Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Narcisme als maatschappelijk verschijnsel
| |
Het nu-tijdperkEerder dan van een ik-tijdperk moet er sprake zijn van een nu-tijdperk. De nu-mens is zijn relatie met verleden en toekomst kwijt. De devaluatie van het verleden, die ‘politieke en psychologische schatkamer’ (18) is volgens Lasch een van de belangrijkste symptomen van onze cultuurcrisis. Het wegdrukken van het vak geschiedenis in het onderwijs is daar één teken van. Bejaarden (dat is: ons verleden) worden een acuut maatschappelijk probleem, dat lang niet uitsluitend van financiële aard is: hun erva- | |
[pagina 30]
| |
ring kan in onze maatschappij niet meer functioneren. Het woord ‘ervaring’ zelf heeft een betekenisvolle verschuiving ondergaan. Eertijds was ervaring het geheel van uit het verleden stammende en voor de toekomst vruchtbare inzichten, vaardigheden, wijsheid. Nu roept het veelal iets op als een instant-gebeuren, een tot weinig of niets verplichtende nu-beleving, los van verleden en toekomst. ‘De verloochening van het verleden, hoe progressief en optimistisch die zich ook voordoet, blijkt bij nader onderzoek neer te komen op de wanhoop van een maatschappij die de toekomst niet onder ogen durft te zien’ (19). Oppervlakkig bekeken heeft de vertwijfeling aan de toekomst te maken met de mogelijkheid tot zelfvernietiging van de mensheid door een kernoorlog of een milieuramp. Maar eigenlijk spreekt daaruit ‘het narcistische onvermogen om zich te identificeren met het nageslacht of zich te ervaren als een onderdeel van de stroom der geschiedenis’ (78). Onnadenkend of schaamteloos offert men dan de behoeften van volgende generaties op aan de eis tot onmiddellijke en totale bevrediging; dat wordt o.m. duidelijk uit de dramatische tekorten op vrijwel alle regeringsbegrotingen. Onze onmacht om oud-worden te verwerken, de ziekmakende bezorgdheid over onze gezondheid en de angst voor de dood hebben dezelfde wortels: te allen prijze het nu-moment vrijwaren. ‘In plaats van het kind leiding te geven’ - dat is: het naar toekomst te oriënteren - ‘worstelt de oudere generatie nu om “de kinderen bij te houden”, in de hoop jong in uiterlijk en visie te lijken’ (217). Een aantal ‘moderne’ ouders hebben de volgende generatie weinig te geven en verlenen voorrang aan hun eigen recht op zelfvervulling, omdat ‘narcistische personen niet in staat zijn van het leven te genieten als van een proces waarbij men zich steeds meer identificeert met andermans geluk’ (68). Iets dergelijks heeft D. Sölle al eerder gezegd. Ze heeft het over ‘mensen die hun grootouders niet kennen en geen kleinkinderen willen hebben. Wie geen relatie heeft tot het verleden zal ook geen diepe belangstelling kunnen voelen voor de toekomstige generatie. Wie zich van vroeger een bron of een beek herinnert, zal het ook belangrijk vinden wat voor water wij onze kinderen als levenselement nalaten’ (Sympathie, p. 121). | |
Almacht en onmachtAlle sectoren van onze beschaving (wetenschap, technologie, economie, psychologie) vertonen trekjes van de ‘imaginaire almachtswil’, die typisch is voor de narcistische persoonlijkheid. Wij willen alles hebben, meema- | |
[pagina 31]
| |
