedenis-belerend wil zijn, die Th. Manns ironie-systematiek uitvoerig en omstandig karakteriseert, promoveert S. deze distantiëringshouding tot de noodzakelijke attitude voor auteur én lezer als geloofsbasis voor de beweegbaarheid van deze wereld.
C. Tindemans
| |
Theater
Ingeborg Pietzsch (Hrsg.), Garderobengespräche, Henschelverlag, Berlin, 1982, 216 pp., DDR M 9.
Een reeks tijdschriftprofielen (Theater der Zeit) heeft S. tussen één kaft verenigd zodat wat als anecdotische bladvulling was bedoeld, plotseling de status van een bestandsopname verwerft. De meeste gesprekjes met verdienstelijke DDR-acteurs (met uitschieters naar bevriende socialistische landen maar ook b.v. Dario Fo, Josef Meinrad, Bernhard Minetti) kabbelen rustig voort met matig-belangrijke mededelingen, wat nostalgisch gemijmer en een kramppoging alsnog tot een stevige uitspraak te komen. Enige analyse zou het mogelijk maken het nagenoeg constante gebrek aan zelfinterpretatie en theatervisie vast te stellen; de ondervraagster vangt dit nergens op maar de lezer kan daar niet even gemakkelijk onder uit. Zo wordt het ongewild toch een tijdsdocument dat over zijn informatieve doel heen ernstige vragen opwerpt over de afstand tussen potentie en ambitie bij de uitvoerende kunstenaars.
C. Tindemans
| |
James Redmond (ed.), Themes in Drama 4. Drama and Symbolism, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 264 pp., £19,50.
Dat symbool (in de dramatekst) en teken (als theatrale potentie) inderdaad in elkaars verlengde liggen (een stelling waarmee M. Esslin polemisch een serie lezingen over het dramatische symbolisme opent), wordt ook na de overige interventies niet evident omdat wat bedaagd-literairwetenschappelijke opties (van het betere soort trouwens) ongeproblematiseerd blijven. Zovele paradigmata waarin telkens een ‘andere’ lezing van het symbool-begrip determinant is, laten geen overeenstemming toe; de conclusie dient te luiden dat, bij alle waardering van de individuele bijdragen (over o.m. het Kaboekitheater, A. Blok, R.E. Jones, T. Williams, S. Beckett, H. Pinter, M. Maeterlinck, H. Ibsen, het recente Australische drama, A. Chekhov) een gemeenschappelijk referentie-begrip afwezig was bij het begin en in de loop van de referaten niet naderbij werd gebracht. Incidentele interpretatie-momenten blijven erg verhelderend en bevruchtend maar het ontbreken van een oriënteringscentrum maakt het eindresultaat helaas al te vrijblijvend.
C. Tindemans
| |
Ernst Schumacher, Berliner Kritiken. Bd III: 1974-1979, 325 pp., DDR M 22.
Günther Cwojdrak, Bei Licht besehen. Berliner Theaterkritiken, 215 pp., DDR M 9, Henschelverlag, Berlin, 1982.
Beide verzamelingen theaterkritiek (uit de krant Berliner Zeitung resp. uit het tijdschrift Die Weltbühne tussen 1961 en 1980) hebben het grotendeels over dezelfde voorstellingen binnen het exclusief-Oostberlijnse theater. Waar Schumacher (met altijd toch geheven vinger) de theaterwaarde onderzoekt naar het samenspel tussen functionele vormgeving en rechtlijnige wereldbeschouwing, dringen zich bij Cwojdrak vaker artistieke waarnemingen en waarderingen op de voorgrond. Cwojdrak behoort sterker tot het traditionele soort (Duitse) theatercritici die zelfbewust, kunstdoctrinair en uit hun esthetische superioriteit hun verdict neerschrijven in puntige zinnen zonder raadsels. Schumacher is meer de vlijtige ambtenaar die, met de vigerende wetten en normen (voorschriften die hij zelf trouwens heeft helpen opstellen en doorzetten) veilig in de rug, een aantal voorstellingskenmerken vergelijkt met het gangbare en/of oirbare. Een enkele keer klimt hij ondernemend boven het bereikte standpunt uit en verwijst naar wenselijke expressie- en interpretatieniveaus
| |
| |
maar zijn temperament blijft hem doorgaans de baas en voert hem terug naar de fundamentele overtuiging dat het theater slechts theater kan blijven als het volkomen afschaduwing is van zijn socialistische geloof. Zo vormen beide selecties een boeiend aandeel in de cultuur-en maatschappijhistorische evolutie van de DDR.
