Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Het deficit van de onschuld Max Frisch, Blaubart
| |
[pagina 61]
| |
stof die hem, tijdens een interne reconstructie van het procesgebeuren, ertoe in staat stelt de eigen functie en de bestaanswijze in dit zijn leven te ondervragen. Herinneringen aan de kruisverhoren van de diverse getuigen doemen protocol-exact uit zijn geheugen op, samen met geschreven notities die de aanklager achterhaald heeft en met gedroomde confrontaties met figuren van wie sommigen al lang overleden zijn. Juridisch mag hij dan niet te vangen zijn, geleidelijk daagt voor de lezer het immense schuldgevoel van Schaad op. De aard van deze schuld is veeleer te zoeken in de persoonlijke ontoereikendheid als mens dan in de overtreding van intermenselijke conventies en normen. Felix heet deze man, die kennelijk geen moment van blijheid in zijn leven heeft doorgemaakt; in de familienaam van zijn held geeft Frisch dan meteen ook ironische commentaar op dit vervlogen bestaan mee. Thans leeft hij in de tijdeloosheid; de exacte plaats waar hij leeft en het moment waarop worden niet bewust meegedeeld. De uren verlopen zonder dat hij er zin aan weet te geven; elke pseudo-bedrijvigheid blijft ontstellend leeg, vergeefs: eenzame potjes biljart, alcoholische buien, altijd weer boswandelen, een trip naar Japan. Voorarrest als permanentie. Hij is elke routine die vroeger zijn leven domineerde, kwijt, de patiënten ontlopen hem, hij doet de praktijk van de hand. Wat hem rest is een terugkeer naar zichzelf in de herinnering, in het geheugen, wat woorden, wat gebaren. Alle getuigen op het proces hebben vanuit hun eigen centrum gesproken, hebben koppig maar vooral uit eigen onvermogen geweigerd hun beeld van deze held te retoucheren. Is het geheugen een sleutel om eindelijk waarheid te vinden? Als het geheugen van de getuigen grotendeels vervorming van ervaring inhoudt, zal dan zijn eigen geheugen, als grondstof van het romanbericht, beter uitpakken? Frisch manipuleert deze spiegelséance van een tijdgenoot niet om, zoals in zijn vroegere roman- en dramawerk, zijn obsessie met het probleem van de identiteit te variëren. Schaad is het er niet om begonnen, de ongeloofwaardigheid van de getuigen duidelijk te maken. Dit inzicht is hij al voorbij; nu draait alles om de eigen geloofwaardigheid. Welk soort leven heeft hij geleefd dat het gebeurde kan verantwoorden? Niet het beeld dat anderen over hem hebben gecomponeerd, staat bijgevolg centraal, maar het aftasten, doorsnuffelen, aantasten van wat hij over zichzelf in al deze jaren als bewustzijn heeft opgebouwd. De labiliteit van de zelfervaring, de stabiliteit van de zelfbegoocheling. Met zuinige zinnetjes, in haast ambtelijke registratie, in een stijl die de economie van het overbodige haast pedant demonstreert, wordt het groeiende isolement geschetst van een man die ertoe gedwongen wordt met een mengeling van afgrijzen en zelf- | |
[pagina 62]
| |
onthechting de doolhof van zijn schuldigheid in te zien en te aanvaarden. Een mislukte zelfdoding (terwijl elders de echte moordenaar bijna terloops wordt gegrepen) laat deze Felix achter in emotionele armoe. | |
VariantDeze monoloogroman (met vele zelfbedachte echte en fictieve dialogen) vormt een variant op het identiteitsprobleem dat Frischs thematiek nu al decennia beheerst. In tegenstelling echter tot wat in de analyse van Frischs oeuvre geregeld (en terecht) aan de orde wordt gesteld, gaat het dit keer niet om het sociologische rollenspel en de stereotypie die als gevolg daarvan de mens tekent en vertekent. Het probleem blijft relevant. Het is begonnen om de ‘verkeerde’ beelden die we, thans niet van anderen, maar van onszelf maken, ongeacht het feit dat de vele getuigen het ouwe gezelschapsspelletje van zelfprojectie als beeld van de anderen vlijtig continueren. Frisch suggereert, als thans wat oudere man, de noodzaak het eigen ontdekte ik te aanvaarden en ermee te leven, ook als dat inadequaat, onherstelbaar flets uitvalt. Hoe vertrouwd is dit thema, hoe vernieuwend tegelijk? Zoals in Stiller, in