ken, alles doorzien en alles oplossen. Op een muur in West-Berlijn staat deze graffito: ‘Wir wollen alles, und zwar subito’. Er is gezegd dat deze uitspraak de jongere-van-nu typeert. Ze typeert onze hele beschaving. Ook de volwassene wil alles, onmiddellijk. Alleen spreekt hij dat wat hypocrieter uit. Van uitstel van bevrediging, die volgens de psychologie zo wezenlijk is voor de ontwikkeling van de persoon, is nog weinig sprake. Het valt ons moeilijk ons te verzoenen met de wezenlijke onvolkomenheid van de mens. Een spectaculaire uiting van deze almachtspretentie herkent Lasch in de houding van een bepaalde medische wetenschap tegenover de dood (hij had er ook verwekking en geboorte bij kunnen betrekken - meester worden over begin en einde, komt dat niet de almacht nabij?): de - voorlopig nog erg futuristische - bestreving om de levensduur zo te verlengen, ‘dat eigenlijk nog alleen ongelukken overblijven als doodsoorzaak’ (269). Mocht dit perspectief ooit werkelijkheid worden, zou de maatschappij dan niet tot stilstand komen? Zullen bejaarden, nog gezond van geest en lichaam, plaats maken voor jongeren? ‘De beweging voor levensverlenging weerspiegelt het stagnerende karakter van de laat-kapitalistische maatschappij... Mensen verliezen hun belangstelling voor jongeren en de toekomst, klampen zich aan de eigen jeugd vast en maken slechts met grote tegenzin plaats voor nieuwe generaties. Niet alleen door haar narcistische onverschilligheid voor latere generaties, maar ook door haar waanvoorstelling van een technologisch utopia zonder oude mensen weerspiegelt deze beweging de fantasie van “absolute, sadistische macht”, die volgens Kohut kenmerkend is voor het narcistisch denken’ (270-272). Er zijn meer tekenen aan te wijzen van deze almachtsfantasie: de argeloze vanzelfsprekendheid b.v. waarmee al het technologisch mogelijke in de praktijk wordt gerealiseerd. Ook maatschappelijke en religieuze ideologieën leven uit de onbewuste pretentie dat we in staat zijn de werkelijkheid helemaal te doorzien en dus ook totaal te veranderen. In dat opzicht waren de jaren zestig erg narcistisch: nieuwe maatschappij, nieuwe kerk. Alleen overheerste toen nog het almachtsgevoel. Na de onvermijdelijke ontgoocheling is dat nu omgeslagen in de typisch narcistische gevoelens van onmacht, lusteloosheid of razende haatgevoelens t.o.v. maatschappij, kerk, school, gezin - de hele werkelijkheid. De almachtsroes loopt uit op de onmachtskater. Maar die levensmoeheid en rusteloosheid als gevolg van onmogelijk te bevredigen verlangens wordt dan opgevangen door alweer een nieuwe pretendent tot almacht. | |
[pagina 32]
| |
De therapeutische cultuurDe wanhoop iets aan de maatschappij te kunnen veranderen bracht mensen ertoe al hun aandacht erop te richten zichzelf psychisch te verbeteren. Onmacht om pijn, mislukking en verlies te verdragen doet ze grijpen naar altijd weer nieuwe therapieën, net zoals we bij het minste lichamelijk ongemak pijnstillers slikken. Het zou natuurlijk onzin zijn alle therapieën over dezelfde kam te scheren. Er zijn helpende therapieën en goede therapeuten. Maar een normale zorg voor lichamelijke en geestelijke gezondheid kan omslaan in een ‘therapeutisch bewustzijn’. Geestelijke gezondheid wordt dan het moderne surrogaat van verlossing: ‘het overboord zetten van remmingen en de onmiddellijke bevrediging van elke impuls’ (33). De therapie wordt ‘het geloof van wie geen geloof meer heeft’ (79). Het therapeutische over-aanbod van trainingen en technieken speelt enerzijds in op de narcistische almachtsdroom, en versterkt die anderzijds. Men neemt geen vrede met minder dan een ideale relatie tot zichzelf, tot anderen; men droomt van het volkomen huwelijk en het ideale gezin. Aan het huwelijk en de partner gaat men dan mateloze eisen opleggen: ‘Men eist van persoonlijke relaties de intensiteit van een religieuze ervaring’ (244). De frustratie van die verwachtingen verdiept het oeroude seksuele antagonisme. Als man en vrouw elkaars tekortkomingen