| |
| |
| |
Vrouw, arts en pastor in Bolivië Een gesprek met Dia Severeijns
Eind 1950 ben je naar Bolivië gegaan. Je bent daar nu 24 jaar. Hoe ben je daartoe gekomen?
Ik was al een jaar of tien huisarts in Schaarbeek (Brussel). Maar ik vond: hier zijn veel te veel dokters - toen al - en elders zitten ze zonder. Ik wilde naar de missies gaan. De missies toen, dat was Afrika. Van Latijns-Amerika was er nog geen sprake. Maar ik kon niet direct weg. Mijn vader was alleen, ik kon hem niet achterlaten. Toen hij gestorven was, was ik 35. Ik kon niet meer naar Kongo, daarvoor moest je jonger zijn. Toen kwam er een oproep van de paus voor priesters voor Latijns-Amerika. De eersten vertrokken in '55-'56. Een van hen, Melchior, was in Bolivië terechtgekomen. Die werkte in Potosi onder de mijnwerkers, en moest daar letterlijk alles doen. Hij had dringend een dokter nodig. Ik wist niet eens waar Bolivië lag. Ik heb nagedacht, gebeden en ja gezegd.
| |
Evangelisatie tussen gisteren en morgen
In een brief verraste je ons met de mededeling dat je daar niet alleen arts maar ook ‘pastor’ bent. Dat is toch moeilijk voorstelbaar: een vrouw die door de week als dokter optreedt en 's zondags de klok luidt, de gebedsdienst leidt en de communie uitdeelt. Accepteren de mensen dat?
Als vrouw heb je daar natuurlijk een heel apart statuut. De mannen zijn er de baas. Eens was ik onderweg, met de jeep vol meisjes, en we hadden panne. We deden een vrachtwagen stoppen en het eerste wat die chauffeur vroeg was: ‘waar is hier de man?’ Een vrouw alleen, dat kennen zij niet. In Bolivië is een ongetrouwde vrouw, ook in de steden, een uitzondering. Vrouw en dokter, dat valt nogal mee: zij hadden nog nooit een dokter gezien, dus man of vrouw, dat maakte geen verschil uit. Maar een vrouw die de klokken luidt en de kerksleutel bewaart, dat is voor hen iets heel raars. Toen ik van Potosi naar Toropalca ben gegaan, had ik aan de
| |
| |
bisschop gevraagd om de zorg voor de kerk te mogen overnemen. Hij liet me weten wat ik allemaal mocht doen: het sacrament bewaren, de communie uitdelen, catechese geven, dopen en begraven. Dopen heb ik in die tien jaar maar één keer moeten doen. Want dopen, dat doet de padre. Die komt vier keer per jaar langs op de feestdagen, Kertmis, Pasen, Hemelvaart en 15 augustus. Dan komen ze van overal opdagen om de babies te laten dopen. Die ene keer was er iets misgelopen - de padre vroeger weg, of zij te laat gearriveerd - en dan moest ik het maar doen. Voor huwelijken en begrafenissen hebben ze mij niet nodig. Om te trouwen kunnen ze wachten. Ze gaan eerst samenwonen, en als de vrouw kinderen kan krijgen, trouwen ze voor de wet. Voor de kerk trouwen ze pas als ze genoeg geld hebben: want dan moet je een feest geven voor het hele dorp. Ze hebben soms al vier kinderen voor ze katholiek trouwen.
Voor begrafenissen hebben ze mij evenmin nodig. Zolang er een priester was, deed hij dat: hij hield immers de boeken bij van de burgerlijke stand, geboorten en overlijdens. Dat was het werk van de priester, sinds 1770 al. Die boeken zijn er nog allemaal: speciale boeken met de begrafenissen. Sinds de priester weg is, begraven de mensen hun doden zelf. Daar heb je geen priester voor nodig. Het is een familiale aangelegenheid waarbij het hele dorp betrokken is: een hele nacht waken bij de dode en 's anderendaags 's morgens wordt hij begraven. Er wordt chicha gebrouwen, een soort bier uit maïsmeel, en eten gekookt, iedereen is te gast. Was de overledene een notabele, dan wordt er een heuse kist gekocht in Potosi, voor een arme volstaan een paar planken. Dan trekken ze naar het kerkhof, graven een put, de hele familie huilt... voor de anderen is het een uitstapje. En daarmee is de begrafenis afgelopen. Allerzielen, de 2e november die volgt op de dood van iemand, komt de hele familie samen. Er was hier ooit een oude man aan tuberculose gestorven. Die had wel acht of negen kinderen, maar geen van hen was op zijn begrafenis aanwezig. Met Allerzielen waren ze er allemaal, vanuit Argentinië, La Paz en Santa Cruz, de kinderen met hùn kinderen. Die hebben een hele week feest gevierd, chicha gedronken. Ze zijn een hele maand hier gebleven, hebben de grond van hun vader verkocht, en zijn vertrokken. Van die familie blijft er niets of niemand over.
