Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1038]
| |
ForumOver Latijnsamerikaanse literatuurIn de reeks ‘Lezend geschreven’, een gezamenlijke uitgave van het ‘Masereelfonds’ en ‘In de Knipscheer’, verscheen een bundel opstellen over Latijnsamerikaans proza en poëzie. De auteur is Stefaan van den Bremt, de nu al in de literatuurgeschiedenis als meest politiek bewogen vergenwoordiger van het nieuw-realisme geboekstaafde dichter-vertaler. Na Indianen, cowboys en dictators. Literatuur in Latijns-Amerika van Klaas Wellinga (Van Gorcum, 1979) en Uit de bek van de hel. Schrijvers in Zuid-Amerika van H. Ter-Nedden (Kritak, 1980) is dit boek een derde, meer dan behoorlijk overzicht van de recente literatuurproduktie uit Latijns-AmerikaGa naar voetnoot1. In zijn wat programmatische inleiding tot deze in een vijftal compartimenten geordende bundel opstellen, interviews en brieven maakt van den Bremt enkele intelligente opmerkingen over de mogelijke maatschappelijke relevantie van literaire teksten. ‘Mogelijk’ blijkt al dadelijk een overbodig adjectief te zijn: de auteur suggereert dat literatuur, vooral in de context van het door onmenselijke dictaturen onderdrukte Latijns-Amerika, noodzakelijk subversief is. Eén criterium is de wijze waarop een schrijver zich, middels de taal, vrijmaakt van geconditioneerde denken gevoelsgewoonten. Een ander is de manier waarop de literaire fictie vooruitloopt dan wel dwarsligt (met alle mengvormen en tussenliggende stadia) op collectieve, historische projecten’ (p. VIII). Elke literaire daad is dus onontkoombaar politiek geladen. Terecht meent van den Bremt dat deze noodzakelijke stellingname geen excuus is voor literair minderwaardige teksten. ‘De ingrepen die hij (de auteur) tijdens het schrijven, schrappen en verknippen van zijn tekst uitvoert, zullen beslissend zijn voor het engagement van de schrijver. De maatschappelijke relevantie van een tekst is dus in laatste instantie een kwestie van vormgeving’ (p. IX). Literatuur dus, die blijk geeft van authentiek vakmanschap, en geen tendentieuze sloganistiek. Dit laatste kan in andere media eveneens grote diensten bewijzen. In verband met de Nicaraguaanse priester-dichter-minister Ernesto Cardenal merkt van den Bremt op dat deze er niet altijd voldoende in geslaagd is de opsomming van b.v. politieke gruwelen tot poëzie te transponeren. ‘Zou het niet beter zijn zich op strikt literaire gronden te baseren, of wordt de overredingskracht van politieke poëzie soms niet bepaald door haar dichterlijke kwaliteit?’ (p. 71). Bij het behandelen van de onontkoom- | |
[pagina 1039]
| |
bare geëngageerdheid van literatuur komt dan onvermijdelijk het geval Borges ter sprake. De mondelinge steun die deze briljante Argentijnse auteur bij herhaling aan fascistische regimes als dat van Pinochet bewezen heeft, is hem uiteraard niet door iedereen in dank afgenomen. De vraag wordt dan ook gesteld naar de congruentie tussen Borges' maatschappelijke stellingnames en zijn schrijverschap. De wat oeverloze discussie die op dit punt gevoerd wordt, lijkt mij het meest plausibele antwoord te vinden in de lakonieke opmerking van Robert Lemm: ‘Zou jij Seneca niet lezen omdat hij de opvoeder van Nero is geweest?’ (p. 169). Het gaat hem toch niet om de subversiviteit van de auteur als persoon, maar om de (literaire) subversiviteit van de kracht van zijn vormgeving. Want die is nooit vrijblijvend. Hetzelfde probleem, dat m.i eigenlijk geen probleem is, wordt vaak gesteld in verband met Louis-Ferdinand Céline en Ezra Pound, wier briljante schrijverschap onverzoenbaar lijkt met hun antisemitische uitspraken. Die doen niets af van de literaire kwaliteit van hun werk, ze geven er hoogstens een zeker reliëf aan. | |
