| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Johan Negenman, Geografische gids bij de bijbel, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1981, 368 pp., f 59,90.
Vaak blijven bijbelse plaatsen en landstreken bij het lezen van het Oude en het Nieuwe Testament dode objecten, omdat de lezer te weinig achtergrondinformatie paraat heeft. Niet zelden is juist de ligging van een plaats van cruciaal belang om het Schriftverhaal optimaal te kunnen verstaan. Een ‘Geografische gids bij de bijbel’ vult dus zonder meer een gat in de markt. Wanneer de artikelen bovendien nog geschreven zijn door een erkend expert, dan is tevens de kwaliteit van het boek gegarandeerd. Negenman is namelijk de auteur van De bakermat van de bijbel (Amsterdam, 1968) dat in verschillende talen is uitgekomen; recentelijk heeft deze docent aan de universiteit van Nijmegen meegewerkt aan het prachtige standaardwerk Bijbels Handboek I (Kampen, 1981).
De spil van deze ‘Geografische gids’ wordt gevormd door 72 beschrijvingen van belangrijke plaatsen en streken in de bijbel. Telkens wordt hiervan eerst de ligging aangegeven; daarna komen de levensomstandigheden aan de beurt: het klimaat, de watervoorziening, de bodemgesteldheid, de verbindingswegen en de veiligheid. Elk artikel wordt besloten met een historische schets waarin Negenman uitvoerig gebruik maakt van historische documenten uit de Oudheid (o.a. Flavius Josephus, Eusebius, inscripties e.d.). ‘Het spreekt vanzelf’, zo betoogt de auteur in de Inleiding van het boek, ‘dat de 72 behandelde plaatsen en streken een keuze zijn, zij het geen willekeurige. Het hadden er meer kunnen zijn (of minder). Vanwege de opzet was het echter ondoenlijk om van elke bijbelse plaats of streek een uitvoerige beschrijving te geven. Er zouden dan immers te vaak herhalingen optreden’ (p. 7). Daarom is er een register samengesteld (pp. 343-346) van plaatsen die niet in een apart artikel aan de orde komen. Ondanks deze opzet vind ik niettemin een aantal namen opvallend ontbreken. Zo kan men zich afvragen of het totale stilzwijgen (dus ook in de registers) over Gilgal - bij de verovering van het land en ook daarna een centrale cultusplaats - wel gerechtvaardigd is. Toegegeven, er zijn problemen met de identificatie van deze plaats, maar dat mag best verteld worden. Waarom vindt de lezer wél een artikel over Rome, maar verneemt hij (zelfs in de registers) niets over Antiochië, de hoofdstad van Syrië, dat via 1-2 Makkabeeën en Handelingen toch voldoende belangrijk is voor de bijbellezer?
Twee andere opmerkingen nog ter afsluiting. In relatie tot de prijs van dit boek vallen de kaarten - getekend in de Onze Lieve Vrouweabdij te Oosterhout - mij enigszins tegen; zowel de leesbaarheid als de visuele bedoeling ervan laten soms te wensen over. Het andere punt betreft de literatuuropgave. Aan het eind van het boek (p. 364) geeft de auteur een heel algemeen literatuuroverzicht. Naar mijn gevoel zou een korte - niet al te specialistische - bibliografie aan het slot van elk artikel de naslagwaarde van deze ‘Geografische gids’ aanmerkelijk hebben vergroot. Zo zou b.v. in het artikel Jericho een verwijzing naar het werk van K. Kenyon zeker niet hebben misstaan; hetzelfde geldt voor het prachtige boek van Y. Yadin over Hasor. Met nadruk wil ik stellen dat deze detailopmerkingen in het niet zinken bij al hetgeen de schrijver ons wél te bieden heeft: een zonder meer spannende ontdekkingsreis in het onbekende land van de bijbel. Met het verschijnen van deze ‘Geografische gids’ is een hiaat opgevuld. En het spreekt vanzelf dat behalve voor de bijbellezer dit boek ook van waarde kan zijn voor hen die het
| |
| |
Midden-Oosten willen bezoeken of hebben bezocht (met het oog daarop is een apart register met hoofdzakelijk Arabische namen toegevoegd: pp. 355-363). Kortom, een boekwerk dat zich binnen handbereik dient te bevinden van ieder die regelmatig de Schriften opent.
Panc Beentjes
| |
Claus Westermann, Hoofdlijnen van een theologie van het Oude Testament, Kok, Kampen, 1981, 263 pp., f 42,50.
Het is de taak van een ‘Theologie van het Oude Testament’ om te overzien en samen te vatten wat het O.T. als geheel, in al zijn delen, zegt over God. Veel van de vroegere ‘Theologieën van het O.T.’ probeerden dat te bereiken door dat, wat het O.T. over God zegt, te vangen in begrippen als: heil, uitverkiezing, verbond, geloof, kerygma, openbaring, verlossing, e.d. Maar - zo schrijft Westermann - met deze naamwoordelijke begrippen verwijderde men zich van de taal van het O.T., die overwegend een werkwoordelijk karakter draagt. Wil men weergeven wat het O.T. als geheel over God zegt, dan moet men uitgaan van wat het zélf wil zijn en wat voor iedereen zichtbaar is: ‘Het Oude Testament vertelt een geschiedenis’. Deze laatste woorden citeert Westermann uit de beroemde Theologie des Alten Testaments van Gerhard von Rad, die daaruit dan ook de consequentie trok: ‘De meest legitieme vorm van spreken over het O.T. is derhalve nog altijd het navertellen’. Westermann is het wél met Von Rad eens dat het O.T. een geschiedenis vertelt, maar niet dat we het daarom eenvoudigweg moeten navertellen: ‘Dat zou mogelijk zijn als het O.T. bestond uit één van het eerste tot het laatste hoofdstuk doorlopende geschiedenis. Dat is echter niet het geval’ (p. 16). Objectief uitgangspunt voor een theologie van het O.T. is volgens hem de canon van het O.T. zelf, en wel de joodse indeling in drie bundels. Op de precieze functie van die driedeling gaat hij in de uitwerking ervan mijns inziens niet al te nadrukkelijk in. Deze constatering wil in het geheel niets afdoen aan het feit dat Westermann in vier werkelijk prachtige hoofdstukken het oudtestamentisch spreken over God op een uiterst deskundige én fascinerende wijze gestalte weet te geven. Met name het hoofdstuk V (‘Het antwoord’) is een aanwinst; in andere
‘Theologieën van het O.T.’ wil dit onderwerp nog wel eens onder tafel geraken. Maar wanneer men, zoals Westermann doet, de geschiedenis die het O.T. vertelt nadrukkelijk beschouwt als een gebeuren over en weer, dan moet het antwoord van de mens (in gebed, eredienst en meditatie) wezenlijk bestanddeel vormen van alles wat over God gezegd wordt. Het werk wordt in hoofdstuk VI afgerond met ‘Het Oude Testament en Jezus Christus’. Daarin vindt men niet alleen behartenswaardige notities over de verhouding van Oude en Nieuwe Testament, maar ook een heel verrassende visie op de kerkgeschiedenis!!