Homo faber, en Mein Name sei Gantenbein staat de zelfexploratie, de zelfdetectie uiteindelijk op de voorgrond. Maar Frisch schrijft thans over het existentiële misverstand, over het verschil (zowel de ongelijkheid als het contrast) tussen het beeld dat iemand van zichzelf meedraagt en dat wat anderen over hem samenstellen. Mag hij teleurgesteld of verontwaardigd worden over wat anderen over hem meedelen, het belangrijker proces binnen het juridische gebeuren als aanleiding vindt plaats in de groeiende veronzekering van zichzelf. Zijn zelfimago raakt volkomen verbrijzeld. Dit psychische iconoclasme wordt door de romancier Frisch omgezet in een vormharmonie die ook gebaseerd is op het fragment, het extract, de splinter. Al deze gruizels tot een bindend portret construeren, is, bij het veelvoud van ingenieuze signalen die hij over het boek heeft verspreid, uitgesloten. De opbouw van het verhaal vanuit het gebeuren vertegenwoordigt zelf reeds een reflectieniveau waarop het centrale thema geproblematiseerd wordt. Schaad roept concrete getuigenissen terug zoals in zijn geheugen opgeslagen. Hoe correct echter worden deze, bij alle protocolallure, gereproduceerd? Deze historisch-objectieve elementen worden echter geleidelijk afgelost en vervangen door imaginaire getuigenissen, gesprekken met zijn overleden ouders en zijn vermoorde vrouw. Deze dialooggegevens produceren uiteraard geen antwoord, zelfs | |
[pagina 63]
| |
geen tegen woord. Enkel in het leven zelf is dialoog mogelijk, misschien. Ook deze gelegenheid wordt hem nu binnen de sociale context ontnomen. Na Montauk, na Der Mensch erscheint in Holozän gaat ook deze roman over tot de destructie van het zelfimago als poging tot rechtvaardigheid tegenover de eigen fictiviteit. Aanklagen kan iemand alleen zichzelf. Blaubart is geschreven vanuit een ik-raam. Hoofdpersoon en verteller vallen samen. Ze presenteren zich echter op twee onderscheiden niveaus. Enerzijds is er een fictief niveau waarin de zelfingebeelde gesprekken voorkomen, soms onderdelen van het protocolbericht, soms regelrechte behoefteprojecties en niet aan de voorbije werkelijkheid ontleend. Het narratieve subject Felix Schaad dirigeert zijn eigen gestalte via de ingedachte beoordelingen van zijn ex-vrouwen en via het door hem als fundament en bestemming gehanteerde perspectief. Narratieve constructie en mentale oriëntering gaan hand in hand. Anderzijds is er een gefingeerd niveau, een fictioneel niveau, dat de omstandigheden omschrijft waarin zich het narratieve subject op het ogenblik van het schrijven en denken bevindt en die het uitgangspunt voor het fictieve niveau vormen. Gaat het om persoonlijke ervaring, zelfreflectie? Gaat het om zelfvoorspiegeling, evasiestrategie? Gaat het om manipulatie van waarheid als tactische springplank naar de procesondervragingen waaruit dan telkens die aspecten kunnen worden geëxcerpeerd die aan de latente zelfverontschuldiging van het subject beantwoorden? De grenzen tussen beide niveaus zijn vloeiend in functie van de graad waarin de verteller zich identificeert met zijn figuren; dienovereenkomstig wisselen de ik-vorm en de verschillende hij-vormen van de vertelling en meteen ook de fictiviteitsgraad van het vertelde. Poneert het narratieve subject zich als rol? Dat hem een rol toegedicht wordt, is evident uit de onderling verschillende visies op zijn persoon die uit de getuigenissen naar voren treden; een boeiende studie op zich zou er al uit bestaan na te gaan welke rolvarianten bij ieder van zijn ex-vrouwen precies aan- en uitgesproken raakt. Het ik van het fictionele niveau en het rolconcept van het fictieve niveau lopen van elkaar weg. Op dubbele wijze. Het narratieve subject speelt de ik-rol, blijft er constant mee in samenhang (op één opvallende alinea na, waarin hij zichzelf tijdens de uitspraak van het vonnis beschrijft, 133-134); daaromheen en overheen staat de rol van de beschuldigde die door het narratieve subject als buiten zichzelf om geobjectiveerd wordt, zonder dat ik meteen daarin reeds enige distantiëring van zichzelf bespeur. Verteltechnisch houdt Frisch dit aspect als het ware voor zich uit; in het mentale bewustzijnsniveau van de ik-verteller treedt deze beschuldigde-rol als een object-gegeven naar voren. De inter- | |