SuccesTerug naar van den Bremt. In een eerste compartiment behandelt hij onder de goedgekozen hoofding ‘De verbeelding als hefboom’ het verhalend proza. Hij is hierbij de eerste om er terecht op te wijzen dat de roman Pedro Paramo van de Mexicaan Juan Rulfo het prototype en de wegbereider is van de ‘boom de la novela’, de creatieve explosie en het succes van de Latijnsamerikaanse roman. Hij weet dit overtuigend te stofferen met thematische besprekingen van een aantal romans van Scorza, Vargas Llosa, Garcia Marquez, Cortazar enz. Desintegratie van de persoonlijkheid, het al dan niet tot mislukken gedoemd zijn van de opstand tegen de repressie (of het lot), het machismo, de maatschappelijke epidemieën van leger en godsdienst enz. zijn zovele thema's die in een ontstellende verscheidenheid van vormgeving en uitwerking een bijna noodzakelijke schakel vormen tussen deze romans. Van den Bremt, en hiermee onderscheidt hij zich van Wellinga en Ter-Nedden, doet verder een poging om het succes van de Latijnsamerikaanse roman in Europa te verklaren. Hij haalt instemmend een citaat aan van de Argentijnse dichter Saul Yurkivich, die van mening is dat de Europese literaire produktie gekenmerkt wordt door een sterk overwicht aan beschouwende, theoretische teksten. ‘Je zou zelfs kunnen zeggen dat er geen echt literair werk meer is: de grenzen zijn vervaagd, met als gevolg een grote retorische inflatie. De literatuur circuleert binnen gesloten circuits, wat een uitgesproken verpietering van de taal bevordert, die het lezen bemoeilijkt. Totdat men zelfs het contact verliest met datgene waarnaar de taal refereert. De relatie met het reële, sensuele, het materiële wordt daardoor zodanig “vermittelt”, dat men ertoe komt problemen op te werpen als de onmogelijkheid van het verhaal, of van de directe rede: de onmogelijkheid om de onmiddellijke realiteit in te lijven, de actuele geschiedenis terwijl ze zich voltrekt. En dan komt de Latijnsamerikaanse literatuur natuurlijk erg fris en krachtig over’ (pp. 26-27). Zoals elke mogelijke verklaring is ook deze uiteindelijk geen sluitende verklaring. Enerzijds is de gretige receptie van deze literatuur in Europa het gevolg van een onvrede met de eigen literaire produktie, zij vult een zekere ‘epische leemte’ op. Men krijgt inderdaad wel eens de indruk dat de auteurs in het avondland zo gepreoccupeerd zijn met het schrijven over het schrijven dat ze niet meer aan het eigenlijke schrijven toe komen. Anderzijds - en dit is geen specifiek literaire verklaringsgrond - komt het mij voor dat hier een behoorlijke dosis romantiek mee gemoeid is: de fascinatie van | |
[pagina 1040]
| |
het exotische, het fantastische, het beeld van de ‘bon sauvage’, de hunker naar onontwortelde authenticiteit. En, en dit moge wat morbide klinken, de romantiek van verdrukking en opstand, het luxueuze salonperspectief dat, in zijn eigen comfortabele onvrijheid gebakken, dweept met de heroïek van het in opstand komende volk. Van den Bremt, en dit is ook de verdienste van Ter-Nedden, brengt aan dat Latijnsamerikaanse literatuur niet alleen het obligate Honderd jaar eenzaamheid van Gabriel Garcia Marquez is. Natuurlijk is Marquez een uiterst belangrijk auteur - en niet alleen in stilistisch en vormtechnisch opzicht - maar zijn o.m. door de uitgevers wat overspannen reputatie houdt het gevaar in dat andere, wellicht even belangrijke auteurs hierdoor minder aan bod kunnen komen. Van den Bremt heeft dan ook terecht reserves bij de internationaal georkestreerde perscampagne naar aanleiding van Marquez' laatste roman, Kroniek van een aangekondigde dood. ‘Zelden is een roman meer aangekondigd dan deze’ (p. 61). | |