Deze ‘Theologie van het O.T.’ is zéér de moeite waard, zeker wanneer men haar zou lezen in samenspraak met andere, zoals die van W. Zimmerli (Grundriss der Alttestamentlichen Theologie, 1972) en de hierboven reeds genoemde van G. von Rad. Daarom is het een uitstekend initiatief van de Nederlandse uitgever geweest om dr E. Noort te vragen een inleiding te schrijven, waarin met name de ontwikkeling wordt geschetst van de ‘theologie van het O.T.’ als vakgebied binnen de oudtestamentische wetenschap. Men mag deze pagina's niet ongelezen laten; het laat juist zien waar Westermann voortbouwt op de anderen, waar hij hen wil nuanceren en in welke aspecten hij zich van anderen afwendt.
Insiders zullen merken dat Westermann in deze publikatie heel zijn wetenschappelijk oeuvre in een synthetische visie bijeen heeft gebracht. Met name zijn kijk op het boek Exodus, en zeker ook zijn indringende waarnemingen betreffende de Psalmen zijn mijns inziens juweeltjes om te lezen. Door veelvuldig te verwijzen naar het Theologisches Handwörterbuch zum Alten Testament (I: 1971; II: 1976), waarvan hij eindredacteur is geweest, waarborgt Westermann de lezer dat hem of haar de weg wordt gewezen naar zeer recente theologische literatuur van hoog gehalte.
C. Nap
| |
Edward Schillebeeckx, Evangelie verhalen, Nelissen, Baarn, 1982, 246 pp., f 39,50.
Een bundel homilieën, toespraken en artikelen waarin je ontdekt waar een theoloog zoal om begaan is wanneer hij niet expliciet theologie bedrijft; wat zijn voorkeursge- | |
| |
dachten en -verwoordingen waren in een bepaald jaar (herhalingen zijn in zo'n bundel onvermijdelijk); wat hij anderen graag wil meegeven om hun spiritualiteit op te bouwen. Het is wel vaak klokkespijs die enige tijd vraagt voor vertering, maar ook dikwijls heel trefzeker. S is sterker in zijn kerugma dan in zijn moraal. Zijn exegese lijkt wel eens overhaast: zo meent hij dat Lukas zijn ‘Zalig de armen’ tot de leerlingen richt; maar is dit houdbaar wanneer onmiddellijk daarop volgt ‘Wee, gij rijken’? Lukas zou met opzet de instellingswoorden gewijzigd hebben tot ‘deelt deze beker met elkaar’; maar Lukas geeft toch een paar verzen verder dezelfde instellingswoorden als Mattheus en Markus... Het is een boek waarin veel waardevols te vinden is (met name het artikel uit TGL ‘Ik geloof in God, Schepper van hemel en aarde’), maar het moet eruit gepuurd worden; wat in dit genre toch wel normaal is.
G. Boeve
| |
Louis Dupré, Edith Cardoen, Terugkeer naar innerlijkheid, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 116 pp., BF. 290.
De Vlaamse professor in godsdienstfilosofie te Yale, bekend door zijn studies over Marx en Kierkegaard en over de mystiek, publiceert hiermee een aangevulde en door zijn vrouw hertaalde tekst van zijn Transcendent Selfhood (1976). Het werd een pleidooi voor een herontdekken van de wezenlijke subjectiviteit van de persoon als weg om tot de verloren heelheid terug te keren. God geraakte afwezig in de gevangenis van het wetenschappelijk objectivisme. Langs het binnenpad van de herinnering dient het gekwetste ik weer de echte vrijheids-roeping te herkennen en het ‘diepere zelf’ van de mystici te betreden. Doch daartoe moet de ware innerlijkheid gezuiverd worden van talrijke sociaal-psychologische overgroeiingen. Fijnzinnig wordt de lezer geholpen bij het ontdekken van de nog aanwezige sporen leidend naar dat innerlijk centrum waar God geraakt wordt. Voor de sterk geseculariseerde mens (en christen) liggen hier vele ‘stapstenen’ die naar de bron van de bestaanszin kunnen leiden. Natuurlijk kunnen binnen het bestek van een essay niet alle wegen naar innerlijkheid voldoende belicht worden (zoals de ontmoeting, de natuur, het lijden en de nacht).
Jan Kerkhofs
| |
E.-J. De Smedt, Met minnende kracht. Reisplan voor een gelovig leven, Lannoo, Tielt/Bussum, 1981, 155 pp., BF. 295.
In een beweeglijke samenleving als de onze met haar vele wegen, zijn wegwijzers noodzaak, wegenkaarten voor het naslaan en uitstippelen van de reisweg onontbeerlijk. Niet voor niets hoort de psalmist de bedenking van Jahweh ‘mijn wegen zijn de uwe niet’, en vangt de ‘Leer der Apostelen’, een der oudste christelijke geschriften aan met een bezinning over ‘Twee wegen’. Van Jezus zelf weten wij uit het Joannesevangelie dat Hij de ‘ware weg’ is die ten leve leidt. De bisschop van Brugge, pastoraal bewogen als steeds, probeert met gelukkige hand zulke weg concreet voor christenen van deze tijd uit te tekenen. Onder het motto ‘Met minnende kracht’, een aanhaling uit de geschriften van de Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec, wordt de gang door het liturgisch jaar aangevat: van Advent tot Pinkstertijd, maar ook met aandacht voor de vakantie (tijd van stilte en vrede), september (tijd van nieuw begin), oktober-november (viering van de tijd van het einde). Acht hoofdstukjes bevattend woorden van bemoediging, treffende bijbeluitspraken, kostbare suggesties voor de geloofsbeleving iedere dag, elke week; tips voor de verdieping van dit geloofsleven, voor de opbouw van onze samenleving en de bevordering van gezin en familieleven op evangelische grondslag. Aan het einde van elk kapitteltje staan eenvoudige en weldoende gebeden, uitermate geschikt zowel voor gebed in gezin en parochie, als voor de enkeling die, wat verloren in het jachtig leven, opnieuw ‘minnende kracht’ wil putten in het bidden tot God. Voor de suggestierijke illustraties zorgde de kunstenaar A. van Laere. Honderden inzendingen droegen bij, zo de inleiding, tot de samenstelling van dit bezinnings- en gebedsboek. Elk gezin moge het zich aanschaffen. Zij zullen er dankbaar om zijn als zij ervaren hoe ze met deze hulp hun tocht kunnen gaan door de goede en kwade dagen van het leven.
Silveer De Smet
| |
| |
| |
Literatuur
Alstein, Een stel voorname heren, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/P.N. van Kampen & Zoon, Bussum, 1982, 139 pp., BF. 290.
Van de vier verhalen in deze uitgave gebundeld vind ik het begin- en het slotverhaal de beste. Op een schrijnende en subtiele wijze handelen zij over het standenverschil (Een stel voorname heren) en het misverstand van een op standsbewustzijn gefundeerd huwelijk (Angèle). Vooral met dit laatste verhaal, waarin mannelijke dikhuidigheid en het vrouwelijk glaciaal verweer ertegen wordt geanalyseerd, heeft Alstein een stuk proza gemaakt dat weinig auteurs hem op dit ogenblik zullen naschrijven.