Als ze je kunnen missen voor huwelijken, doopsels en begrafenissen, wat voer je dan verder in de kerk uit?
Toen ik hier aankwam, had ik het geluk een indiaanse zuster bij me te hebben. Die had in een dorp gewoond zowat 50 km hier vandaan. Daar
| |
| |
werkte een Duitse priester die in alle dorpjes van zijn parochie cursussen organiseerde. Dat meisje was tenslotte als zijn enige leerlinge overgebleven en was zijn assistente geworden. Wanneer hij in de dorpen preekte in het Spaans, vertaalde zij dat in het Cetchua. Zij was zo goed, dat men haar aanraadde in te treden in een religieuze congregatie, om haar volk nog beter te kunnen dienen. Want dat was haar ideaal: werken voor de indianen. In dat klooster - in de stad uiteraard - dacht men er ook over om in de dorpen te gaan werken, maar daar kwam niets van terecht. Zij heeft echter doorgezet, is lid van die congregatie gebleven, maar kwam bij mij terecht in Toropalca. Ze houdt zich bezig met de mensen die echt geen Spaans kennen. Ze geeft godsdienstonderricht aan de vrouwen, maar leert ook hoe zij hun huishouden moeten beredderen. Ze leert die mensen vooral dat zij zich niet mogen laten doen, want zij is een indiaanse en weet goed hoe de indianen uitgebuit worden door stad en regering. Zij kent dat allemaal van binnenuit, heeft dat zelf meegemaakt, weet hoe die mensen thuis wonen en leven, hoe de familiale betrekkingen zijn. Zij doet wat ik helemaal niet kan. 's Zondags lees ik in het Spaans, preek ik in het Spaans, zij leest in het Cetchua en preekt in het Cetchua. En er wordt in beide talen gezongen. In de week luiden wij af en toe de klokken: wie wil komen, komt dan tegen de avond en dan zingen we wat in de kerk. Meestal zijn het kinderen die komen.
Wordt er ook op school godsdienstonderricht gegeven?
Dat staat heel mooi in het programma van de regering: godsdienstles in de officiële scholen. Maar in de praktijk komt daar niet veel van terecht. Er is daar een school met zo'n 200 leerlingen. Ik heb er de onderwijzers eens over aangesproken, maar die zeiden: ‘godsdienstonderricht, dat kunnen wij niet’; als ik het wilde doen, ze vroegen niet beter, dan hadden zij ondertussen vrijaf! Een jaar heb ik het dan zelf geprobeerd. Maar dat viel niet mee. Je moet onderwijzer zijn in hart en nieren om zo'n klas te boeien en te doen luisteren. Bovendien moest ik vaak naar de school net op het moment dat een patiënt arriveerde. Als je dan zegt ‘wacht een uurtje’, dan denken zij ‘zij wil mij niet ontvangen’ en gaan ervandoor. In de stad kunnen de mensen urenlang in een wachtkamer doorbrengen, maar hier kennen ze dat niet: je wordt meteen ontvangen of je bent niet welkom. Mede om die reden heb ik de schoolcatechese de laatste jaren opgegeven. Die indiaanse zuster doet dat nu.
Een ‘probleem’ voor mij is nog altijd het succes van de protestanten. In Toropalca en andere dorpen zijn de protestanten ons voor geweest. Ik
| |
| |
dacht: die winnen daar veld omdat er daar geen padre meer is; ik ben maar een vrouw, naar mij luisteren ze niet zoals ze naar een priester luisteren. Als dokter word ik door iedereen geaccepteerd, ook door de mannen. Maar ‘in naam van God spreken’, daarvoor moet je priester zijn. De onderwijzer van het dorp is mij ooit op straat nagelopen - hij was flink bedronken, als ze zat zijn, zeggen ze wat ze denken - en bleef maar roepen: ‘nu hebben wij een vrouw die pastoor is!’. Maar ook in de dorpen waar een priester is, blijven de protestanten veld winnen. In La Paz was men volop bezig met de opleiding van catechisten om ze tot diaken te wijden. Die waren al in hun dorpen aangesteld, sommigen gingen gewijd worden. Die zijn allemaal protestant geworden. Zelfs mijn indiaanse zuster zegt wel eens dat ze ertoe aangetrokken wordt. Haar moeder, die haar een degelijke katholieke opvoeding gaf, is ook protestant geworden. Hoe komt dat? De protestanten spreken over God, Jezus, het evangelie en de bijbel... en zij drinken niet. De katholieken doen het eerste nauwelijks en het tweede veel te veel. Drinken is zogezegd een ‘katholiek’ gebruik en daar moeten de mensen van afgebracht worden.