niet meer kunnen aanvaarden, wordt het oorlog. ‘Ze stellen elkaar exorbitante eisen en voelen woede en haat wanneer die niet vervuld worden’ (250). Dan gaat men terugschrikken voor diepe en duurzame affectieve bindingen; vluchtige promiscuïteit en scheiding van seks en gevoel zijn het resultaat. De therapeutische cultuur heeft een ideaal van volmaakt ouderschap gepropageerd, maar tegelijk werd het zelfvertrouwen van de ouders op twee manieren ondermijnd. Enerzijds werden gezag en traditie ondergraven en schakelde de permissieve maatschappij de controle op gedragingen van jongeren (en ouderen!) vrijwel volledig uit. ‘Door de abdicatie van het ouderlijk gezag worden bij de kinderen karaktertrekken aangemoedigd waar een corrupte, toegeeflijke, hedonistische maatschappij om vraagt’ (226). Het gevolg daarvan zijn onzekere ouders die niet meer weten welke waarden zij kunnen (mogen? moeten?) overdragen op de volgende generatie. Ze kunnen ‘hun kinderen weinig méér doorgeven dan liefde; en liefde zonder tucht is niet voldoende voor een bewustzijn van de continuïteit der generaties, waarop elke beschaving is gebaseerd’ (217). Anderzijds werden, in een langdurig historisch proces, steeds méér opvoedkundige taken aan de ‘natuurlijke’ deskundigheid van de ouders onttrokken: geboorte, voeding, hygiënische en ethische opvoeding, voorbe- | |
[pagina 33]
| |
reiding op het arbeidsproces. Die taken werden overgenomen door ‘hulpverlenende beroepen’. Men gaat ‘ouders technieken bijbrengen om het kind het gevoel te geven dat het wordt bemind in plaats van te vertrouwen op hun aangeboren oprechte gevoelens van liefde’ (212). Of men waarschuwt de ouders het kind niet te frustreren, terwijl een goede ontwikkeling van de moeder-kind-relatie juist berust op ‘optimale frustraties’ (H. Kohut), zeg maar gewoon teleurstellingen omtrent de moeder die het kind gaandeweg leert te verwerken. Deze voogdij van deskundigen maakt de ouders nog onzekerder en de deskundigen nog onmisbaarder. Weer is het zaak niet te veralgemenen: er zijn gevallen waar deskundige hulp heilzaam en onmisbaar kan zijn. Maar Lasch verzet er zich tegen dat hulp omslaat in voogdij; hij is ervan overtuigd dat een in zijn zelfvertrouwen hersteld gezin al bij al nog het best geschikt en in staat is om het kind voor te bereiden op het latere leven. | |
Narcisme in het onderwijsEen soortgelijke ontwikkeling constateert Lasch in verband met de vernieuwing van het onderwijs. Die vernieuwing is o.m. uitgegaan van het verlangen om alle kinderen gelijke kansen te geven. Is massaal (of: gedemocratiseerd) onderwijs verenigbaar met kwaliteit? Volgens Lasch antwoorden zowel conservatieven als progressieven: nee. Maar ze verbinden daar uiteenlopende conclusies aan. Reserveer het hogere onderwijs voor de begaafden, zeggen de eersten. De anderen ‘verdedigen lagere normen als stap in de culturele bevrijding van de onderdrukten’ (170). Met geen van beide antwoorden neemt Lasch genoegen. Met het tweede om evidente redenen niet: ‘Met de beste bedoelingen veroordelen de hervormers de lagere klassen tot tweederangsonderwijs; dat bestendigt de ongelijkheid. Terwille van de gelijkheid handhaven ze de meest doortrapte vorm van elitisme, die in welke vermomming ook de massa verhindert intellectuele prestaties te leveren’ (191). Maar de conservatieven kunnen niet ontkennen dat ook in de zgn. elite-scholen (Harvard, Yale, Princeton) de normen vervallen. Hiervoor biedt Lasch een aantal, elkaar aanvullende, verklaringen. Om te beginnen: de economische en politieke sectoren van de maatschappij hebben minder hoog-gekwalificeerden nodig dan het onderwijs aflevert. Zo ontstaat een ‘academisch proletariaat’ van werkeloze of beneden hun niveau werkende academici. Dat versterkt vanzelfsprekend de motivering tot degelijke vorming niet. Maar Lasch wijst ook op specifiek pedagogische | |