Het meer autobiografische verhaal in twee luiken De bewogen jeugd van Arthur Steenwitz bewijst eveneens Alsteins verteltalent, maar het leesplezier schuilt meer in de vermakelijke anekdotes en de eventuele bekendheid met de professoren in de Germaanse filologie van de UFSIA 15 j. geleden dan in het aangesproken worden door de rake verwoording van wat ‘des mensen’ is, zoals het geval is met de naamloze vrouw uit het titelverhaal.
Het allegorische ‘Een schrijver in wonderland’ met zijn expliciete verwijzingen naar L. Carroll en F. Kafka, waarin de ambivalentie en zelfs de gevaren van het bestaan als schrijver centraal staan, heb ik gelezen als een artefact, een kunstzinnig produkt van een auteur die de grenzen en de gevaren van de literatuur kent en er desondanks voortdurend mee bezig is, op gevaar af geoordeeld en veroordeeld te worden.
Want ‘literatuur is werkelijk een ernstige bezigheid’ (p. 106).
J. Gerits
| |
Herwig Hensen, Wij strooien zaden uit en rapen stenen, Lannoo, Tielt/Bussum, 1981, 78 pp., BF. 298.
Herwig Hensen, De grootmoedige, Manteau, Antwerpen/ Amsterdam, 1982, 119 pp., BF. 370.
Herwig Hensen schrijft klassieke gedichten met vaste strofen en rijmschema's. Hij stelt metafysische vragen over ‘het probleem mens’ in verhouding tot het Zijn, over het raadsel van geboorte, dood en wat daartussen ligt, over de vermoede maar onbekende en onzekere Overkant, over de tijd die de mens toegemeten wordt en de eeuwigheid die vraagteken en belofte is. De titels van de cycli drukken de essentie van de menselijke contingentie uit: Engel zonder vleugels, Losgeld voor Charoon, Dit leven legt zijn lasten grof, Schrijlings op mijn tijd, Er zit een gier te wachten op mijn schouder. Alleen de cyclus ‘Geboorte’, waarin de dichter-grootvader aan het woord is, heeft een zorgelozer karakter, hoewel ook hier het plechtige ‘gij’ waarmee het kleine kind aangesproken wordt en sommige diepzinnige uitspraken het meer speelse register doorkruisen. Bij herhaling treft men in de cycli de uitgesproken overtuiging aan dat als de dichter sterft, de cirkel wordt gesloten, dat er dan iets voltooid wordt en een belofte - wie weet - vervuld.
De grootmoedige is het romandebuut van de dichter en toneelschrijver Hensen. In deze korte roman wordt het probleem gesteld van de schuld in geval van onvruchtbaarheid of van erfelijke belasting die kinderloosheid tot gevolg heeft. De spanningen in het gezin van Paul en Lucie Stelborg na enkele mislukte zwangerschappen leiden ten eerste tot de zeer cerebrale beslissing van de man om zijn vrouw van zich te vervreemden zodat ze in verwachting kan geraken van een andere man en ten tweede tot de vlucht van de vrouw in overspannen emotionele omstandigheden. Lucie wordt zwanger van een minnaar van één nacht, wil zelfmoord plegen, maar wordt door Paul weer naar huis gebracht. Een meisje, Anna, wordt geboren, dat als kind van de redenering ook kind van de rekening zal worden.
De roman is gebaseerd op het stramien van een klassieke tragedie. Na de expositie van het probleem van de kinderloosheid, komt de intrige met de vakantie in de bergen en een eerste hoogtepunt: het vermeende vertrek van Lucie. De eigenlijke climax komt met het vertrek van Lucie naar Parijs en tenslotte volgt de katastrofe met de exitus infelix: dood van het kind en zelfmoord van de moeder. De psychologisch scherp getekende standpunten - de mannelijke visie op de vrouwelijke partner en omgekeerd in een zo delicate aangelegenheid - krijgen gaandeweg een stereotiep karakter. De personages worden daardoor teveel gereduceerd tot sjablonen die de beschouwingen van de auteur
| |
| |
moeten illustreren. Ze missen dan ook soms menselijkheid en geloofwaardigheid.
J. Gerits
| |
Theater
Werner Williams-Krapp, Überlieferung und Gattung. Zur Gattung ‘Spiel’ im Mittelalter, M. Niemeyer, Tübingen, 1980, 73 pp., DM. 24.
Geadstrueerd door beschrijving en tekstafdruk van een middelduitse dramatekst (Sündenfall und Erlösung), zet S. zijn werkprincipe uiteen gefundeerd op het theater als middeleeuws massamedium. Omdat nogal wat teksten als leesversies in handschrift overgeleverd zijn, wordt met kritische zin de verhouding tekstontwerp/spelontwerp nagegaan. Classificeerbaarheid van de teksten, taligheidsanalyse, overeenkomst/verschil met geanimeerde preekversies, comparatistische discussie met vakgenoten dragen argumenten aan om het onderscheid tussen opvoeringstekst en leesintentie te systematiseren.
C. Tindemans
| |
Ortrun Zuber (ed), The Languages of Theatre. Problems in the Translation and Transposition of Drama, Pergamon Press, Oxford, 1980, 177 pp., $26.
Deze serie referaten (colloquium Griffith Un., Australië) handelt over zowel de verbale als de nonverbale aspecten van de overdracht van een dramatekst. Als werkbeginsel staat voorop dat zo'n tekst is ontworpen naar een voorstelling toe en dat dus de criteria van acteer- en spreekbaarheid voorop staan. De deelnemers lopen het rijtje af van wat momenteel theoretisch als ‘vertaling’ wordt opgevat en A. Lefevere (UIA, Antwerpen) vat de axiomata van de huidige vertalingstheorie samen. Het resultaat is o.m. dat, naast de individuele case-studyanalyses, de basisbehoefte aan coöperativiteit tussen auteur, vertaler, dramaturg, regisseur en analist duidelijk wordt. Het ge- | |
| |
heel graaft niet erg diep maar heeft de verdienste nieuwe grond te betreden, een eerste over- en inzicht te bieden van de bewuste problemen van de overdracht resp. overdraagbaarheid van een dramatekst, zowel verbaal in een andere taalcontext als structureel in de voorbestemde medialiteit.
C. Tindemans
| |
Ian Rodger, Radio Drama, Macmillan, London, 1982, 166 pp., pb £4,95/hb £12.
Zonder met data en produktiecijfers om te springen schrijft deze radioman en -criticus toch de geschiedenis uit van de Britse radio-dramatiek en hoorspeltechniek. Bij de opvallende drukte met recente publikaties over dit onderwerp treden ook hier nogal wat overlapping en herhaling op. Maar zoals geen ander verstaat hij de inspirerende roeping het onderscheidbaar-eigene van het radiodrama aan te geven, natuurlijk vanuit technische apparaten- en studiokennis maar het hele verschijnsel niet vernauwend reducerend tot een akoestisch element bij de genade van schakelaars en toetsen. Daarom is dergelijke behandeling een bijdrage te achten tot de mediawetenschap en de literatuurwetenschap, ook al was het maar om de principiële aandacht voor de graad en het gehalte van taligheid die nu eenmaal evenzeer wezensbepalend is.
C. Tindemans
| |
Antony Coleman & Antony Hammond (eds), Poetry and Drama 1570-1700. Essays in Honour of Harold F. Brooks, Methuen, London, 1981, 248 pp., £13,50.