Ik zie dat zo. Met het katholicisme hebben de Spanjaarden ook de grote feesten ingevoerd (of de traditionele feesten ‘gedoopt’). Rondtrekkende priesters waren op Pasen in één dorp, op 15 augustus in een ander, op Sint-Michiel, het Rozenkransfeest weer in een ander... Zo kreeg elk dorp zijn patroonsfeest, Santa Rosa, Sebastiaan, Drie Koningen, de zondag vóór carnaval, de zondag van de Bekoring... Wat stelt zo'n feest voor? Op de eerste plaats een onderbreking van de monotonie van het boerenbestaan: dag in dag uit leven tussen hun schapen, geiten en lama's, de grond bewerken, zaaien en oogsten, samen met de buren een huis of een schooltje bouwen, samen de grachten schoonmaken. Er moet dus wel af en toe zo'n feest zijn, waar ze elkaar kunnen ontmoeten en leren kennen (o.m. om te kunnen trouwen). Van overal stromen ze toe, met hun nieuwe kleren aan; de marktkramers zijn er met alle mogelijke dingen uit de stad. En dan wordt er vooral chicha gebrouwen en veel gedronken. De priester leest een mis: zij brengen allemaal hun ‘huis-heilige’ mee, dat beeld moet letterlijk mee mis horen. Maar als er in zo'n dorp geen priester meer komt, gaat dat feest toch gewoon door: het enige ‘katholieke’ is dan nog de processie... en het vele drinken. En nu komen er mensen die wat nadenken: dat vele drinken is toch slecht voor de gezondheid en al je geld gaat eraan. Maar als katholiek moét je dat doen, elk jaar opnieuw. Elk jaar is een ander verantwoordelijk voor dat feest: die zorgt ervoor dat de padre betaald wordt en dat er voldoende eten en drank voor het hele dorp is. Dat zijn hoge kosten voor die ‘alferes’, hoofdmannen. Het enige middel om te
| |
| |
ontsnappen aan die kosten en het drinken is... protestant worden. Er zijn nu al een paar dorpen waar de hoofdman protestant is: die geven geen feesten meer (één heeft een hospitaal gebouwd). Maar onder katholieken blijft de sociale dwang enorm groot: als je nooit een feest gegeven hebt, heb je geen enkel gezag. De rechter, de hoofdman, de agent van een dorp, ze moeten allemaal eerst bewezen hebben dat ze een goed feest kunnen organiseren. Dat is een prestigezaak waar je niet onderuit kan... tenzij je protestant wordt. De padres reageren ook tegen drankmisbruik en herhalen voortdurend dat je niet protestant hoeft te worden om het drinken te laten. Maar daarmee is de sociale dwang niet opgeheven. Die gewoonten bestonden trouwens al voor de kolonisatie en zijn ten dele een heidense erfenis: de tovenaar dronk om in trance te geraken, drinken en dansen, deel krijgen aan de godheid.