[pagina 64]
| |
connectie van beide rol-dimensies verschaffen de lezer nochtans een geïntegreerd gedragsbeeld. Deze driehoeksverhouding in de vertelstrategie maakt, bij alle ontstellende simpelheid van schriftuur, de compositie toch uitermate complex; voer voor analisten is hier rijkelijk voorhanden. Duidelijk wordt wel dat Schaad zijn hele leven lang zichzelf gezocht heeft; het is wellicht minder een crisis van de identiteit dan zonder meer een verlate poging om alsnog deze identiteit in zijn greep te krijgen. De proces- en levenspartners gaan ervan uit dat ze hem kennen. In het hoorbare veld gedragen ze zich, via de door het narratieve subject meegedeelde procesflarden uiteraard, zelfzeker; zij althans hoeven zichzelf niet tot bewuste roldragers te promoveren. Hun vergissingen, hun afwijkingen van Schaads zelftaxatie, hun behoefte hun oordeel te laten overeenstemmen met de zelfgespeelde rol in het voorproces, blijven in Schaads druppelberichten nagenoeg volstrekt verborgen. Door woordkeuze, beschrijving van hun optreden, gedragsconstanten bij hun openbare spelbeurt, de markante weglatingen (aarzelingen in de spreekstroom tot volledige stilte toe) is de verteller ertoe in staat achter de façade van zelfcamouflage en gewoontemasker te loeren. Ofschoon het nergens uitgroeit tot een proces dat hij van de anderen maakt, brengt de gespeelde rol hem even zo vaak het verschil tussen schijn en zijn bij in het onderscheid tussen ervaring en verwoording. Maar altijd, nogmaals fundamenteel, vanuit het bewustzijns- en vertelperspectief van Schaad zelf. Op deze consequente wijze tekent de archeologie van het ikbewustzijn de twee kampen ten voeten uit. Aan de ene zijde treffen zich de zelfverzekerden, van de sliert ex-vrouwen tot het justitiële apparaat en de getuigen met hun individuele intenties. Zij geloven, maar andermaal telkens vanuit het herinneringsmodel van de vertellende hoofdpersoon, in het eigen levensverhaal, de interpretatie van de eigen rol of het beeld dat ze zich van de beschuldigde hebben gevormd. Ze nemen niet waar wat voor verschil er kan bestaan tussen de werkelijke feiten en hun eigen fictieve verklaringen; ze houden zichzelf voortdurend een aantal ongereflecteerde oplossingen en interpretaties voor die de behoefte-fictie streng overeind houden. De stabiliteit van het zelfbedachte maakt ze geen ogenblik wantrouwig; ze garandeert immers veiligheid in het eigen imago en levenspatroon. Aan de overkant staat Schaad. Hij presenteert zichzelf als volkomen vrij van zelfbegoocheling. Deze zelfbegoocheling slaat echter op een totaal ander facet van een mogelijke rolfunctie, want uitsluitend op de schuldgraad. Het puzzlespel van de moordrechercheurs mag dan geen sluitende bewijzen kunnen leveren en hem ‘mangels Beweis’ (8) vrijspreken, zijn schuldbewustzijn laat hem geen eigen vrijspraak toe: ‘Ich bin nicht un- | |
[pagina 65]
| |
schuldig (...). Nur bin ich nicht der Täter’ (73-74). Bij Schaad, altijd nog binnen en vanuit de zelfprojectie (de zelffictionalisering?), geen discrepantie tussen fictie en realiteit. Hij bedriegt zichzelf niet met schijnreflectie, nepverklaring of wishful thinking. Hij wil niet langer enige rol spelen als bewuste enscenering van zichzelf; de afstand tussen ‘ik’ en ‘hij’ is afwezig. Het leven heeft voor hem geen zelfprojectie meer in petto; hij is definitief onderweg om de werkelijkheid van zichzelf te achterhalen. En daarom het oproepen van de bewuste ervaring die zijn leven heeft gevuld. Die ervaring heeft echter haar functie veel minder in de mogelijkheid tot het opnieuw beleven van het onherroepelijk voorbije, dan dat ze het uitgangspunt vormt voor inzicht dat mogelijk tot de structurering van het voorbije en daarmee de graad van schuldbepaling leidt. Invallen over wat verkeerd ging en waarom toch, doen nu niets terzake. Hoe het had kunnen zijn, is onbelangrijk, al doet het nog