Shakespearoloog en Drydenexpert H. Brooks (1907-) krijgt van vriend en leerling een afscheidsbundel aangeboden die het veld bestrijkt waarop hij zelf groot is geworden. Nogal wat bijt zich uiteraard vast in de nooit volledig te beheersen Shakespeare, met telkens detaillistische themata die toch naar grotere betekenisvelden verwijzen. Ook theater wetenschappelijke thema's als de ‘Vice’-figuur en het volkstheater einde 16e eeuw of de stoetdramaturgie bij de Lord Mayor-inauguraties te Londen bieden nieuwe bevindingen aan, naast een wezensbepaling van de satire in de Restauratie, de repetoireknooppunten op de Londense scène als periodiseringsmiddel. De verwerking van de antieke literatuur, met name Ovidius, en een beredeneerde suggestie van een Dryden-bibliografie staan broederlijk naast de eigen bibliografie.
C. Tindemans
| |
Dagmar Walach, Der aufrechte Bürger, seine Welt und sein Theater. Zum bürgerlichen Trauerspiel im 18. Jahrhundert, W. Fink, München, 1980, 123 pp., DM. 28.
Zonder echter veel nieuw te brengen m.b.t. de conjuncturele voorwaarden die in het Duitsland van de 18e eeuw het drama (en het theater) een maatschappelijke vernieuwingsfunctie bezorgden als agent en symbool van een sociale emancipatie (vormelijke afwijzing van de aristocratische erfenis, thematische emfase op de actuele maatschappelijke opinie), brengt S. toch een structurele schematisering aan die de geïsoleerd-vertrouwde elementen in een organisch-causale binding verenigt: deugd, identiteit, rede, waarheid, wereld, natuur, ervaring, geld, cognitiviteit, held, sentimentalisme, pedagogie. Wat dor uitgeschreven maar steekhoudend opgebouwd en geargumenteerd.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Wendler (Hrsg.), Carl Sternheim. Materialienbuch, Luchterhand, Darmstadt, 1980, 203 pp., DM. 14,80.
Sternheim was en is een probleem, destijds al in de jaren 20 toen zijn dramatische oeuvre (expressionistisch geacht, politiek-antiburgerlijk opgevoerd, als onpartijdig en ideologievrij afgewezen) tussen waardering en mislukking zweefde, vandaag nog nu de hausse van de herontdekking in de jaren 60 weer afgenomen is om grotendeels dezelfde redenen. Deze bundel tracht even te overzien wat er in de actualiteit van de premières werd gedacht en geschreven, met enkele uitlopers van meer recente aard. Critici en vrienden illustreren zijn impact op het theater en omschrijven zijn al bij al raadselachtige persoon, in wat dit boekje geeft, is
| |
| |
het prima; het blijft echter te selectief (en arbitrair) om het uitgebreide oeuvre echt een extra-perspectief mee te geven.
C. Tindemans
| |
Kenneth S. White, Les Centres Dramatiques Nationaux de Province 1945-1965, Peter Lang, Berne/Francfort/Las Vegas, 1979, 256 pp., sFr. 44.
Dat de decentraliseringsoptie van het Franse theater na 1945 belangrijk is geweest voor de evolutie van deze kunsttak, in opvattingen, in theatermakers, in publieksrelatie en in stijlprogramma, staat vast; hoe belangrijk, in welk opzicht per gedecentraliseerd centrum, vanuit welk werkoogpunt en waar naartoe, dat mocht je in deze dissertatie verwachten. Niets daarvan. Als feitenlijst is alles (van de centra te Toulouse, St. Etienne, Strasbourg, Rennes, Aix, Villeurbanne, Tourcoing, Bourges) onoverzichtelijk, onanalytisch, verward en verwarrend, historisch volstrekt ondeugdelijk. Er steekt geen concept in en er komt dan ook geen inzicht uit. Onbegrijpelijk.
C. Tindemans
| |
Gerhard P. Knapp - Gerd Labroisse (Hrsg.), Facetten. Studien zum 60. Geburtstag Friedrich Dürrenmatts, P. Lang, Bern/Frankfurt, 1981, 282 pp., sFr. 55.
Op het theaterrepertoire lijkt F. Dürrenmatt momenteel uit de gunst. In deze felicitatiebundel bewijzen de critici dat hij hen nog veel te zeggen heeft en ze doen, met uiteenlopende interessepunten en vanuit methodisch sterk verschillende invalshoeken, hun best om helderheid te verkrijgen in wat de identiteit van deze religieuze agnost kan zijn. Het pessimisme van zijn levensopvatting, niet in geprononceerde zwartgalligheid maar in het glimlachend vaststellen van de overbodigheid, wordt al in zijn debuutstukken, sterker nog in zijn detectiveromans, aangetroffen; de lijn die deze cynische skepsis tegenover de actualiteit van deze wereld verbindt met tekenen van verwachting, vinden de analisten in de toenemende ideologische en politieke opstelling, tot uiting gekomen in zijn opstellen over Israël, tegelijk vanuit een heel onverwachte hoek bevestigd in de adaptaties (Shakespeare, Strindberg). De bundel bevat tevens strikt drama-analytische opstellen die pogen bij elkaar te leggen welke de instrumentele knepen zijn die Dürrenmatt gebruikt om zijn serieus-komische stellingen zo effectief mogelijk uit te drukken. Met de akelige conclusie dat, naarmate de volwassenheid in de omgang met de dramatische middelen toeneemt, de publieksgunst hem blijkt te ontvallen.
C. Tindemans
| |
Film
T. Bennett, S. Boyd-Bowman, e.a. ed., Popular Television and Film, BFI/Open University, London, 1981, 360 pp., £6,25.
Dit is in een menig opzicht een merkwaardige reader. In eerste instantie omdat hij opgezet is voor de Open University en opstellen bevat die de discussie op een hoog niveau plaatsen.
Alle opstellen zijn afkomstig van BFI-publikaties of eerder verschenen in het hoogstaande filmtijdschrift SCREEN. Merkwaardig ook omdat hier een soort nieuwe trend aangegeven wordt: de televisiestudie die zo lang totaal isolationistisch en afkerig van de film heeft menen te kunnen opereren, doet nu een brutale ommekeer, zodat in deze reader de specifieke televisie-stof algemeen geplaatst wordt vanuit een filmkader. Het resultaat is, zoals te verwachten, eerder chaotisch en onevenwichtig. Wat ontbreekt hier is een bewustere aanpak, die probeert uit te stippelen waarom nu bij de filmtheorie ontleend wordt, wat kan ontleend worden en wat niet, enz... Nu krijgt men erg bizarre overgangen: een heel hoofdstuk gewijd aan ‘popular film and pleasure’ - uiteraard een fundamenteel aspect van de film - waarvan de tv-neerslag nergens geformuleerd wordt. Kortom de totaliteit is onevenwichtig en de strekking is door zijn ‘pseudo (?)’-naïeve aanpak weinig hoopgevend. Maar stuk voor stuk zijn dit erg lezenswaardige opstellen, waarvan sommige reeds tot de referentieteksten van de film (en televisie-) theorie behoren.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