En zo is er nog iets anders. Jullie drinken, zeggen de protestanten, en jullie aanbidden afgoden, dat zijn twee grote zonden. Wat die ‘afgodendienst’ betreft, nu ja, het lijkt er sterk op, de manier waarop de indianen hun beeldje vereren, het mis laten horen, alles van dat beeld verwachten... Ze zijn katholiek gedoopt en geloven in God. Maar zij geloven niet zozeer in Christus of Maria, dan wel in dié Christus dààr of in dàt Mariabeeldje; in Potosi b.v. de ‘Cristo milagroso’ in de kerk van de franciscanen: in dat kruisbeeld geloven zij, daar trekken zij van overal naartoe. In Toropalca wordt het Mariabeeld op 15 augustus in processie naar de kerk gedragen en vanuit alle dorpen komen ze daar dan met hun eigen beelden naartoe. Die beelden moeten als vertegenwoordigers van de dorpen mee mis horen. De priester leest de mis, spreekt over God en Maria misschien: zij luisteren daar wel naar, maar hoe ver dat tot ze doordringt, weten wij niet. Na de mis gaan al die beelden weer mee met de delegaties naar de huizen waar zij tijdelijk logeren: voor die beelden zitten ze dan urenlang te bidden in het Spaans of in het Cetchua... en urenlang te drinken. Er is in Toropalca nog een koster uit de tijd dat er daar een priester was: die bidt dan Pater Noster en Tantum Ergo in het Latijn... en als hij goed dronken is, zingt hij het allemaal in het Latijn! Een nogal ondoorzichtig mengsel van heidendom en christendom. Een interessant boek daarover is On les croyait chrétiens, les Aymaras van de Canadese oblaat Jacques Monast (Le Cerf, Parijs). Ik heb daar veel in ontdekt dat ik niet wist.
| |
| |
Wij hoorden ooit iemand vertellen over het misbaar dat de indianen nog steeds maken als er maansverduistering is: hun kinderen slaan, de klokken luiden...
Ja, dat heb ik zelf ook meegemaakt. Dat dateert al uit de Inca-tijd, vóór de Spanjaarden er waren. Iedereen maakt lawaai met alle beschikbare middelen, eetgerei en zo. Ook de koster ging de klok luiden. Om te verhinderen dat de maan zou gaan slapen. In de tijd van de Inca's was de zon God, zoals bij de Azteken. De maan, een berg, die zijn ook God. Dat verschilt van plaats tot plaats. In het Andesgebergte en in Potosi worden nog regelmatig lama's geslacht, om van de ‘duivel’ - de god van de mijnen - te verkrijgen dat de mijn metaal blijft geven. Voor de boeren is het moeder aarde, die gewas moet blijven geven... Al die gedoopte indianen geloven in het diepst van hun ziel nog aan een zon-god, aan moeder aarde, aan talloze geesten die het water bevolken, aan geesten die ziekten veroorzaken. En de tovenaars zetten dan hun rituelen op om die geesten van de zieken af te weren. Ze zijn ook heel beducht voor de zielen van de afgestorvenen: mochten zij op Allerzielen verzuimen eten te deponeren op hun graven, dan zouden de afgestorvenen zich wreken en zouden zij met allerlei tegenslagen af te rekenen hebben. Die eetwaren verorberen zij dan tenslotte wel zelf, maar het moet zo gebeuren.
| |
Welke gezondheidszorg in een ontwikkelingsland?
Je hebt als arts gewerkt in de middelgrote stad Potosi, en nadien in het dorp Toropalca. Wat heeft je bewogen om over te stappen van de stad naar het platteland?
Dat is een heel verhaal. Kort samengevat: op grond van mijn ervaringen in Potosi ben ik anders gaan denken, en nam ik me voor het in Toropalca anders - minder paternalistisch - te gaan doen. In Potosi deden we alles met eigen middelen. Die kwamen vooral uit België. We hebben daar een dispensarium gebouwd voor de mijnwerkers en hun gezinnen: er kwamen Belgische apothekers en verpleegsters; van Broederlijk Delen kregen wij een radiografietoestel en de middelen om kinderen te hospitaliseren. Enkele jaren terug betaalde Misereor de wedden van twee Boliviaanse dokters en een verpleegster. Ook van Caritas Catholica kregen we hulp. In Zuid-Amerika bestaat er bovendien een speciaal hulpprogramma: voedselhulp uit de VS werd via de Boliviaanse regering toegewezen aan centra als het onze, die iets willen doen voor de minst bedeelden. Al met al draaide het
| |
| |
dispensarium goed dank zij de hulp van het thuisfront, dat ook voor mijn onderhoud en dat van mijn Belgische medewerkster instond.
Er waren in Potosi op dat ogenblik al wel 'n 40-tal dokters. Maar de armen en werklozen konden die niet betalen. Wij hoefden niet betaald te worden, we kregen het van thuis. Maar wat zou er gebeuren als wij hier ooit wegtrokken? Dan was het afgelopen met het geld en de geneesmiddelen uit het buitenland. Misereor voorzag dat en stuurde ons een specialist in de ontwikkeling van coöperaties. Een gezondheidscoöperatie dus: je betaalt maandelijks een bescheiden bijdrage per familie en je hebt recht op goedkope consultaties, geneesmiddelen of een heelkundige ingreep. Coöperaties zijn misschien iets heel goeds, maar in een ontwikkelingsland moet je niet met een gezondheidscoöperatie beginnen. Dat spreekt de mensen niet aan: daar doe je toch alleen maar een beroep op als je ziek bent! Zolang ze gezond zijn, vergeten ze hun lidgeld te betalen.