C. Tindemans
| |
Neil Carson, Arthur Miller, Macmillan, London, 1982, 167 pp., £10, pb. £2,95.
Terwijl de grote succesdrama's van A. Miller plichtsgetrouw hun synthese, analyse en evaluatie meekrijgen, ligt de interesse toch sterker bij de latere periode waarin de grote bijval uitblijft, enige ontwerpmoeheid evident wordt maar eveneens de gerijpte tijdgenoot sterker waarneembaar wordt. Het lange essay wankelt daardoor tussen dramamonografie en auteurspsychografie zodat de conclusie dat Miller zich recent reveleert als een veeleer religieus auteur nog altijd verrassend maar niet langer overrompelend aankomt.
C. Tindemans
| |
Sally Beauman, The Royal Shakespeare Company. A History of Ten Decades, Oxford UP, Oxford, 1982, 388 pp., £12,95.
De RSC, ontstaan als provinciaal troepje dat zich exclusief met Shakespeare wou bezighouden en thans bestaand als een wereldensemble dat een klassiek en modern repertoire beheerst, heeft 80 jaar lang Stratford-upon-Avon, de geboorteplaats van de bard, bespeeld in zijn eigen schouwburg. Peter Hall, de huidige leider van het National Theatre, bracht ze begin van de jaren 60 naar Londen, en nu hokt het gezelschap in het imposante Barbican Centre. Halls bedoeling was een artistiek tegengewicht te creëren voor het op-stapel-staande National Theatre; dat heeft politiek gehakketak opgeleverd omdat de creatieve concurrentie matig gewaardeerd werd en enige fusie buiten het gezichtsveld bleef. Wat partijdig toch zet S. deze bestendige strijd, met nog steeds een kariger subsidiëring, uiteen. De success-story van het ensemble gaat hand in hand met de geschiedenis van de produktie van Shakespeare in Groot-Brittannië zoals te Stratford gerealiseerd. Met alle logische incidenten; de strijd tussen eigenzinnige regenten en ondernemende regisseurs, de vedette-idee en de ensemble-opvatting, de sobere stilering en de spectaculaire overdaad, de historische tekstgetrouwen en de actuele naardehandzetters, de bemoeizuchtigen en de artistiekbevlogenen. Daar springen profielen van grote individualisten uit: Frank Benson, William Bridges-Adams, Sir Barry Jackson, Anthony Quayle, Peter Hall. Het boek is uiteraard een ode waarin de dwarsliggers erg kwaadaardig worden getekend en de geïnspireerden overemfatisch; dat verhindert evenwel niet dat het totale verhaal de indrukwekkende consistentie aangeeft van het avontuur van de eenzame dromer Charles Flower die Stratford bedacht en uitvoerde als een Britse versie van de Meininger zodat het over de eeuw bekeken een vaak determinante bijdrage kon leveren tot de moderniteit van het theater door zich bij de continentale vernieuwingen als eerste Brits gezelschap aan te sluiten. Een hommage bijgevolg die af en toe te
feestelijk wordt maar essentieel de waarheid niet vertekent van een gezelschap dat tegelijk oer-Brits en open voor het andere-met-perspectief is geweest en gebleven.
C. Tindemans
| |
Viktor Rosow, Stücke, Henschelverlag, Berlin, 1982, 471 pp., DDR M 18.
S. (o1913) behoort tot de generatie die, verlost van de Stalinsyndromen, een ander slag drama heeft aangedurfd dat, zoals de zeven hier afgedrukte teksten bewijzen, al vlug tot een soort receptdramatiek is verstard, maar ondertussen erg speelbaar in een socialistischrealistische recht-toe-recht-aan-stijl aandoet. Hij heeft wezenlijk maar één thema: de jongelui die, onzeker over wat als leven op hen toekomt, een soort verdwaasde amok lopen tegen de sociale conventies van een socialistische maatschappij, daar enkele beschadigingen bij oplopen, hun wonden likken en helen en zich braaf, gesterkt en misschien ook geleerd, in de rijen scharen. Het gaat, zoals de titels al aangeven (Die ewig Lebenden, 1956; Unterwegs, 1962; Am Tage der Hochzeit, 1964; Der Kulturnik, 1966; Klassentreffen, 1967; Vom abend bis zum Mittag, 1966; Das Nest des Auerhahns, 1978), over rooie kleinburgers, met de anecdote als startbasis, het existentiële avontuur als uitvoering, en de harmo- | |
| |
nie als doelstelling. Psychologisch is het vrij grof, terwijl er toch op realistische afbeelding gemikt wordt; ook het poëtische verstillingsmoment is nooit ver uit de buurt, al zinkt het te vaak weg in het schaamteloos sentimentele. Alle handelingen zijn erg complex en de episodische structuur snijdt de spanning in mootjes. Kritiek wordt rijk rondgestrooid, vaak zelfs cynisme, maar dan in de dialoog, niet in de situatie, en beslist niet in de finale voltooiing. De publikatie blijft voor niet-Russischkundigen een dankbaar gegeven.