A. Bergman, Geld als Water, Hollywood in de crisisjaren, Het Wereldvenster, Bussum, 1982, 215 pp.
Deze socio-historische studie van de Amerikaanse film tijdens de jaren dertig laboreert aan de moeilijkheden waarmee alle gelijkaardige studies te kampen hebben: er ontbreekt hier duidelijk een theoretisch kader, dat de verhouding film-maatschappij zou helpen preciseren. S. bekritiseert, terecht, S. Kracauers studie over de Duitse film (From Caligari to Hitler), doch de dimensies die hij aan zijn eigen benadering toevoegt lossen niet zo veel op. De receptie bij de pers en het brede publiek, vertellen ons nog niet wat deze receptie betekent, hoe ze benut kan worden. Bergman gaat dan ook voornamelijk thematisch te werk; en waar deze thematiek duidelijk afgebakend kan worden, zoals in het geval van de gangster of de ‘shyster’, formuleert hij lezenswaardige hoofdstukjes. Zodra er echter andere dan thematische factoren bij komen kijken, zoals in het hoofdstukje gewijd aan de Marx Bros of Mae West, wordt zijn studie oppervlakkig. Hij heeft blijkbaar niet het theoretische instrumentarium gevonden om deze erg complexe problematiek te lijf te gaan; en essayïstisch is hij te voorzichtig om tot nieuwe inzichten te komen, of die nieuwe inzichten ook op een adequate wijze uit te werken. Dat de accenten nogal eens vertekend zijn, komt bijv. tot uiting in het hoofdstukje gewijd aan de musical uit de jaren dertig, die op zo'n rijke manier de hele tijdssfeer ademt en toch boeiend analysemateriaal zou moeten geweest zijn. Wanneer men het boekje beschouwt als een aaneenschakeling van artikelen rond een thema, dat dan zorgvuldig in zijn context geplaatst wordt, zal het de lezer niet teleurstellen. Maar meer heeft Bergman niet te bieden, zodat in feite de ‘studie over de Hollywood-cinema uit de jaren dertig en de Amerikaanse maatschappij’ nog dient geschreven te worden.
Eric de Kuyper
| |
B. Nichols, Ideology and the Image, Indiana University Press, Bloomington, 1981, 334 pp., $37,44 cl/12,44 pb.
Het merkwaardige van deze studie is wel dat S. zo'n heterogene wijze van benaderen weet te synthetiseren: uit alle recente ontwikkelingen op het vlak van de semiotiek, de psychoanalyse, het structuralisme en het marxisme weet B. Nichols te putten wat hem nuttig lijkt voor het bestuderen van zijn onderwerp. Dit is, in tegenstelling tot wat de titel suggereert, niet zozeer het ‘beeld’ dan wel de film. Een andere verdienste van deze studie is dat zij zich niet beperkt tot de speelfilm (de narratieve film), maar ook de documentaire film, het televisiemedium en de etnografische film bespreekt. Een waaier van benaderingen afgestemd op een zeer divers en heterogeen onderwerp. Nichols slaagt (op een briljante wijze, dat weze toegegeven) in die moeilijke opzet door zijn problematiek beperkt en eenvoudig te houden; indien hij iets verder zou ingaan op zijn onderscheiden themata zou hij zichzelf en de lezer waarschijnlijk voor grote(re) moeilijkheden plaatsen. Dit heeft voor gevolg dat ‘Ideology and the Image’ een inleidend karakter blijft behouden, ook al schetst de auteur perspectieven die vaak de eenvoudige situering te buiten gaan. Het moet ook gezegd dat hij tot meer indrukwekkende resultaten komt bij de bestudering van de klassieke speelfilm dan in de hoofdstukken die handelen over de niet-narratieve film: zijn analyse van Blonde Venus (J. von Sternberg) en The Birds (Hitchcock) zijn modellen van eenvoudige en toch niet oppervlakkige tekstuele analyse. Het uitvoerige beeldmateriaal wordt bovendien uitstekend gebruikt - al is de lay-out eerder aan de traditionele en klassieke kant, wat aan het geheel een ietwat minder spectaculaire indruk geeft dan waarop het recht zou hebben. De ‘ideology’ uit de titel moet de lezer echter niet al te stringent opvatten; we hebben hier te maken met een vaag maatschappijkritische esthetiek, veel ideologietheorie hoeft men niet te verwachten. Ook de ondertitel (Social representation in the
cinema and other media) hoeft men niet al te letterlijk op te vatten: Ideology and the Image is gewoonweg een uitstekende inleiding in de hedendaagse film- en mediaesthetiek; niet zo indrukwekkend als een gelijkaardige studie van Bordwell en Thompson (Film Art), is het boek van Nichols weer een ander bewijs van het niveau waarop momenteel in de VS over film gedacht en geschreven wordt.
E. de Kuyper
| |
| |
| |
D.B. Wilmeth, The Language of American Popular Entertainment, A Glossary of argot, slang, and terminology, Greenwood Press, Westport, Connecticut, 1981, 305 pp., £17,50.
S. Green, Encyclopaedia of the Musical Film, Oxford University Press, Oxford, 1981, 344 pp., £12,50.
Slechts bij het openslaan van een boek als dat van Wilmeth beseft de niet-Amerikaan pas hoe rijk en diep geworteld de Amerikaanse populaire cultuur is. Heel veel van deze woordenschat gaat terug op de circusen ‘carnival’ traditie, kermisattracties die de hedendaagse entertainment-industrie nog grotendeels lijken te beïnvloeden. Dit lexicon biedt onmisbare informatie voor wie een beetje wegwijs wil geraken in deze gebieden; het is bovendien een uiterst prettige lectuur. Van hoeveel lexicons kan zo iets worden gezegd? Eveneens onmisbaar ook al staat men verbaast dat zo'n publikatie pas nu verschijnt - is het naslagwerk van S. Green. Niet enkel worden de filmmusicals er uitvoerig in besproken, ook de belangrijkste songs krijgen een uitgebreid en zeer informatief commentaar. De eigennamen uit de musical-wereld worden iets beknopter behandeld - maar op dit vlak is er voldoende informatie. Daar de filmmusical echter voor een goed deel gebruik maakt van vele gegevens (songs, nummers, enz...) uit Broadway-musicals, zal-men sommige gegevens in deze andere publikatie moeten opzoeken. Beide samen fungeren als de basiswerken voor hedendaags onderzoek op dit gebied.