Toen het dispensarium overgenomen werd door Boliviaanse dokters en verpleegsters werd het moeilijker. Die moesten door de coöperatie betaald worden. Die werkten ook niet zo hard, ieder van ons moest door ten minste vier Bolivianen vervangen worden. Wij waren nu eenmaal zwoegers: onze apothekeres b.v. stond in de apotheek, bereidde zelf pillen en siropen, deed laboratoriumonderzoek, en ging de inkopen doen bij de groothandelaars; daarnaast leidde zij dan nog een coöperatiefje voor de vrouwen, de weduwen van de mijnwerkers en de ongehuwde moeders, die wat konden bijverdienen met handwerk dat geëxporteerd werd naar België of aan toeristen ter plaatse verkocht. De coöperatie bestaat dus nog wel, maar telt nog slechts een kleine 200 leden. In onze tijd kwamen er 100 tot 200 mensen per dag op consultatie, nu nog 'n 20, 30. Een paar dokters ontvangen een paar uur in de voormiddag, een doet het in de namiddag, er zijn nog een paar verpleegsters en een apothekeres. Niet alleen leden van de coöperatie maken van hun diensten gebruik, ook anderen die eigenlijk zouden moeten betalen. Maar dat kunnen alleen de weinige rijken van de stad. De meesten zijn armen van het platteland die in hun dorp geen dokter hebben, weten dat zij in Potosi welkom zijn, maar nauwelijks iets kunnen betalen. Daar de zorgt padre dan voor. Die moet ook wel eens tussenbeide komen als b.v. een van de dokters en zijn vriend-boekhouder er in de eerste plaats aan denken hun eigen zakken te vullen. Als je vooral voor arme mensen werkt en de inheemse dokters en verpleegsters moeten daarvoor een behoorlijk loon krijgen, dan loopt het mis: dan zijn je inkomsten altijd lager dan je uitgaven. Dat is volgens mij hét probleem in alle ontwikkelingslanden.
| |
| |
Met al die ervaringen in je achterhoofd heb je dan besloten het elders heel anders aan te pakken?
In het begin van de jaren zeventig was het aantal dokters in Potosi nog toegenomen: zo'n kleine tachtig van wie meer dan twintig geen vast werk hadden. Waarom Boliviaanse dokters het werk afnemen, terwijl er elders in het land helemaal geen dokters waren? Bovendien is er in Potosi nog een hospitaal van de staatsmaatschappij van de mijnen - hun werklieden zijn verzekerd - en een staatsziekenhuis. Wij gaven ons dispensarium dus uit de hand. Ik had een dorpje op het oog, waar niemand kwam: geen dokter en geen padre. Het is Toropalca geworden, zowat 100 km ten zuiden van Potosi. Het klimaat op zo'n 2.500 m hoogte is er veel beter dan dat op 3.000 m. Ik heb eerst aan die mensen gevraagd of ze mij als dokter wilden, ze hebben ja gezegd. Ik heb daar een klein dispensarium gebouwd: een ontvangstkamer, een verzorgingslokaaltje en een kamer voor mezelf. En ik nam me voor, de mensen te helpen met geneesmiddelen die ik in Bolivië zelf kon kopen. Grotendeels althans, want ik bleef die grote verpakkingen van Mundi Pharma en Medeor gebruiken, die toch altijd nog goedkoper zijn dan de pillen die hier geproduceerd worden. Geneesmiddelen voor de meest courante ziekten: hoest, tuberculose, diarree, vitaminetekort; ook penicilline, antibiotica en sulfamiden. Malaria hebben we niet in die streek, elders in Bolivië wel. Ik koop de geneesmidden in bij een groothandelaar in Potosi en verkoop ze met een kleine winst. Dat is misschien nog wat paternalistisch, maar zo zijn ze toch nog altijd veel goedkoper dan bij de apotheker in Toropalca of Potosi. De duurdere geneesmiddelen voor de speciale gevallen zullen ooit ook wel door de regering gefinancierd worden. Dat gaat dus allemaal vrij goed. Natuurlijk, als ik een zieke moet ophalen in een ander dorp, zou ik zo'n 300 tot 400 peso moeten vragen voor het vervoer: ik vraag dan zo'n 50 of 100 peso, en als de mensen te arm zijn, helemaal niets.