C. Tindemans
| |
Hermann Rohdich, Antigone. Beitrag zu einer Theorie des Sophokleischen Helden, C. Winter, Heidelberg, 1980, 242 pp., geb. DM. 110, br. DM. 92.
De klassieke filologie kent in Sophokles' beroemde drama de tegenstelling tussen die Antigone die haar leven bewust opgeeft (de dood als winst) en dezelfde vrouw die zich (in de 4e episode) als model van levenswil manifesteert (verlies van het leven). Hoe dat samen te rijmen? Het is een crux in een lange geschiedenis van de interpretatie. Psychologische analyse schiet hier te kort; er volgde geen harmonisering van deze dualiteit. Sophokles werd inconsequentheid verweten, een vlekje op de grote worp was het. Met de versie van dit schoonheidsincident als promotie van de offeridee en het plichtsbewustzijn keerde de heldin ongerept terug. Driftsuppressie, zelfbedrog, levenswijsheid, subversieve realiteitszin, al deze opties komen in het spectrum voor; de breuk bleef behouden, de filologie radeloos. De tegenstelling werd ook overeind gehouden door er de politieke dimensie van te beklemtonen. En uiteraard werd ook het existentialistische doodsmotief ontdekt. Recent is er aandacht ontstaan voor de functie van het koor in de wijziging van Antigones gedrag, omdat precies het koor met zijn standpunt van recht en schuld een andere argumentering gebruikt dan Kreoon dat nodig acht. Zo werd de traditionele opdeling van het drama als pro-Antigone en anti-Kreoon, een staaltje van weliswaar onpoëtisch maar des te moralistischer, zoniet sentimenteel apriorisme, aangetast door de ethische, maar ongevoelige en onpersoonlijke, correctheid van de koor-houding. Was het koor vaak als aanpasserig, laf, slaafs getekend, bij S. staat het koor als orgaan van de dichter. De bejaarde burgers verdedigen Kreoon niet maar de, weliswaar in hem gerepresenteerde, politieke macht, m.a.w. de schrik voor de tiran dicteert wel hun gedrag maar determineert niet hun houding. Bij alle ontragische (niet-antieke) moderniteit in deze zingeving, wordt het koor nu bruikbaar als sleutel. S., die Hegels thesis van beider schuld niet wenst bij te treden, vindt in de contradictorische interpretatiegolven
een onloochenbaar gegeven: in de tekst moet een crux zitten die verheldering tot nog toe wist te verhinderen en dit dualisme heeft hij in deze Habilitationsschrift ontward. De geduldige, regel na regel afspeurende leesmethode wijst tenslotte de al te gebruikelijke visie van Antigones reine onschuld af, herformuleert ze als de onmogelijkheid onschuldig te blijven in deze wereld met onmiddellijk betreuren van deze toestand, waardoor het verweer tegen de consequenties mede verantwoord kan worden. Uiteindelijk is het niet om de schuldvraag of de levenszin van Antigone begonnen, maar om de ‘polis’ als garant van leefbare existentie.
C. Tindemans
| |
Der magere Preis von Hector Quintero und andere kubanische Stücke, Henschelverlag, Berlin, 1982, 224 pp., DDR M 9.
Dat dergelijk dun bundeltje uit de historische en actuele veelheid van het Cubaanse drama slechts een zwakke vertegenwoordiging kan zijn, mag het belang van deze selectie niet hinderen, want hoe dan ook bezit ze nieuwigheidswaarde. De drie opgenomen teksten spiegelen zowel het maatschappelijk-politieke bewustzijn als het dramaturgische vermogen. H. Quintero (o1942, Der magere Preis, 1964) is een lieve persiflage vol volkse portretten van liefde en leed, ontnuchtering en (zelf)bedrog, een soort feuilleton vol alledaagsheid, soms raak, soms overtekend, al bij al vrij conventioneel. J.S. Puig (o1916), Der Absturz, 1964) bewerkte zelf zijn roman tot een episodendrama dat nooit helemaal onder de narratieve voorrang bezwijkt en in korte taferelen de laatste jaren van het pre-Castro-regiem en de smeulende revolutie onder het volk oproept. A.P. Hernandez (o1936, Das Schaufenster, 1971) heeft de landshervorming en de collectivisering als thema; formeel echter dringt het, duidelijk onder invloed van Augusto
| |
| |
Boal maar ook van het (Amerikaanse) Teatro Campesino, via commedia dell'arte-achtige impersonates en publieksfunctionalisering tot een heel eigen vorm van slapstick, zelfkritiek, socialistische propaganda en nationale trots door. Het nawoord-essay van U. Kunzmann staat nog altijd vol informatie, maar valt vooral op door de kracht van de ideologische mokerslagen.