Eric de Kuyper
| |
P. Wollen, Signs and Meaning in the Cinema, Indiana University Press, Bloomington, 19691, 175 pp., $6,19.
R. Wood, Howard Hawks, British Film Institute, London, 19681, 216 pp., £3,95.
Twee heruitgaven van studies die in hun tijd van verschijnen enige opschudding verwekten. Het boek van Wollen bestaat uit drie opstellen over de esthetiek van Eisenstein, een over de zgne. ‘auteurs-theorie’, en een laatste over filmsemiologie. De drie themata - vooral het eerste en laatste - zullen in de loop van de jaren zeventig vaak in gewijzigde vormen ter sprake komen. De studies waren echter - in hun tijd reeds - nogal problematisch. Ze beloofden meer dan ze gaven. Vooral het hoofdstuk gewijd aan filmsemiologie demonstreerde de achterstand die de
| |
| |
Engelse theoretici toentertijd op hun Franse en Italiaanse collega's opgelopen hadden. Sommige werken worden ten onrechte, gedeeltelijk door bepaalde historische omstandigheden, tot een soort klassiekers; het werkje van Wollen behoort hiertoe. Ik zou het aan niemand aanbevelen die het niet in zijn historische context kan plaatsen en de lacunes vanuit dit perspectief ook kan beoordelen. Als inleidende studie, waarvoor Signs and Meaning zich uitgeeft, lijkt het me ten zeerste ongeschikt. De Howard Hawks-monografie van Robin Wood behoort eveneens tot de historische documenten. Met finesse roept Wood de wereld van deze veelzijdige Amerikaanse cineast op. Zoals het geval is met Wollen behoorde het werk van R. Wood in zijn tijd al niet tot het meest inzichtrijke van wat toen reeds over Hawks verschenen was. Maar weer eens, door de historische context en de grotere verspreiding mogelijk gemaakt door het Engels, werd deze studie overgeëvalueerd. Je zou verwacht hebben dat Wood in zijn nawoord (1981) meer en beter perspectief zou bieden aan zijn studie. Dat gebeurt niet. Je vraagt je bijgevolg af waarom ook dit boekje opnieuw gepubliceerd diende te worden. Tenzij er geen ander beschikbaar was of geschreven kon worden in het Engelse taalgebied.
Eric de Kuyper
| |
L. May, Screening out the Past, The Birth of Mass Culture and the Motion Picture Industry, Oxford University Press, New York London, 1980, 304 p., $19,95/£12.
De cultuurhistoricus L. May bekijkt het ontstaan en de groei van de Amerikaanse film (tot aan de geluidsfilm) vanuit het perspectief van de mentaliteitsverandering die de Amerikaanse maatschappij uit het begin van deze eeuw onderging. De overgang van de Victoriaanse maatschappijvormen naar de stedelijke en op consumptie afgestemde werd al vaker als thema aangesneden, en men treft het als constante aan in b.v. alle studies die over een van de grote Amerikaanse pioniers, D.W. Griffith handelen. Doch het was goed dat deze problematiek ook eens frontaal aangesneden werd. En ook aan Griffith wordt hier dan ook terecht een hoofdstukje gewijd, naast de vertegenwoordiger van de moderne waarden Cecil B. de Mille. Het blijft echter allemaal een beetje voorspelbaar, en op sommige plaatsen ook is deze studie erg teleurstellend. Daar waar L. May b.v. Hollywood analyseert als ‘new frontier’ komen zijn ideeën niet uit de verf. Indien men echter niet te hoge eisen stelt (m.n. inzake originaliteit) kan men deze studie toch erg goed gebruiken om iets meer te weten te komen over de mentaliteit die achter de ontwikkeling van de Amerikaanse film schuilgaat.
Eric de Kuyper
| |
P.C. Spehr, The Movies Begin. Making Movies in New Jersey 1887-1920, The Newark Museum, Newark, 1977, 191 pp., $13,95.
In de beginperiode van de Amerikaanse film werd er op vele plaatsen gefilmd, vóór de grote trek naar Los Angeles en Hollywood begon. New Jersey was één van de weinige plaatsen die zich tijdens de jaren 1910-20 als filmcentrum in stand kon houden met een grote en erg gediversifieerde activiteit. De reden hiervoor is vermoedelijk dat T.A. Edison aldaar zijn filmtechnische activiteiten ontplooide. Deze zeer fraai uitgegeven catalogus documenteert deze beginperiode en de verdere ontwikkelingen. Het is een bijzonder nuttig en verrassend document geworden, een mooie bijdrage van locale (film-)geschiedenis. Alleen reeds de collectie foto's is uniek te noemen. Wat ik miste was een ruimer kader: de betekenis van New Jersey zou des te pregnanter getekend kunnen worden door deze beter te plaatsen in de ontwikkeling van de Amerikaanse film, ook buiten deze staat. Wat dan vooral ontbreekt is de beschrijving en motivering van het verval: want, voor zover ik weet heeft New Jersey geen stand kunnen houden tegen de opkomst van het steeds machtiger wordende Hollywood.
Eric de Kuyper
| |
X., Filmliga 1927-1931, SUN, Nijmegen, 1982, 615 pp.
De heruitgave van het filmtijdschrift ‘Filmliga’ geeft een indrukwekkend beeld van een feit dat dezer dagen in Nederland nog nauwelijks voorstelbaar is: jonge intellectuelen die zich actief inzetten voor film. Het tijdschrift zelf is daar maar een onderdeeltje van; belangrijker waarschijnlijk nog voor het filmklimaat van toen waren de - ook
| |
| |
buiten Amsterdam - florerende filmliga's, die op zich genomen hadden de ‘betere film’ te verspreiden. Het maandblad fungeert dan als een soort begeleiding bij de - voor het grootste deel - Sovjet-films en Franse avantgarde. Maar ook esthetische vragen komen aan de orde, met verrassend (?) een paar opstellen over psychoanalyse en film. Maar vaak is het blad polemisch van toon: men discussieert nog graag onder elkaar, en vooral de commerciële film moet het vaak ontgelden. Menno ter Braak - oprichter en redacteur - is een van de meest actieve medewerkers. Beter dan in het zopas ook verschenen Cinema Militans komen de kwaliteiten (en gebreken) van ter Braak hier als filmcriticus tot uiting. Hij is vinnig en dynamisch, en vervult in het blad klaarblijkelijk een belangrijke en inspirerende functie. Maar deze journalistieke kwaliteiten krijgen nooit de kans om zich als het ware te verdiepen (zijn kritieken doorstaan niet de vergelijking met die van niet-Nederlandse critici uit dezelfde periode). Niet alleen ter Braak maar ook de andere medewerkers, met L.J. Jordaan, H. Scholte en C. van Wessem als de meest produktieven, zijn vooral gevoelig voor de internationale trends. Contacten met buitenlandse filmliefhebbers en filmmakers worden in het blad te nut gemaakt, en er verschijnt in Filmliga dan ook regelmatig een opstel van een buitenlandse cinefiel in het oorspronkelijke Frans of Duits; iets wat nu ook nog nauwelijks denkbaar is! De erg fraai uitgegeven collectie van de Filmliga kronikeert ook de (niet zo goed verklaarbare) geschiedenis van een teleurgang. Zoals Jan Heys, schrijver van het voorwoord, laat opmerken zal men de jaren zestig moeten afwachten om opnieuw een gelijkaardige interesse voor de ‘betere film’ in Nederland te zien opduiken. Waarom dan deze beweging vrij snel uitgebloeid is, kan ook J. Heys niet verklaren. Of het heeft eerder te maken met de teleurgang van de Sovjet- en avant-garde film, twee pijlers
waarop de groep bouwde. Maar waarom dan deze mensen zo weinig aandacht of interesse aan de dag legden voor ‘film’ in het algemeen (buiten toevallig voor J. von Sternberg of E. von Stroheim) laat het vermoeden opkomen dat de belangstelling van de Liga-mensen te beperkt was. Althans gezien vanuit deze tijd.
Eric de Kuyper
| |
Varia
Eric Hulsens, Kindertelevisie op BRT. Een kritisch essay, Leuven, Infodok, 1981, 147 pp., BF. 250.