Toen ik naar Toropalca trok, zeiden vrienden in België: je kan daar een hospitaal bouwen, wij zullen je aan medisch materiaal helpen. Had ik hulp gevraagd aan Broederlijk Delen of Misereor, ik zou ze gekregen hebben. Ongetwijfeld denken vele van mijn vrienden nog altijd: hoe houdt ze het daar als dokter uit, zonder hospitaal, zonder elektriciteit, zonder waterleiding? Ik had dat allemaal kunnen krijgen: met 10% hulp van de mensen ginder en 90% uit België. Dat zou prachtig geweest zijn, maar mijn Boliviaanse mensen zouden gezegd hebben: ‘dat is allemaal van de dokter, dat is niet van ons; zij kunnen dat doen, zij hebben geld, wij zijn arm’. Dat zou hun rancune tegen het rijke Westen nog hebben
| |
| |
versterkt. Wanneer ik nu van België naar Toropalca terugga en zij me vragen: ‘hoe was het daar?’, dan zeg ik niets meer. Alwat ik hun kan vertellen, zou slechts de reactie oproepen: ja, jullie zijn rijk en wij zijn zoveel armer. Trouwens, het ziekenhuis dat ik tien jaar geleden nog zelf in Toropalca wou bouwen, het staat er, de regering heeft het daar gezet. De hoofdman van het dorp, die verantwoordelijk is voor de wegen, de scholen, de ‘vooruitgang’, heeft dat zo gewild: de regering bood aan, de helft van de kosten te betalen, de andere helft moest door de mensen ter plaatse worden opgebracht, ze moesten zelf het werk doen. Na twee jaar waren zij ermee klaar: een ziekenhuis met tien bedden. Die bedden zijn er nog niet, de medische instrumenten evenmin en ze hebben nog een ambulancewagen nodig. Maar het hospitaal is al ingehuldigd! Ik was daar eigenlijk niet voor: ik vond dat er dringender prioriteiten waren, een waterleiding b.v. die alle huizen van water zou voorzien. Die komt er ook nog wel, als iedereen meewerkt. Of elektriciteit. Die ligt er al tot op 45 km van Toropalca, die geraakt ook nog wel tot in Toropalca. Pas dan kunnen we gaan denken aan de gemeenschappelijke aankoop van een motor. Ik had die allang kunnen hebben. Maar ik vind, ze moeten het zelf doen.
Wat ik belangrijker vond dan de bouw van een ziekenhuis was de vorming van gezondheidsagenten. Dat is dringender, maar de mensen hadden liever een ziekenhuis. En daar moet je dan maar op inspelen. In de kleine dorpen hebben ze zelfs geen aspirine tegen de tandpijn en met een wonde blijven ze gewoon zitten. De tovenaar kan geen wonden verzorgen, heeft geen benul van hygiëne. Ik wil in ieder dorp een gezondheidsagent krijgen, per 20 agenten een verpleger of verpleegster, per zoveel verpleegsters een dokter, alles trapsgewijze. In zo'n systeem geloof ik.
In Potosi had je al een verpleegstersopleiding georganiseerd.
We hadden daar een tiental meisjes. Overdag werkten zij in het dispensarium, 's avonds gingen ze naar de avondschool. Les kregen ze van ons niet, ze leerden alles door de praktijk. Enkele zijn nadien voor hulpverpleegster gaan studeren, en sommigen werken thans als verpleegster in staatsinstellingen en ziekenhuizen. De staat heeft zelf een opleiding van 6 tot 9 maand voor hulpverplegers en -verpleegsters - jongens en meisjes die alleen lagere school liepen - die dan in dorpen gaan werken. Die spelen daar voor dokter en zijn verantwoordelijk voor de hele gezondheidszorg van de lokale gemeenschap. Mij had de regering ook een paar van die hulpverplegers gestuurd, zonder te weten dat ik zelf dokter ben. Alleen het hoofd van het ministerie voor het departement Potosi, weet dat ik daar ben. De
| |
| |
gezondheidsagenten die ik nu in Toropalca vorm, dié kunnen ten minste een injectie geven, een wonde verzorgen, een aspirine geven aan iemand die koorts, tand- of hoofdpijn heeft... tot in de dorpjes 50 km buiten Toropalca. Dat is een vooruitgang. Maar van de weeromstuit worden zij dan als dokter beschouwd, na een leerschool van amper een week in Toropalca. In het dorp heet het dan: onze ‘dokter’ heeft dit en dat gedaan...
