Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Streven
| |
[pagina 291]
| |
Virtue Revisited
| |
[pagina 292]
| |
fragmenten van een conceptueel schema dat uiteen is gevallen en waarvan de brokstukken (morele uitdrukkingen als ‘goed’ en ‘slecht’, versteende voorschriften of intuïties), los van het kader dat hen hun plaats gaf, nauwelijks nog betekenis hebben. We hebben, zegt MacIntyre, zelfs grotendeels het begrip van moraliteit verloren. ‘Wij beschikken wel over surrogaten van moraliteit en blijven vele sleutelbegrippen ervan hanteren. Maar wij hebben - verregaand zoniet volledig - ons theoretisch en praktisch verstaan van moraliteit verloren’ (2). ‘Wat eens de moraliteit was is tot op grote hoogte verdwenen, een ernstig cultureel verlies’ (21)Ga naar voetnoot3. De implicaties van deze ‘disquieting suggestion’ zijn enorm, want ze betekenen niets minder dan de diskwalificatie van vrijwel heel het ethisch denken vanaf de renaissance tot nu toe. Waarmee MacIntyre niet wil zeggen dat er niet op indrukwekkende wijze gedacht zou zijn, maar wel dat dit denken reeds vanaf zijn eerste moment gedoemd zou zijn te falen. En dat, aldus MacIntyre, is precies wat is gebeurd. Het moderne denken, exemplarisch vertegenwoordigd in de Verlichting, probeerde een substituut te vinden voor de morele eenheid die daarvóór door de godsdienst werd verschaft. Men zocht op rationele wijze een ethiek te funderen die algemeen zou zijn, omdat de rationaliteit algemeen zou zijn. En men deed dit in reactie op, en verzet tegen, het aristoteliaanse denken van de Middeleeuwen, in navolging van de manier waarop de moderne wetenschap zich van de aristoteliaanse fysica had losgemaakt. Een verzet dat vooral gekenmerkt werd door het weren van elke teleologie uit zowel de antropologie als de fysica, d.w.z. van de interpretatie van een fenomeen of proces op grond van het doel (telos) dat daarin ligt vervat en dat, als doeloorzaak, het ontstaan, de ontwikkeling en samenhang van het fenomeen zou verklaren. En precies hier treedt, aldus MacIntyre, de discrepantie in. Want de ethische grondnoties waarmee men bleef opereren, stamden wezenlijk af van dit teleologische denken. Zonder dit kader werden zij onbegrijpelijk. De achttiende-eeuwse filosofen ‘probeerden een rationele grondslag voor hun morele overtuigingen te vinden in een bijzonder begrip van de menselijke natuur. Zij erfden echter tegelijk enerzijds een stel morele imperatieven en anderzijds een begrip van de menselijke natuur, die ertoe waren voorbe- | |
[pagina 293]
| |
stemd met elkaar in conflict te raken. Die discrepantie werd niet opgeheven door hun gewijzigde opvattingen over de menselijke natuur’ (53)Ga naar voetnoot4, een lot waaraan zelfs Kant, die de onmisbaarheid van een zekere teleologie wel onderkende, volgens MacIntyre uiteindelijk niet ontsnapte. En voor zover er geen sprake was van de pseudo-teleologie van het utilitarisme of het reductionisme van de taalanalytische ethiek, zou de plicht-ethiek, die het morele handelen als het ware achterwaarts terugkoppelde naar een ethische regel, vanaf dat moment de plaats innemen van de deugd-ethiek, die de ethische beslissing subsumeerde onder de voorwaarts gerichte, teleologische instantie van de deugd, het (eind-)perspectief waarin men de mens tot zijn volledige ontplooiing en tot zijn eigenheid zag komen. De verwerping van de teleologie in fysica en antropologie had echter tegelijk tot gevolg dat, wat de laatste betreft, het individu nu een centrale, en vaak enige, rol ging spelen. En dit had ook zijn weerslag op de ethiek. Het is in de (als universeel beschouwde) rationaliteit van het individu dat de ethiek voortaan gefundeerd zal worden, en met deze funderingspogingen