Het mag misschien wel verwonderlijk lijken in deze rubriek een werkje over kindertelevisie te vinden, maar aangezien de beeldcultuur zo verweven zit met de leescultuur en het medium televisie een ruime plaats inneemt in het leven van de jonge lezers, vonden we het hier toch op zijn plaats. Voorop willen we stellen dat de auteur de gewoonte heeft de dingen te noemen zoals ze zijn. Zijn stijl is meestal polemisch. Als inleiding krijgen we enkele beschouwingen over de neutraliteit van de BRT, de taak van jeugdtelevisie, televisie en socialisatie, de dictatuur van de kijkcijfers enz. Na het volgen van een week kindertelevisie op BRT komt de auteur tot volgend besluit: van de eigen produkties staat Een vinger in de pap van producer Kris Smet lijnrecht tegenover de meeste programma's daar het ernaar streeft de kinderen ernstig te nemen, ze aan het woord laat en alzo op hun problemen kan ingaan en taboe-onderwerpen niet uit de weg gaat. Ook de coproduktie Sesamstraat krijgt een goeie score en is qua niveau en afwerking stukken beter dan de eigen BRT-programma's, maar valt anderzijds nogal braafjes uit.
Verder zitten volgens de auteur de aangekochte programma's vol avontuur en zijn ze niet vrij te pleiten van seksisme, militarisme en koude oorlogsdenken.
De volgende deeltjes handelen over de verschillende diensten: programma-aankoop, jeugduitzendingen, studiedienst enz.
Wat we positief vinden in dit werkje is de werkwijze van de auteur: hij geeft zo objectief mogelijk de materie weer en koppelt daaraan de nodige positieve en meestal negatieve kritieken. Vast staat dat er op de BRT geklungeld wordt en dit om allerlei redenen. Spijtig genoeg zijn het ook de kinder- en jeugdprogramma's die hieronder sterk lijden.
Ludo Sollie
| |
| |
| |
Myriam Ceriez, Gebelgd in Amsterdam, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 117 pp., BF. 295.
Ergernis kan een aanleiding tot schrijven zijn in de hoop lezers te krijgen die zich solidair verklaren met de auteur t.a.v. de bron van de ergernis. Columns - Nederlandse kranten en weekbladen die zich respecteren bezitten er een of meer - vormen een uitlaatklep voor de columnisten en de met hen ‘gebelgde’ lezers.
Myriam Ceriez, die als Belgische journaliste twee jaar in Amsterdam gewerkt heeft, heeft zich vaak gebelgd gevoeld. Haar kritiek op Hollandse toestanden geldt zowel voor de woontoestanden aldaar: woningnood, krakers, Bijlmerflats, als voor fenomenen zoals de files op de autowegen, de stipt nageleefde winkelsluiting, de lange studieduur e.a. Maar Myriam Ceriez waardeert ook zeer veel van onze Noorderburen: hun jeugdige bevolking, hun vermogen tot polemiseren op niveau, hun liefde niet alleen voor planten en katten, maar ook voor boeken. Terugkijkend op de periode waarin ze werkzaam geweest is op de redactie van Nieuws Net, schrijft ze over Nederlandse toestanden met een puntige pen, ongecomplexeerd, kritisch en begrijpend ook.
‘Vlaanderen kijkt naar Nederland, maar leest Nederland niet’, schrijft ze op p. 62. Voor haar boek is het te hopen dat die uitspraak andersom niet geldig is.
J. Gerits
| |
J. Fiske & J. Harley, Reading Television, Methuen, London, 1978, 223 pp.
Buiten de traditionele benaderingen van het medium, hier beknopt weergegeven, is deze studie vooral belangrijk door haar poging om vanuit een ruim-semiologische invalshoek televisie te helpen herdefiniëren. Vooral het hoofdstukje gewijd aan de niet-literaire aard van de tv- ‘cultuur’ lijkt mij hierin belangrijk, alsook de verdere hoofdstukjes die enkele tv-genres vrij genuanceerd analyseren. Ook al blijft het vaak bij een aanzet, blijft de tv-studie voor een goed deel nog bij het herkauwen van de klassieke massamediatheorieën, ‘Reading Television’ mag gerekend worden tot de stilaan talrijker wordende vernieuwende literatuur op dit vlak. Het werd de hoogste tijd! Een geslaagd hoofdstuk is ook de discussie omtrent het ‘tv-realisme’: ook dit is het resultaat van de semiotische kleuring.
Eric de Kuyper
| |
J. Feldman, La sexualité du Petit Larousse, Editions Tiercé, Paris, 1980, 175 pp.
S'ster heeft alle begrippen uit het populaire Franse woordenboek die verband houden met seksualiteit onderzocht. Ze ging ook de verschuivingen na in de tijd (verschillende uitgaven van Petit Larousse werden geconsulteerd), en komt tot de niet zo verrassende conclusie dat de ‘opinio communis’ met betrekking tot het seksuele seksistisch en puriteins is. Het ‘leuke’ van haar studie is dat ze probeert te laten zien hoe het systeem functioneert. Haar beperkte kennis van taalkunde en semantiek heeft als gevolg dat het thema er toch niet helemaal uitkomt zoals de lezer het zou gewenst hebben. De taalwetenschap zou haar de nodige instrumenten verschaft hebben om dit systeem economischer en meer samenhangend te ontvouwen. Nu komt zij vaak via laborieuze omwegen, met de moed en het enthoesiasme van een amateur, tot gebrekkige conclusies. Jammer eigenlijk, want het onderwerp was rijk en de geestdrift van Feldman vaak aanstekelijk.
Eric de Kuyper
| |
Robert Lemm, Bloedjas, Schandkroniek van de Latijns-Amerikaanse dictator, Arbeiderspers/Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam 1981, 195 pp., f36,50/BF. 575.
Robert Lemm beschrijft in dit boekje de levensgeschiedenis van een vijftal 19de-eeuwse Latijnsamerikaanse dictators. Een schandkroniek kan men het wel noemen, al lijken de wandaden van de hier besproken figuren nog vrij beschaafd, vergeleken met de verschrikkingen waaraan wij in onze eigen 20ste eeuw gewend zijn geraakt. De vijf biografieën maken al met al dan ook een nogal lauwe indruk, mede door de oppervlakkige vorm waarin Lemm de wapenfeiten van de diverse tirannen aan elkaar rijgt, zonder veel moeite te doen tot enige psychologische, politieke of historische uitdieping te komen. De tekst wordt bovendien geplaagd door een groot aantal stilistische slordigheden, die men van een professionele vertaler (Nijhoffprijs-winnaar bovendien) niet zou verwachten.
G.G.
| |
| |
| |
K. Dekker, Hans van Manen en Modern Ballet in Nederland, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1981, 208 pp.
Een voornamelijk fotografisch overzicht van enkele decennia Nederlands ballet, met het accent op de carrière van Hans van Manen. Voor een deel is het een leuk plakboek geworden, met allerlei visuele herinneringen aan de pionierstijd. Voor een ander deel - het meest omvattende - gaat het hier om een volledig overzicht van de werken van H. van Manen die telkens, per ballet, met een paar foto's geïllustreerd werden. Jammer dat de kwaliteit van de foto's en hun formaat vaak te wensen overlaten.
Eric de Kuyper
| |
A. Van Wilderode en Jef Van Valckenborgh (samenstelling), Rik Daze (fotografie), Luisteren naar Fluisteren, een ongewoon boek dat over goedheid spreekt, Lannoo, Tielt, 1981, 96 pp.