En met een gezondheidscoöperatie ben je in Toropalca niet meer begonnen?
Wel met een verbruikerscoöperatie. Suiker, meel, macaroni, petroleum voor de verlichting, schoolboeken voor de kinderen, tot en met lucifers, dat was allemaal wel in Toropalca te koop... maar tegen het dubbele van de prijs in Potosi. En als ze het in Potosi wilden gaan halen, dan moesten ze met een vrachtwagen kunnen meerijden, bussen zijn er niet. Als we dus eens een verbruikerscoöperatie oprichtten! We riepen enkelen van hen samen en vroegen hun of ze voortaan bij ons meel, suiker enz... wilden kopen. Dat wilden ze wel. We vragen een kleine maandelijkse bijdrage van 3 peso, gaan in 't groot inkopen in Potosi, en verkopen ter plaatse in het klein. De coöperatie en de winkel worden door hen beheerd. Het was wel een hele toer om een schatbewaarder en winkeliers te vinden die konden lezen, schrijven en vooral optellen, ze vergeten komma's b.v. en dan klopt het natuurlijk niet meer. Ik moet dat nog altijd wat bijhouden en controleren, maar ze leren het wel.
En de winkelier die er al was, nam die dat niet kwalijk?
Die is overgeschakeld op andere produkten: cocabladeren, bier, limonade, alcohol, radiocassettes... De mensen van de streek doen bijna allen seizoenarbeid in Argentinië en dan kopen ze een bandopnemer. Dat is de grote vooruitgang, een echte rage... En wat die cocablaadjes betreft, sinds eeuwen kauwen de indianen coca om hun honger of moeheid te vergeten. Dat is overal zo op de Alto Plano en in de valleien. Ze kunnen niet werken zonder coca.
En het resultaat van je nieuwe aanpak?
Vergeet niet dat ik van de regering toch ook behoorlijk hulp krijg. Er zijn in de streek veel tuberculose-patiënten. De microscoop om hun sputum te onderzoeken, heb ik uit België meegekregen, maar de kleurstoffen om de
| |
| |
plaatjes te kleuren en de gewone medicamenten ter bestrijding van de tuberculose worden mij gratis door de regering verstrekt. Voor de resistente gevallen heb ik wel sterkere en duurdere geneesmiddelen nodig die ik uit België meebreng en gratis toedien. Zo'n 20 fr. per capsule, twee maal daags in te nemen een jaar lang, duur is dat wel. Maar tuberculose is zo'n gevaarlijke ziekte dat je die niet mag laten loslopen. Tandarts ben ik toevallig geworden. De mensen moesten daarvoor 100 km ver naar Potosi met de vrachtwagen. Ik heb wat tangen gekocht en trek nu ook tanden, voor 25 fr., de prijs die men in het staatshospitaal te Potosi betaalt. Ook de vele vaccins die ik nodig heb, worden mij door de regering gratis bezorgd. Zo heb ik daar in de hele streek de meeste epidemieën uitgeroeid: mazelen, kinkhoest, kinderverlamming, dyfterie, tetanos...
En de Boliviaanse dokters ervaren je werk niet als concurrentie?