[pagina 34]
| |
oorzaken van de normenverlaging. Zo wordt het vrijmaken van ‘creativiteit’ als belangrijker beschouwd dan ‘de noodzaak om de mensen de verdwijnende kunst van zwijgen en zelfbeheersing bij te brengen’ (199). Gebruikers van dit slagwoord vergeten veelal dat creativiteit inspanning vergt en, als resultaat van inzicht, oefening en tucht, aan het einde van de opleiding staat en niet aan de oorsprong ervan. ‘Gelijke kansen voor iedereen’ ging wel eens betekenen dat ‘onderwijs pijnloos moet verlopen, zonder spanningen of conflicten’ (195). Maar wanneer ouderen geen of weinig eisen stellen aan jongeren, maken ze het hun bijna onmogelijk om volwassen te worden. En, zoals een door Lasch geciteerde docent het stelt: ‘als de school het niet doet, zal de latere wereld de leerlingen maar al te graag leren dat zelfs in Amerika mislukking bij het leven hoort’ (186). Uit naam van ‘relevantie’ en ‘aanpassing aan het leven’ wordt een algemene vlucht voor intellectuele discipline goedgepraat. Eén van de gevolgen van dat alles is ook al bij ons bespeurbaar: ‘Verwijzingen naar de bijbel, die vroeger gemeengoed waren, zijn voor jongeren onbegrijpelijk geworden, en hetzelfde gebeurt met literatuur en mythologie van de klassieke Oudheid - en zelfs met de gehele literaire traditie van het Westen’ (197). Het gehele probleem van het onderwijs in Amerika, aldus Lasch, is dat ‘bijna iedereen intellectuele prestaties identificeert met elitisme’ (191). | |
Kritiek van de laat-kapitalistische maatschappijLang niet alles in de bovenstaande beschouwingen is nieuw. Maar Lasch groepeert een aantal al meer gehoorde analyses en situeert ze in een interpretatiekader: dat van de narcistische persoonlijkheid van onze tijd. De laat-kapitalistische maatschappij is oorzaak van dat narcisme. Wij moeten daar nader op ingaan. Anders kon iemand zich wel eens afvragen waar die ‘homme de gauche’ gebleven is. Spreekt hier niet veeleer een nostalgische conservatief? Nostalgie is er bij Lasch zeker: ‘De gedachte dat het verleden in zeker opzicht een gelukkiger tijd was leidt niet tot een onprogressieve, reactionaire verlamming van de politieke wilskracht’ (18). Maar dus zeker geen conservatisme, tenzij men het als conservatief zou beschouwen ‘afbrokkeling van het gezag, daling van onderwijsnormen en permissiviteit te betreuren’ (291). Behalve een moralist, is Lasch ook (en vooral) een maatschappijcriticus. Persoonlijkheidscrises op een schaal als tegenwoordig zijn op zich een politiek probleem, zo betoogt hij. Elke maatschappij reproduceert de eigen beschaving in het individu. Daardoor doen maatschappelijke problemen zich voor als persoonlijke problemen. Dat neemt | |
[pagina 35]
| |
niet weg dat hun wortels maatschappelijk zijn. Daarom kan een exclusief therapeutische aanpak niet volstaan. De therapie maakt de mens immers afhankelijk van de deskundige - en die is de objectieve bondgenoot van het kapitalisme. Beiden hebben consumenten nodig, en beiden màken hun consumenten. ‘Dezelfde historische ontwikkeling die de burger heeft veranderd in cliënt (van de deskundigen), heeft de arbeider getransformeerd van producent tot consument’ (293). Net zoals men de ouders heeft wijsgemaakt dat ze hun taak eigenlijk toch niet aankunnen, heeft de reclame de mensen ervan overtuigd dat wat ze zelf maken toch minder goed is dan wat