steeds pijn. Wat inderdaad gebeurd is, heeft telkens onuitroeibare mogelijkheden opgeleverd. Die hebben warrig, onbedoeld, onvermoed, brokstukachtig een stippellijn van gedrag en instelling getekend die even telkens een bedreigde harmonie onontkoombaar maakte. Het identiteitsprobleem is in deze roman door Frisch dus heel anders gesteld. In Stiller en Mein Name sei Gantenbein was het nog zijn intentie met behulp van imaginaire verhalen meer over een persoon te zeggen dan mogelijk is via de fictie van een georganiseerd levensverhaal; de ervaringen van een persoon produceren dan zijn identiteit. Deze identiteit die via naam, beeld en levensverhaal geproduceerd wordt, kan vervangen worden door een andere, een meer echte identiteit, die van het individuele ervaringspatroon. In Montauk, in Holozän en thans in Blaubart wordt precies deze individuele ervaringsbundel grondig uit elkaar genomen. Het substitutiekarakter gaat aan flarden; de onzekerheid treedt opnieuw in. Wel ligt in deze Blaubart de klemtoon anders. Alle nadruk valt in achronologische zin op de gemiste gegevens, de verijdelde zelfaffirmaties, de labiele momenten, de patroonloosheid van een levensloop, de onbestemdheid van het roltype binnen de menselijke gedragswijze. Tegelijk klinkt toch ook zoiets als een moralistisch-optimistische drang mee om deze versplintering van zichzelf, om het even waar ze toe leiden wil, als natuurlijke noodzaak uit te voeren. Dat soort inzicht in eigen tekort maakt de intensiteit van de levensdrift uiteindelijk nog de moeite waard. Het vaststellen van het deficit, de zelfbelijdenis van de permanente zelfverminking, het rechtlijnige procédé van de zelfvervorming bieden dan geen negatief saldo. Je kan er wel amper mee verder leven, het biedt geen nieuwe uitzichten en perspectieven, maar het verschaft je de rust, misschien alleen de berusting dat het | |
[pagina 66]
| |
zo eventueel allemaal gekomen is. Niet omdat het zo hoorde, wel omdat het niet anders kan bij de menselijke species. Deze streep-onder-de-levensrekening vertoont veel overeenkomst met Andorra, waarin Andri tenslotte de door anderen opgemaakte slotsom overnam, en met Biografie, waarin de tevergeefsheid van de replay ook tot berusting leidde. | |
StructuurDe identiteitsproblematisering wordt over twee dimensies gespreid: het actuele zelfbegrip van het narratieve subject en het historische subjectbegrip van de mensen in zijn leven. Beide dimensies worden nochtans narratief aangedragen door een en hetzelfde subject. Op het eerste vertelniveau is er geen splitsing van verteller en hoofdpersoon; op het tweede niveau projecteert dezelfde ik-figuur de dialogen en gesprekken die in het niet-actuele moment van het vertellen gevoerd en bedacht zijn. De dubbele dimensiefunctie suggereert dus geen polaire spanning, evenmin tegengestelde of tegenstrijdige karakterkenmerken binnen het vertellende subject. Weliswaar staan verteller en hoofdpersoon in verschillende situaties (drie maand na de vrijspraak, resp. tijdens het procesverloop) maar ze blijven een bewustzijnseenheid vormen. Deze eenheid wordt geleidelijk aangetast doordat de verteller in toenemende mate problematiseringen uitstalt van wat de identiteit van zijn intieme ik in zich heeft. Daardoor ontstaan talloze relativeringen waarvan de belangrijkste zijn het opgeven van een verwacht rolgedrag en het ontwikkelen van een eigen attitude tegenover deze verwachtingen. De context van de actuele vertelsituatie gaat niet in op de ruimte, de tijd en de personen. Uit de in dagboekachtige flarden voorgelegde houding van het vertellende subject blijkt enkel dat hij zijn tijdsvulling meedeelt; de behoefte aan enige acribie van wanneer en waar en wie is overbodig binnen het zelfbelevingsaspect dat zich in zelfreflectie noteert. De wereld buiten hem is sterk gereduceerd; zijn bewustzijnsniveau beperkt zich tot de binnenwereld en de ervaring van een monologisch ik. In deze gedachtennotities domineert een subjectief, (auto-)kritisch standpunt; dit wordt de lezer echter niet overgemaakt in interpretatieve, commentaarverstrekkende conclusies. Het vertelniveau van de eerste dimensie heeft een onthecht-bemiddelende attitude; het binnenverhaal van het bewustzijn heeft daarentegen geen rechtstreeks mededelende bemiddelingsintentie. Het vertelniveau van de eerste dimensie is discontinu, wordt constant onder- en doorbroken met dialoogmomenten van de tweede dimensie. Deze | |