houdt vrijwel heel het moderne ethisch denken zich bezig. Pogingen die wel moesten falen, precies vanwege de boven genoemde discrepantie van conceptuele schema's die daarin op elkaar botsten. Een discrepantie die tenslotte uitmondde in de verschillende versies van het hedendaags moreel emotivisme, waarin de eigen aard van het morele oordeel zelfs geheel verdwijnt en tot een verkapte indicatief - moreel is alléén wat feitelijk en aanwijsbaar door de mensen voor moreel gehouden wordt - of performatief - het morele spreken en handelen weerspiegelt alléén subjectieve (individuele of collectieve) overtuigingen - wordt omgeduid. Voor MacIntyre lijkt dit moreel emotivisme (waarin b.v. de zin ‘Dit is goed’ wordt geïnterpreteerd als equivalent aan de propositie ‘Ik stem hiermee in’ of ‘Ik wil dat iedereen op deze wijze handelt’) echter niet meer dan een achterhoedegevecht te vormen, een laatste stuiptrekking van het verlichtingsdenken, dat eigenlijk al door Nietzsche vernietigend was bekritiseerd. Nietzsche is de definitieve ontmaskeraar, en tegelijk de voltooier, van het verlichtingsdenken. Want is ook zijn antwoord op de ethische problematiek, de Uebermensch, de mens die in zichzelf, en alleen in zichzelf, zijn morele waarden en wetten vindt, niet schatplichtig aan het liberaal individualisme, waar Nietzsche zich tegelijk zo heftig tegen keert? | |
[pagina 294]
| |
Zodat MacIntyre in het duo Nietzsche-Aristoteles de twee fundamentele polen kan zien van de ethische problematiek: het moderne verlichtingsdenken dat van geen teleologie wil weten (maar in de fundering van een ethiek altijd weer faalt), of het teleologisch denken dat ‘in one form or the other’ aristotelisch moet zijn. ‘Indien aan een pre-moderne visie op moraal en politiek moet worden vastgehouden, tégen de moderniteit, dan zal dit op een of andere manier in aristotelische termen moeten gebeuren’ (111)Ga naar voetnoot5. Waarom al die nadruk op de teleologie? MacIntyre beklemtoont bij herhaling dat morele concepten als ‘goed’ en ‘slecht’ (en daarmee het hele morele denken) alleen op die wijze begrijpelijk zijn. Maar waarom? Omdat goed (of slecht) altijd goed (of slecht) voor iets is; iets is goed (of slecht) ten opzichte van iets dat bereikt moet worden: een doel of eindterm. Dat is de betekenis en de functie van het woord goed; niet alleen, en zelfs niet allereerst; op ethisch vlak, maar op het vlak van elke instrumentele handeling. Een goed mes is een instrument waarmee op gemakkelijker manier vlees kan worden gesneden dan met een slecht mes; een goede voetballer is een speler die meer doelpunten maakt dan een slechte. Dat zijn geen ethische categorieën, maar praktische. Aan deze praktische doelgerichtheid ontspringt ook het begrip ‘goed’ in ethische zin, en heeft daarmee dus een inherent teleologisch karakter. Geen wonder dat het begrip, losgemaakt uit dit kader van doelgerichtheid, zijn begrijpelijkheid verliest, en een merkwaardig, los zwevend concept wordt, waarmee niets meer is aan te vangen. ‘Het goede’ als zodanig bestaat niet, of hoogstens als een uiterste abstractie, die aan vrijwel alle ethische zeggingskracht heeft ingeboet. Dat is de onmacht waaraan het moderne ethische denken lijdt. Maar, zegt MacIntyre, ‘die onmacht zelf was niets anders dan het historisch gevolg van de verwerping van de aristotelische traditie. De kernvraag wordt dus: is de aristotelische ethiek of iets dat er erg veel op lijkt, tenslotte toch te behouden? (111)Ga naar voetnoot6. In het tweede deel van het boek gaat hij daartoe expliciet in op de vraag naar de aard van de deugd, het sleutelbegrip in Aristoteles' ethiek. Het is immers de deugd (of de deugden) die kan (kunnen) worden beschouwd als de eindterm(en) van de teleologische gerichtheid van het ethisch handelen. | |