In de taal van woorden en beelden peilt dit boek naar het mysterie van ongewone medemensen. Soms slaagt de poëzie erin datgene aan te raken wat wij allen - al was het maar heel even - gemeen hebben: ‘soms/valt een paar seconden/m'en hele leven samen met de lach/van Kristel/en/ben ik lach/tot/in m'n diepste vezels/dankzij haar’. Wat in deze regels onzegbaar blijft vatten de foto's vaak in een blik, een lach en 'n gebaar van tederheid. Wie het leven van kinderen en opgroeiende mensen met een ernstige handicap eens anders wil ervaren, moet dit ongewone boek traag in zich opnemen. Hij zal ongetwijfeld anders gaan luisteren en kijken naar die ongewone medemens.
Hugo Roeffaers
| |
Eberhard Rebling, Die Tanzkunst Indiens, Henschelverlag, Berlin, 1981, 263 pp., 186 Abb., DDR M 58.
Omdat momenteel de menigvuldige vormen van de klassieke balletkunst uit India in het eigen gebied een regelrechte opleving kennen en bovendien overal in de wereld worden getoond, is een systematische introductie in de herkomst, ontwikkeling, structuur, techniek en stijl verscheidenheid erg welkom. S. beschrijft zorgvuldig en helder de historische bronnen, de mythische en andere standpunten, de stilistische conventies, de technieken in samenhang met de maatschappelijke voorwaarden en de filosofische basis en oriëntering. Al deze dansen (waarvan de regionale kenmerken worden verbijzonderd in de varianten van Bharata Natyam, Odissi, Kathakali, Chhau, Kathak en Manipuri) hebben het vermogen, zowel narratief als nonnarratief, soms verbaal begeleid, dramatische handelingen van vaak vrij lange duur, afhankelijk tevens van het improvisatietalent van de uitvoerenden, uit te beelden. De discontinuïteit in de beoefening en ontwikkeling onderscheidt uiteenlopende ontstaansredenen: jachtmagie, regen- en oogstriten, feest-, oorlogs- en arbeidsdansen, gezelligheid en simpele maar erg complexe vaardigheid. De vele foto's en imposante tekeningen blijven wellicht toch sterk ontoegankelijk maar de documentwaarde is adembenemend. Een technisch vocabularium en een nuttige, beperkte bibliografie nemen de geïnteresseerde veilig bij de hand. Ook typografisch een merkwaardig verzorgde publikatie.
C. Tindemans
| |
R. Hoghe & U. Weiss, Bandoneon-Für was kann Tango alles gut sein?, Luchterhand Verlag, Darmstadt, 1981, 134 pp., rijk geïll., DM. 12,80.
Dit boekje omvat voor een deel dagboekaantekeningen gemaakt tijdens de voorbereidingen en repetities van ‘Bandoneon’, één van de merkwaardigste produkties van Pina Bausch' Wuppertaler Tanztheater. De droge, zakelijk descriptieve benadering geeft een klaar en helder beeld van Bausch' werkwijze: hoe ze haar dansers-acteurs aanzet tot participatie; hoe ze haar ‘danstheater’ ontwerpt vanuit affectiviteit die zij elke danser afzonderlijk afdwingt, en van waaruit ze dan een indrukwekkend collage-achtig geheel boetseert. Het relaas is naar mijn mening te beknopt uitgevallen; ik zou ook iets meer technische gegevens hebben verlangd (o.m. in verband met de technische voorbereiding, discussies met de dekorontwerper, e.d.m.). Het tweede gedeelte van het boek bevat erg evocerende foto's van de opvoering.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
M. Nuyttens, Camille Looten (1855-1941), Universitaire Pers Leuven, 1981, 268 pp., geïll., BF. 980.
Behoudens namen als De gecroonde leerse van Michiel de Swaen en het liederenonderzoek van J.F. Willems en E. De Coussemaeker is in doorsnee over Frans-Vlaanderen maar weinig geweten. Thans zijn we beter af dank zij het navorsingswerk van Leuven onder leiding van prof. Wills. Naast L. Verbeke's Vlaanderen in Frankrijk (Leuven, 1970) beschikken we nu over Nuyttens' zorgvuldige biografie betreffende Camille Looten. Deze priester, gesproten uit een Vlaamssprekende kostersfamilie van Noord-Pene bij Kassel, werd aan de Facultés Catholiques van Rijsel professor in de vergelijkende literatuurwetenschap toen hij eenmaal te Parijs in 1889 gepromoveerd was met zijn Etude litéraire sur le poète Néerlandais Vondel. Deze studie, datzelfde jaar nog te Rijsel verschenen, zou de aanvang vormen van nagenoeg 200 andere grotere en kleinere publikaties die in de loop van zijn lange leven aan zijn pen zouden ontvloeien. Looten bleek al van in zijn jeugd neiging tot een soort éminence grise te vertonen, voorzichtig en gematigd, steeds op de achtergrond en zich maar weinig compromitterend. Misschien is zijn grootste verdienste in cultureel opzicht wel hierin gelegen dat door zijn toedoen dan toch sinds 1926 Rijsel een leerstoel voor Nederlandse Taal en Letterkunde heeft opgericht. Hij was een trouw en pausgezind ultramontaan, vanaf een bepaald moment opkomend voor de scheiding van kerk en staat en dus republikeins gezind maar steeds sociaalvoelend, en tenslotte academisch ijverend voor het gebruik van het Vlaams als voertaal... in Frankrijk. Dit laatste deed hij niet alleen uit culturele maar vooral om sociaal-religieus-pedagogische princiepen. Was de moedertaal en de taal van de catechismus niet de beste drempel om zich tot het aanleren van het Frans te begeven? Deze drie facetten heeft S. op gefundeerde wijze willen onderzoeken daarbij echter vooral speurend naar het politiek impact van deze drie
facetten. Zes chronologisch op elkaar aansluitende hoofdstukken maken de geleding uit van dit onderzoekswerk: de vormingsjaren (1855-1890), de jonge hoogleraar (1890-1900), steun van zijn politieke vriend, de priester lid van de Assemblée, Lemire (1900-1914), de eerste wereldoorlog (1914-1918), de grote tijd (1918-1933) en de laatste levensjaren (1934-1941).
Twee punten hebben ons in deze studie getroffen. Het eerste betreft de bronnen die S. voor zijn onderzoek heeft aangewend. Zelf wijst hij erop dat het persoonlijk archief van Looten, door J.M. Gantois nog in 1953 vermeld, voor hem onvindbaar is gebleven (p. 14).
Terecht beklaagt S. zich over dit gemis. Op de tweede plaats lijkt er weinig osmose te zijn in die dagen tussen het katholieke Vlaanderen en de Vlamingen in Frankrijk. Van Gezelle b.v., over wie slechts een artikel uit 1933 handelt in de Looten-bibliografie, vernemen wij niets. S. getuigt trouwens dat hij meer aandacht aan de politieke verwikkelingen in Frans-Vlaanderen heeft gewijd, dan aan Lootens literaire nalatenschap. Niettemin ligt met dit werk een studie van grote waarde voor. De jonge onderzoeker verdient hiervoor alle lof.
Silveer De Smet
|
|