C. Tindemans
| |
Leonard C. Pronko, Eugène Labiche and Georges Feydeau, Macmillan, London, 1982, 181 pp., hb. £10/pb. £2,95.
Veel nieuws valt er uiteraard over beide Franse auteurs uit de 19e eeuw niet te melden; S. slaagt er doorgaans best in het bekende zo aan te bieden dat hun speelbaarheid nu en de functie van beiden in de ontwikkeling van de dramatisch-komische opvatting en code fris beklemtoond raken. Beiden worden ingebouwd in en afgezet tegen de tijdsgeest en de rivalen op het repertoire. Ook wordt even de receptie tijdens en na hun carrière aangegeven. Tegelijkertijd geeft S. toe aan zijn hang de motieven en thema's van hun oeuvre sterk van hun privé-leven en mentaliteit afhankelijk te maken.
C. Tindemans
| |
Julian Hilton, Georg Büchner, Macmillan, London, 1982, 167 pp., hb. £10/pb. £2,95.
Büchner blijft, bij alle inspanning ook vanop de Engelstalige schouwburgscène, een grote onbekende voor de Angelsaksische wereld. Deze studie poogt niet de hardleersen te overtuigen maar vanuit de vanzelfsprekendheid van de historische en dramatische evidentie die kenmerken en verdiensten aan te reiken die een zelfstandig oordeel kunnen schragen. De tekstpresentatie, de theaterreceptie, het ideehistorische reliëf worden voorbeeldig aangegeven, terwijl de (toch te vluchtige) poging om Büchner in zijn inwerking op latere auteurs aan te tonen weliswaar verduidelijkt hoe groot de erfenis concreet is uitgevallen maar toch vooral de monumentaliteit t.o.v. zijn tijdgenoten onafwijsbaar maakt.
C. Tindemans
| |
Manfred nöbel (Hrsg.), Franz Pocci. Kasperls Heldentaten. 19 Puppenkomödien und Kasperliaden, Henschelverlag, Berlin, 1981, 456 pp., DDR M 14,80.
Bij alle ontroerende bedoelingen om het poppendrama (als tekst) van F. Pocci (1807-1876) een nieuwe historische en literaire dimensie te verlenen, blijft het huidige tijdsgevoel (het herrijken van het triviale, het opheffen van een geldende literaire waardecode) in deze teksteditie meer opvallend, naast het sociaal-velleïstische pogen om deze edelman om zijn sociaal streven een vers adelblazoen om te hangen. Natuurlijk is het niet zonder belang de knoop aan te duiden die de Oostenrijkse hansworsttraditie verbindt met deze Beierse Kasperl-auteur en tekstbezorger. M. Nöbel is daar erg informatief over. De stelling dat deze Kasperl (in de overgang van het acteurstheater naar het poppentheater) als identificatiefiguur voor de kleine lieden heeft gefungeerd en zo een medestander in de klassenstrijd is geworden, is zeker niet onwaar, maar wordt hier mateloos-eenzijdig beklemtoond.
De antiekerige uitvoering volgens de zorgnormen van de schrijftijd maakt het boek tot een lief kleinood; deze vertedering mag ook gelden t.o.v. de literairhistorische betekenis.
C. Tindemans
| |
Martin Williams, The Casual Art, Oxford UP, New York/Oxford, 1982, 161 pp., hb. £12.
Tussen 1961 en 1972 fungeerde S. als tv-columnist voor diverse Amerikaanse publikaties (o.m. The Village Voice, The Evergreen Review). Zijn aandacht gaat vooral uit naar de dramaseries. Wellicht ingedekt door de titel is er echter nergens een wat fundamenteler stukje te bekennen; alle teksten zijn erg beknopt, incidenteel, impressionistisch, betweterig, gelijkhebberig, maar met veel overtuiging en niet zonder puntige scherpte geformuleerd. Het blijft toch erg dubieus of het belang van deze bijdragen echt een aandeel vormt in de discussies van het medium tv-drama over de volgende-dag-reactie heen.
C. Tindemans
|
|