Poëzie (vertalen) en CubaIn ‘Een bloem heeft de walging doorbroken’ heeft van den Bremt het over poëzie: Ernesto Cardenal, Carlos Drummond de Andrade, Pablo Neruda en César Vallejo. Zijn verdienste is hier, en welke grotere lof kan men een criticus toezwaaien, dat hij de lezer ertoe weet aan te zetten deze dichters zelf grondig te gaan lezen. Vooral de bespreking van de Peruviaan César Vallejo is een pareltje in zijn soort: goedgekozen fragmenten, een goede situering en een ingeleefde bespreking van de thematiek. De kanttekeningen die van den Bremt in deze sectie maakt over de moeilijkheid van het vertalen en de twistpunten die hierbij kunnen optreden, zijn zeker niet zonder belang. Evenmin overbodig is zijn pleidooi voor een evenwichtig uitgeversbeleid. De derde sectie draait rond Cuba, het hoopgevende voorbeeld voor de geëngageerde auteurs. Nicolas Guillen en Alejo Carpentier komen hier uitgebreid aan bod. Verder is er een interview met de Uruguayaan Eduardo Galeano, auteur van Aderlating van een continent, het onthutsende relaas van Zuid-Amerika's economische geschiedenis. Ik volsta hier met dit citaat uit het interview: ‘In de andere maatschappij waar ik voor vecht, kan dit recht op creatie geen voorrecht blijven van een professionele elite: we zullen de barrières van de arbeidsdeling moeten opblazen en van de creatieve arbeid een collectieve arbeid maken waarin eindelijk die immense massa zich zal kunnen ontwikkelen tot begaafde schilders, beeldhouwers, dramaturgen, acteurs; mensen die nu sterven zonder zich rekenschap te geven van wat ze in zich hadden’ (p. 133). | |
BrievenTenslotte is hier een polemische briefwisseling met de Nederlandse stervertaler Robert Lemm opgenomen. De briefvorm heeft het voordeel dat de literaire kritiek die van den Bremt uitoefent aan vormvariatie wint, en dat we ook een andere visie op de besproken romans en de behandelde problematiek krijgen. Het adjectief ‘polemisch’ lijkt me hier wat misplaatst, daarvoor is de gevoerde toon te mak en doen de geëtaleerde eruditie en de theoretische wijdlopigheid wat gênant aan. Ook moet het mij van het hart dat dit boek een heuse leemte vertoont: elke vermelding van het toch bloeiende Latijnsamerikaanse theater ontbreekt, ik denk b.v. aan het werk van Augusto Boal. Besluit ik dan de summiere bespreking van dit aanbevolen boek, dat zijn coherentie dankt aan de intelligente en goed geformuleerde probleemstellingen, met de verzuchting dat het eigen- | |
[pagina 1041]
| |
lijk om de lectuur van de Latijnsamerikaanse literatuur zelf gaat. En hierbij vormt van den Bremts boek een goede richtingwijzer. En om het goede voorbeeld te geven, deze verzen van Pablo Neruda: En men vraagt: Waarom spreekt zijn
gedicht
ons niet langer over de droom, over het
groen,
over de grootste vulkanen van zijn
geboorteland?
Komt kijken
naar het bloed op straat!
Komt kijken naar het bloed
op straat!
Komt kijken naar het bloed op straat!