Integendeel! Die zijn blij genoeg. De staat is verplicht een dokter te sturen naar alle grotere dorpen: een afgestudeerde geneesheer krijgt zijn diploma slechts op voorwaarde dat hij één jaar in een dorp gaat werken. Daar wordt hij ook voor betaald. Hij komt dan wel naar zo'n dorp, maar blijft er meestal slechts dat ene jaar. De meesten van hen zijn stadsmensen: creolen, afstammelingen van de blanken, of halfbloeden. Vele indianen zijn ook wel halfbloeden, maar de echte indiaan, die de meerderheid (zowat 3,5 miljoen) van de Boliviaanse bevolking uitmaakt, woont uitsluitend op het land. Die stedelingen en die dokters vinden het eigenlijk vervelend dat die indianen er nog zijn; ook de regering, die niets voor ze doet. En dan komen die dokters in een dorp terecht dat alle comfort mist. Ik zou het misschien niet mogen zeggen, maar zij houden niet van die mensen. En ze bedenken allerlei foefjes om zoveel mogelijk weg te zijn uit het dorp: ik moet mijn ouders, mijn schoonouders gaan bezoeken, ik moet naar La Paz voor mijn diploma, ik heb nu juist verlof... Meestal is hun vrouw in de stad achtergebleven als onderwijzeres. Tijdens zijn eerste studiejaren verdient zij de kost in een school en heeft dus al werk in de stad als haar man naar het dorp gestuurd wordt. De regering doet dus wel iets voor de gezondheidszorg onder de indianen. Maar die dokters kennen vaak niet eens meer het Cechua, de moedertaal van de indianen en de halfbloeden. De mannen in ons dorp spreken wel een beetje Spaans: die gaan werken in Argentinië, La Paz, Santa Cruz. Maar de meeste vrouwen kennen geen Spaans. En dat wordt dan een nieuw bezwaar van die dokters tegen hun tewerkstelling onder de indianen, naast de vele andere verwijten die zij hun toesturen: dat zij lui zijn, analfabeet, zij drinken en ‘rieken’ (daarvan
| |
| |
heb ik nog niets gemerkt), ze zijn ‘verdorven’. Een enkele dokter die het goed doet en er graag is, blijft er een paar jaar.
Voor de arbeiders die in vaste loondienst werken, bestaat er toch de sociale zekerheid. Komen die beter aan hun trekken?
Om te beginnen, Bolivië is zeer rijk aan allerhande ertsen. Op een tiental km van Toropalca zijn er mijnen van lood, koper, zilver en antimoon. In Potosi is het tin. Een aantal dorpsbewoners zijn dus mijnwerkers. En toch blijven ze doodarm. In ieder geval als ze in privé-mijnen werken. De mijneigenaar in Potosi en een andere in Toropalca zelf strijken de verdiensten op. De eigenaar vertrouwt de mijn toe aan een meestergast, die er volgens het contract dient voor te zorgen dat de mijn genoeg produceert: heeft hij tegenslag, dan verdient hij minder, alles volgens het contract. Die meestergast betaalt de mijnwerkers: 120 fr. per dag voor ondergrondse arbeid, 80 fr. voor bovengrondse, en 50 fr. voor de vrouwen die het slechte en het goede erts moeten scheiden. Maar voor iedereen hangt dat dagloon af van het aantal kg dat gedolven, verwerkt of gesorteerd wordt: werken ze wat minder hard, dan verdienen ze ook minder. Sociale zekerheid zit er voor hen niet in. De patroon moet je verzekeren als je in vaste loondienst bent. Om aan die verplichting te ontsnappen laat hij uitsluitend contractarbeid verrichten. De arbeider werkt 3 maand onder contract. Na 3 maand zou de patroon de sociale zekerheid moeten betalen: de arbeider krijgt dus zijn opzeg, mag twee dagen thuis blijven, en sluit een nieuw contract af voor 3 maanden. Zo ging dat vroeger, zo gaat dat nog steeds. Deze arbeiders hebben dan vanzelfsprekend ook geen pensioen. Men zei mij ooit dat Bolivië de beste sociale wetgeving ter wereld heeft, maar dat er ook geen land ter wereld is waar die wetgeving zo geschikt ontdoken wordt. Eerlijkheidshalve moet ik eraan toevoegen dat een relatief bescheiden mijneigenaar het vaak niet kan bolwerken. Hij is volkomen afhankelijk van de internationale koers van de metalen.
In de buurt van Toropalca had een van hen een kopermijntje, waar hij zo'n 40 man tewerkstelde. Die mijn is nu al een paar jaar dicht: het koper was zo in prijs gedaald op de wereldmarkt dat hij het niet meer kwijt raakte. Al die mensen zijn nu werkloos. En met het lood gaat het niet veel beter. De eigenaar van zo'n loodmijn heeft al een paar jaar lang geen loon meer uitbetaald aan zijn arbeiders. Die trekken nu naar Argentinië waar ze altijd wat werk vinden. Hij heeft daar een voorraad lood liggen, maar kan die nu niet verkopen omdat de prijs op de wereldmarkt te sterk gedaald is. Ook al verkocht hij zijn lood, dan zou hij zijn arbeiders nog niet
| |
| |
kunnen betalen, het lood is te goedkoop. Die internationale dimensie van het probleem, daar heb je als enkeling en veldwerker natuurlijk geen vat op.
|
|