ze in de winkel kopen. Zelfgekweekt fruit heeft altijd een paar vlekjes, en daar moet je ontevreden over zijn. De deskundige is de ‘opvolger van de kapitalist’ (293). In een interview heeft Lasch dat verband nader toegelicht. In de jaren twintig is het kapitalistisch systeem de voorrang gaan geven aan de consumptie boven de produktie. Dan is het domein van de bevrediging niet langer de arbeidsplaats, maar de vrije tijd. Bevrediging in de privé-sfeer moet de toenemende onvrede met het alsmaar benauwender arbeidsritme compenseren. Daar vindt de therapeutische cultuur haar voedingsbodem. Maar naast het kapitalisme en de deskundigheidssector is er een ‘Dritter im Bunde’: de staat. Conservatieven die roepen om minder staat en meer ruimte voor privé-initiatief, vergeten dat de bureaucratische staat mogelijk werd door de opkomst van het kapitalisme, en dat het kapitalisme op zijn beurt profiteert van de staat, waarop allerlei ‘menselijke kosten’ van de onderneming worden afgewenteld (vervuiling, beroepsziekten, werkloosheid). De strijd tegen de bureaucratie (waar conservatieven de mond vol van hebben) eist strijd tegen het kapitalisme zelf. Heil verwacht Lasch alleen van een beweging die de onvrede met staats- en kapitalistische bureaucratie en met de betutteling door deskundigen kanaliseert: burgers moeten de oplossing van hun problemen in eigen handen nemen. Links zou de kern moeten vormen van zo'n beweging, in plaats van zich vast te klampen aan de mythen van ‘l'état-Providence’ of van de proletarische revolutie (Le Monde, 12 april 1981). De politieke apathie van de burger schrijft Lasch toe aan een algemeen wantrouwen jegens mensen met macht, aan skepsis tegenover een politiek die tot spektakel verworven is en de burger degradeert tot consument van geprefabriceerde vertoningen. Maar dat wantrouwen jegens deskundigen zal misschien de afhankelijkheid van deskundigen verminderen. Dan zou de ‘vlucht uit de politiek’ wel eens het begin kunnen zijn van een algemene politieke opstand. ‘Alleen als oudere tradities van locale actie weer tot | |
[pagina 36]
| |
leven komen en zich uitbreiden, mogen we hopen dat uit de ondergang van het kapitalisme een fatsoenlijke maatschappij zal verrijzen’ (15). | |
Tot besluit‘A decent society’: het woord komt voor in de inleiding en op de laatste pagina van het boek. Daar is het Lasch om begonnen. De weg daarheen, zoals hij die aanwijst, is niet nieuw. Mensen als Illich, Schumacher en Garaudy hebben het, elk op eigen wijze, in die richting gezocht. De beweging van vertrouwen in eigen competentie komt al op gang, in de landbouw, in opvoeding en onderwijs en in allerhande initiatieven. Ze verdient respect en sympathie. Maar of daar nu dé oplossing ligt? De crisis van onze beschaving is zo complex, dat er geen eenvoudige remedies voor zijn. En het kapitalisme - althans het consumptie-kapitalisme, waartegen Lasch het heeft - heeft de harten van rechts en links en midden al zo afdoende veroverd, dat het zeer zwaar zal zijn daartegen op te boksen. Intussen moet het toch maar geprobeerd worden. De hoofdverdienste van Lasch ligt m.i. elders. De ‘moralist’ in hem, de maatschappelijk bewogen ethicus heeft mij persoonlijk méér aangesproken dan de maatschappijhervormer. Zijn boek zal velen die de teloorgang van waarden betreuren, bevestigen, niet alleen in hun treurnis, maar ook in hun wil om die waarden hoog te houden, eenzaam desnoods, in ieder geval met weinigen. Zonder de pretentie de zieke cultuur te genezen - maar eenvoudig omdat waarden waarden blijven, wat een heersende mentaliteit daar ook over moge beweren. |
|