[pagina 295]
| |
De deugd is datgene waardoor de praktische handeling gericht wordt op ‘volmaaktheid’ (MacIntyre spreekt van excellence) van de betreffende handeling, die daarmee ethisch wordt. De band tussen instrumentele en ethische doelgerichtheid blijft hiermee gehandhaafd. Het is de ‘excellence’ van de praktische handeling binnen haar eigen sfeer (haar eigen logica, systeem of spelvorm - door MacIntyre aangeduid met de term practice) die op ethisch gebied de deugdzaamheid van de ethische handeling is. Waarmee MacIntyre, na een uiterst scherpzinnig en indringend overzicht van de geschiedenis van het begrip ‘deugd’ vanaf Homerus tot aan de moderne tijd, de volgende voorlopige definitie kan opstellen: ‘Een deugd is een verworven menselijke kwaliteit, waarvan het bezit en de beoefening ons ertoe in staat stellen die zaken te verwezenlijken die aan een bepaalde praktijk (practice) inherent zijn; en waarvan de afwezigheid ons daadwerkelijk belet de met die praktijk verbonden zaken te realiseren’ (178)Ga naar voetnoot7. Voorlopig is deze definitie, omdat het hier nog over de verschillende deugden in de verschillende practices gaat. Het deugdzaam leven als zodanig, opgevat als eenheid, staat daar niet los van, maar komt er evenmin duidelijk in naar voren. Toch ligt hier één van de kernpunten van MacIntyre's discussie met de moderne filosofie, en met name de antropologie. Een deugdzaam leven staat voor hem evenzeer onder het teken van de doelgerichtheid als de deugdzame handeling. Het is, zo zouden we in zijn termen kunnen zeggen, de verwerkelijking en voltooiing van het menselijk leven tot excellence. ‘Deugden dienen derhalve verstaan te worden als gesteltenissen die niet alleen bepaalde praktijken schragen en ons zo helpen de daaraan inherente zaken te realiseren, maar die ons ook steunen bij de daarmee verbonden zoektocht naar het goede zélf, doordat zij ons helpen obstakels, gevaren, verleidingen en afleidingen op onze weg te overwinnen; en die ons een groeiende zelf-kennis en kennis van het goede zullen bezorgen’ (204)Ga naar voetnoot8. Maar wil er van een dergelijke voltooiing sprake zijn, dan moet het menselijk leven zelf ook een éénheid zijn, die in zijn geheel naar deze excellence is gericht. In het geatomiseerde mensbeeld van (het overgrote deel van) de | |
[pagina 296]
| |
moderne antropologie, waarin de mens is opgesplitst in een weinig samenhangende bundel ‘rollen’ of ‘existentiële momenten’, is die eenheid onbereikbaar geworden, laat staan dat daarin een richtingskracht zou kunnen worden ontdekt. Die eenheid vindt MacIntyre op een voor filosofen onverwachte plaats: in het verhaal dat het individu over zichzelf vertelt, wanneer hij zich in deze of gene situatie wil identificeren. In een prachtige analyse laat hij zien dat levensgebeurtenissen (grote en kleine) altijd geplaatst worden in een narratief geheel. ‘In zijn handelen en praktijken even goed als in zijn ficties, is de mens wezenlijk een verhaalvertellend dier’ (201)Ga naar voetnoot9. Het is de eenheid van het verhaal dat de dingen en gebeurtenissen hun plaats en zin geeft, en hetzelfde geldt voor het volledig leven van het individu en van het begrip van de samenleving. ‘Er is geen andere weg om welke gemeenschap ook inclusief de onze, te begrijpen dan door middel van de verzameling verhalen die daarvan het oorspronkelijke bronmateriaal uitmaken’ (201). Vandaar: ‘De eenheid van een mensenleven is de eenheid van zijn verhalende zoektocht’ (203)Ga naar voetnoot10. Een eenheid die een heden vertelt tegen de achtergrond van een verleden en in verwachting van een toekomst. Met andere woorden: een eenheid die