Jan Flamend | |
Over anarchismeOver anarchisme is zeer veel geschreven - zelfs een boek per anarchist, beweren boze tongen. Alleen in Vlaanderen, België, ontbrak totnogtoe een systematisch overzicht van de anarchistische beweging, die zich vooral rond de eeuwwisseling (1890-1914) situeerde. Jan Moulaert heeft er dan ook goed aan gedaan zijn licenciaatsverhandeling op deze manier voor het publiek toegankelijk te makenGa naar voetnoot1. Het is een eerste korte inleiding, waarvan we alleen kunnen betreuren dat Spanje en Italië er niet in behandeld worden, hoewel daar toch het vurigste Europese anarchisme geleefd heeft en deels nog leeft. De anarchistische beweging was uiteraard geen beweging van terreur en chaos, zoals sommigen dat ook vandaag nog graag voorstellen. Grote denkers zoals Proudhon en Bakoenin legden de theoretische basis voor een beweging die nooit wilde uitmonden in een verstarde partij, maar toch voldoende organisatorische draagkracht wilde hebben om de maatschappij op een fundamentele manier te veranderen. Over de manier waarop dat moest gebeuren werden, ook in België, felle discussies gevoerd en bladen volgeschreven, vooral in Luik, Brussel, Gent, Antwerpen en Mechelen. Er waren anarchisten die vonden dat de economische klassenstrijd onvoldoende was voor een totale omwenteling, terwijl anderen, de revolutionair-syndicalisten, vooral langs de vakbeweging hun ideologie wilden realiseren. Binnen deze strategieën werd inderdaad tijdelijk door sommige kernen geopteerd voor gewelddaden, maar dan wel als ‘propaganda van de daad’, als middel tot massa-mobilisatie. Interessante punten die zowel in België als in Nederland en Frankrijk aan bod komen, zijn: de relatie van het anarchisme tot het Marxisme, tot de socialistische beweging en partij, tot de vakbonden. Daarin blijft de meest intrigerende vraag, in hoeverre de anarchistische beweging een beweging van arbeiders of van een bepaalde bevoorrechte, intellectuele, kleinburgerlijke elite was. De auteur pleit voor het eerste en brengt daarvoor ook feiten aan. Hoewel er b.v. in Mechelen een anarchistische kern van meubelmakers was, ziet hij vooral arbeiders als stuwkracht van het anarchisme in Luik. Toch blijkt de | |
[pagina 1042]
| |
beweging veel steun gekregen te hebben van kunstenaars, vooral in Frankrijk, maar ook bij ons. Een heel boeiend aspect van dit boek is trouwens de aandacht die gegeven wordt aan de rol van de cultuur en de kunstenaars in de anarchistisch-socialistische beweging. Zo duiken in België de namen op van James Ensor, Henry van de Velde, Octave Van Rijsselberghe, Octave Maus, Edmond Picard en tijdschriften als L'Art Moderne en La Société Nouvelle. Artistieke clubs, zoals de Cercle des XX, waren in die periode niet zelden ‘gestoken door een anarchistische vlieg’, zoals de auteur dat noemt. Maar het is toch met enige verbazing dat we lezen dat August Vermeylen, met zijn Kritiek der Vlaamsche Beweging, een anarchistische koers gevaren heeft en met hem een goed deel van de redactie van Van Nu en Straks. Deze redactie gooide inderdaad alle oude dogma's overboord, zocht naar een synthese tussen ethiek en esthetiek, tussen individu en gemeenschap. Wie had nochtans vermoed dat deze sterk-individualistische, Vlaamse auteurs anarchistische trekken vertoonden? Wie zou de namen van Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, Hugo Verriest, Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach verwachten in een boekje over anarchisme? Moulaert probeert aan te tonen dat die Vlaamse beweging van toen een sociale, zelfs een libertaire inslag had, met ‘een geloof in een spontane reorganisatie van het maatschappelijk leven, meer dan een duidelijk inzicht in de noodzakelijkheid van bepaalde maatschappelijke organisatievormen’ (p. 143). Het maatschappelijk streven van de Vlaamse Beweging moest volgens Vermeylen verder gaan dan het taal-flamingantisme. De taal was immers slechts ‘een middel tot volledige ontwikkeling van het Vlaamse volk, zeker geen doel. Wat baat b.v. het officieel gebruik van het Nederlands in Vlaanderen voor een arbeider die nooit enig onderwijs genoot?’ (p. 139). Vermeylen verwierp het bestaande onderwijs, het gezag, het militarisme en het parlementarisme. Toch bleef het individualisme zeer sterk, in de zin van de autonomie van het individu. Vandaar dat men begrijpt dat Vermeylen koos voor een soort van ‘gemeenschapsmystiek’ eerder dan voor collectivisme, communisme of Marxisme. Het volk was voor Vermeylen de som van vrije, autonome individuen. De auteur wijst erop dat Vermeylen - en met hem de Van Nu en Straksers met uitzondering van Mesnil - reeds in 1896 het anarchisme lieten varen. Toch zal de invloed van de anarchistische Vlaamse Beweging zich nog lang laten voelen, vooral in Antwerpen en in Gent. In Antwerpen was er vooral de vrijzinnige Vlaamsgezinde studentenbeweging die literaire tijdschriften en clubs oprichtte, met een vaak kortstondig leven weliswaar. Zo was er Ontwaking, Onze Vlagge en later opnieuw Ontwaking. Van deze beweging zal vooral de naam van Victor Resseler voortleven. In Gent werd de groep Ter Waarheid opgericht door dissidenten van de liberale studentenkring 't Zal Wel Gaan. In deze groep vond men zowel de anarchistische ideeën van een Leo Picard als de marxistische ideeën van Hendrik De Man, maar beide stromingen in combinatie met een radicaal flamingantisme. Hoewel men zich kan afvragen of de auteur voldoende bronnenonderzoek gedaan heeft, blijft de band tussen Vermeylen en Proudhon, tussen de Vlaamse Beweging en het anarchisme fascinerend. Jammer dat hier niet uitvoeriger op ingegaan werd, want dit is dan toch een materie die de Vlaamse lezer speciaal aanbelangt. Vooral voor linkse Vlaamse lezers blijft de vraag zich stellen hoe nationalisme en socialisme verenigd kunnen worden zonder te ontaarden in nationaal-socialisme. Wat in dit werk ook ontbreekt is o.m. de invloed van de Nederlandse anarchist Domela Nieuwenhuis op Vlaanderen/België; het verband tussen het anarchisme en andere bewegingen die | |
[pagina 1043]
| |
opnieuw in de belangstelling staan zoals het feminisme, produktiecollectieven, vegetarisme, enz.; en tenslotte een verklaring voor de teloorgang van het anarchisme, meer dan in een paar zinnen als ‘de macht van de sociaal-democratie’, ‘de verloren strijd om het algemeen stemrecht’. ‘het begin van de eerste wereldoorlog’. Dit boekje laat ons met veel vragen zitten, maar het geeft beslist inspiratie om verder te lezen en te zoeken naar de historische en de actuele zin van een beweging die geen bazen en geen goden erkende. De anarchistische idee ‘ni maître ni Dieu’ is immers tegelijkertijd de grootste bedreiging voor het socialisme zoals wij dat kennen en de grootste hoop voor een socialisme zoals velen dat zouden willen.
Monika Abicht | |
Intellectuelen laten zich misleidenLinks-gerichte totalitaire regimes hebben heel de 20e eeuw door een grote aantrekkingskracht uitgeoefend op intellectuelen. Vooral de Sovjetunie (tot aan de Tweede Wereldoorlog), Cuba, Noord-Vietnam en China mochten zich gedurende langere of kortere tijd verheugen in de warme steun van een belangrijk deel van de Westerse intelligentsia. Een op het eerste gezicht wonderlijk verschijnsel. Zijn intellectuelen niet de eerst aangewezen personen om tegen beknotting van persoonlijke vrijheden en schendingen van mensenrechten in het geweer te komen? Zou van hen die leven bij de gratie van het vrije woord, niet het eerste protest mogen worden verwacht waar het vrije woord wordt onderdrukt? Zouden zij die zich beroemen op een professioneel scepticisme en een scherpe blik voor bedrog en humbug, niet de eersten moeten zijn die door de retoriek en valse pretenties van totalitaire staten heenzien en de droeve werkelijkheid daaráchter moeten onderkennen? De geschiedenis wijst uit dat dat niet het geval is. Hoe kritisch vele intellectuelen ook stonden tegenover hun eigen samenleving, en hoeveel intelligentie zij in de ontmaskering van Westerse mythen ook aan de dag legden, waar het over socialistische samenlevingen ging leek de scherpe en onbevooroordeelde blik plotseling vervangen door een kritiekloze idolatrie. Nergens wordt dat duidelijker