[pagina 67]
| |
flitsen worden uit het geheugen opgeroepen als objectieve fragmenten uit het procesverloop, naast andere die zelfbedachte dialogen met dode relaties (ofschoon: ‘Auch Töte können sich irren’, 141) of bizarre monomane dromen bevatten. Grafisch worden ze anders op de bladzijde geschikt, maar niet door een ander lettertype onderscheiden. Dit kan er m.i. op wijzen dat beide vertelniveaus een zelfde status verdienen. Het tweede niveau is beslist een insertie-niveau, maar toch geen structuurdoorbreking, omdat de menselijke verantwoordelijke dezelfde vertelfiguur is. Waar het eerste niveau de stilistische modaliteit van het subjectieve suggereert, ligt het tweede niveau in het veld van het subjectief-waarschijnlijke gepresenteerd als reëelcorrect en dus objectief, tegelijk toch ook als mogelijk door het geheugen gemanipuleerd of binnen de verbeelding gecreëerd. Wat Schaad (re)construeert vanuit geheugen of projectie, wordt koel-stenografisch aangeboden als nuchter protocolextract. De variabiliteit, de tegenstrijdigheid, daardoor de onbetrouwbaarheid van ieder van deze procesmomenten wordt slechts geleidelijk duidelijker als een na een deze berichten van elkaar blijken af te wijken en inbeelding, verbeelding en spel met alternatieven blijken te zijn. De verdubbeling van deze niveaus (dagboekraam en procesraam) leidt tot een perspectiefbreuk, omdat de verteller eerst in de eerste persoon en dan in de derde persoon aanwezig is. Zijn zelfbewustzijn op het eerste niveau is anders dan wat het tweede niveau over hem meedeelt. Het ik van het eerste niveau staat, ofschoon functioneel door Frisch opgeroepen als de bemiddelaar van deze geheugenfragmenten, op afstand van het hij over wie op het tweede niveau wordt gehandeld. De zelfkennis van het eerste niveau staat haaks op de geprojecteerde objectivering van hem in het tweede niveau. Op deze subtiele wijze weet Frisch zijn roman een driedubbele geleding mee te geven. Als existentieel probleem staat de spanning voorop tussen het begrip door de anderen en het zelfbegrip. Als bewustzijnsprobleem hanteert hij de spanning tussen de neutrale objectiviteit van het ik die zich als subjectiviteit maskert, en de ge- en verkleurde subjectiviteit van de anderen die als partijdige objectiviteit het openbaarheidsaspect van de identiteit bepaalt. Als esthetisch probleem triomfeert de spanning tussen realiteit en kunstprodukt. Leven (met anderen) is schuldig zijn, alvast schuldig worden. Door nalatigheid, door onbegrip, door misverstand, door behoefte, door onvermogen. De zelfprojectie van het individu manipuleert zonder stratageem het leven van anderen. Frisch manifesteert groot ongeloof in de mogelijkheid van geslaagd samen-leven. Wat deterministische atavismen zwerven door de metatekst. Hopeloosheid, vergeefsheid, fatalisme ook. Een zwart boek | |
[pagina 68]
| |
vol lichtvlekken. Schaad komt wel, radend en gissend, in de buurt van wat er verkeerd is gegaan. Alleen, waarom nogal wat verkeerd moest gaan, dat hangt zo onvervreemdbaar met zijn persoon en identiteit samen dat het niet anders had gekund. Reflectief, in de achteruitkijkspiegel is het onvermijdelijke wel vermijdbaar te maken, maar in de meandertactiek van de organisatie van het leven zijn deze vele misgrepen op zich telkens logisch en rationaliseerbaar. Zo peilt deze roman uiteindelijk naar de diepste diepten van wat het is een mens te zijn, niet in de existentiële of metafysische vraagstelling (die er beide in verbijzonderd raken) maar in de elementaire, uiteindelijk apocalyptische vraag, waarom een mens bij alle pogen tot geluk te komen toch enkel slaagt in het vernietigen van levenszin. Onvolkomenheid als doem. Het leven, de mens als onoplosbaar cryptogram. |