is gericht door een teleologie waarin zich een perspectief, een deugdzaamheid, aftekent. Eenheid in het menselijk leven is één voorwaarde voor MacIntyre's visie; een zekere gemeenschappelijkheid in het leven met anderen is de tweede. Want ‘mijn levensgeschiedenis ligt altijd ingebed in de geschiedenis van die gemeenschappen waaraan ik mijn identiteit ontleen’ (205). ‘Ik ontdek mijzelf als deelhebbend aan een geschiedenis, en heel in het algemeen betekent dit... als één van de dragers van een traditie’ (206)Ga naar voetnoot11. Men leeft in een gemeenschap met een geschiedenis en met een aantal gemeenschappelijke waarden. Mijn verhaal is niet alleen mijn verhaal, maar ook dat van mijn gemeenschap. En daarom is ook mijn deugdzaamheid niet mijn privé-aangelegenheid (dat zou het in Nietzscheaans of Verlichtingsperspectief wél zijn), maar een deugdzaamheid die zijn plaats vindt binnen mijn gemeenschap. | |
[pagina 297]
| |
Of zou moeten vinden, want juist deze sociale eenheid ontbreekt volgens MacIntyre volledig in de moderne, liberaal-individualistische samenleving. Het is daarom dat ‘onze maatschappij niet kan hopen een morele consensus te bereiken’ (235)Ga naar voetnoot12, zoals ook Marx al constateerde, zij het dan op heel andere gronden. En MacIntyre toont zich ten aanzien van de toekomst van onze samenleving uitgesproken pessimistisch en ziet geen hoop meer voor deze moreel, politiek en cultureel uiteen vallende of reeds uiteen gevallen maatschappij. Hij trekt zelfs de parallel met de nadagen van het Romeinse Rijk, dat ook op geen enkele wijze meer een ‘morele gemeenschap’ vormde, noch het één, noch het ander. MacIntyre ziet dit uiteenvallen als een onomkeerbaar proces, waarbij herstelpogingen weinig zin hebben. ‘Waar het in de gegeven omstandigheden op aan komt is: lokale gemeenschappen op te bouwen waarin burgerzin, intellectueel en moreel leven kunnen standhouden in de nieuwe donkere tijden die reeds over ons gekomen zijn. En aangezien de traditie van de deugden ook in staat is geweest de gruwelen van de vorige donkere tijden te overleven, hoeven ook wij niet helemaal zonder hoop te zijn... Wij wachten, niet op een of andere Godot, maar op een andere - ongetwijfeld zeer verschillende - Heilige Benedictus’ (245)Ga naar voetnoot13. De hoop die MacIntyre uitspreekt is wél uiterst minimaal; is ze té weinig? Men kan er lang over twisten; zonder grond is zijn pessimisme in ieder geval zeker niet. Nog langer kan men twisten over de oplossing die hij aandraagt. In hoeverre heeft het defaitisme (dat overigens beslist niet uitsluitend negatief wil blijven) hier het realisme overwoekerd? Of is MacIntyre, ook op dit laatste moment, nog even luciede als hij in de rest van zijn studie is? Want After Virtue is een prachtig boek, dat tot het beste kan worden gerekend wat de afgelopen tien jaar op filosofisch gebied is geschreven. MacIntyre's scherpzinnigheid en fijngevoelig inzicht blijven niet beperkt tot filosofische zaken alléén, maar tonen zich ook in talloze observaties terzijde over actuele of minder actuele verschijnselen, in zijn analyses van de vroeg-griekse en middeleeuwse samenleving, en in zijn prachtige paragraaf over Jane Austen. Méér dan alleen een filosoof bewijst MacIntyre | |
[pagina 298]
| |
een zeer belezen en hoogst erudiet denker te zijn, bij wie de wijsbegeerte niet alleen een vakdiscipline blijft (zoals bij vele, overigens uitstekende, angelsaksische filosofen het geval is), maar bijna spelenderwijs samengaat met de rijke culturele bagage die hij met zich meedraagt. Van deze excellence is in deze korte samenvatting helaas maar al te weinig overgebleven. Een gemis dat slechts door lezing van het boek zelf kan worden goedgemaakt. |
|