dan in de reisverslagen die intellectuelen na een bezoek aan één van de bewonderde landen hebben gepubliceerd. Rusland, China, Cuba, Vietnam en andere staten worden afgeschilderd als evenzovele utopia's, waar eindelijk een andere, een werkelijk menselijke samenleving heeft vorm gekregen. En zelfs wanneer de harde werkelijkheid van bijvoorbeeld de Sovjetunie publieke bekendheid krijgt, is dat voor vele intellectuelen slechts aanleiding hun revolutionair enthousiasme naar andere, nieuw-opgekomen heilsstaten te verleggen, maar niet om het scepticisme dat zij ten aanzien van hun eigen samenlevingen koesteren nu ook op deze ‘projecten’ van toepassing te verklaren. Waar komt een dergelijke selectieve blindheid vandaan, vraagt Paul Hollander zich afGa naar voetnoot1. Hij laat in zijn boek | |
[pagina 1044]
| |
intellectuelen als Sartre, George Bernard Shaw, Neruda, Brecht en talloze anderen langdurig in hun lofreden op de ‘nieuwe samenlevingen’ aan het woord. Een overzicht dat in al zijn consistentie en hardnekkigheid hoogst verontrustend is. Inderdaad, hoe is het mogelijk dat zulke eminente denkers en kunstenaars, zulke lucide schrijvers en dichters zich zozeer en zo vaak op steeds maar weer dezelfde manier in de luren hebben laten leggen, kennelijk zonder ooit van de voorafgaande blunders wijzer te worden (een man als Malraux blijkt één van de weinige uitzonderingen)? Het is kennelijk tijd voor een ‘herwaardering’ van het begrip intellectueel, concludeert Hollander. De intellectueel is niet de koele scepticus, de niet om de tuin te leiden onpartijdige observator, waar hij zichzelf voor houdt, maar is even vatbaar voor bedrog en ‘wishful thinking’ als wie dan ook. Maar de intellectueel zal zijn wensen en dromen bij voorkeur in een andere samenleving projecteren, en wel, zo stelt Hollander, omdat hij fundamenteel van zijn eigen samenleving is vervreemd. De intellectueel is criticus - dat is zijn bestaansreden, en het eerste (en vaak enige) object van die kritiek is de maatschappij waarin hij zelf functioneert. Daarenboven is hij vaak ook systematicus: hij zoekt een diepere, zinvolle orde, een orde die in de Westerse samenleving niet te vinden is. Het wezen van de Westerse (fundamenteel liberale) samenleving is nu eenmaal het toeval, een stand van zaken die de intellectueel, rationalist als hij is, maar moeilijk kan verkroppen. Het is dan ook geen toeval dat hij zijn ideaal elders zoekt: in een samenleving die een alternatief lijkt te bieden aan de Westerse maatschappijvorm, waarvan hij zelf het falen zo heftig aan de haak heeft gesteld. Het is in dit verband dat Hollander opmerkt dat de verwerping van de eigen samenleving voor de intellectueel in feite voorafgaat aan de lofprijzing van de maatschappijvormen elders. De utopie dient dan slechts als (min of meer ‘leeg’) chiffre om de intellectuele nood te vullen die het gevolg is van het afwijzen van de eigen samenleving. Dat die andere samenleving daarbij ook nog voldoet aan het verlangen naar rationele organisatie, is voor de intellectueel een reden te meer om deze kritiekloos te omhelzen. Hollanders analyse van de eigenaardige mechanismen in het maatschappelijk denken van (vele) intellectuelen is uiterst indringend en legt talrijke zwakheden genadeloos bloot. Het is een verontrustend boek, dat men niet gemakkelijk terzijde kan schuiven, ook al zal men het met sommige van zijn argumentaties (het gebruik van het concept ‘vervreemding’ bijvoorbeeld) niet helemaal eens zijn. Soms slaat zijn irritatie over de intellectuele afwijzing van de Westerse samenleving ook wel wat erg ver door, alsof een kritiekloze conformatie daaraan het enige alternatief zou zijn. Het zijn de moeilijke marges van evenwicht, die in een zo fel en sarcastisch boek als dit nu eenmaal wel eens worden overschreden. Maar afgezien daarvan is Political Pilgrims een belangrijk boek, zowel als catalogus van de blunders die zelfs de meest in aanzien staande denkers kunnen begaan, als als aanzet tot een hernieuwde bezinning op de sociale plaats en taak van de intellectueel in de Westerse wereld. Ger Groot |
|