| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Gijs Bouwman, De vrouwelijke waarden in de theologie van Paulus, Altiora, Averbode, 1981, 204 pp., BF. 375/ f 26,50.
Na zijn voortreffelijke boek Paulus aan de Romeinen (Averbode, 1980) heeft de Tilburgse hoogleraar in het Nieuwe Testament thans een cahier het licht doen zien dat, naar het mij voorkomt, zowel in exegetische als in feministische kring het nodige stof zal doen opwaaien. Terwijl Paulus door de feministische theologen namelijk als een uitgesproken mannelijk type wordt ervaren, wil de schrijver daarentegen aantonen ‘dat de theologie van Paulus in wezen vrouwelijk is. Grondthema van die theologie is de mystieke eenheid met Christus.... Deze levensgemeenschap met God is een oer-vrouwelijk beeld, dat zijn prototype vindt in de verbondenheid van moeder en kind vóór de geboorte’ (p. 16).
Heel het boek van Bouwman is geschreven om ons duidelijk te maken dat de man Paulus veel vrouwelijker was dan de meesten van ons denken (en waarschijnlijk ook dan hijzelf wist), maar dat deze vrouwelijkheid bijna geheel is verdrongen door de patriarchale cultuur waarin hij leefde. Aan dit laatste aspect besteedt de auteur ongeveer de helft van zijn publikatie. Hij beweert namelijk dat heel die patriarchale cultuur van Israël in diepste wezen een tegen-cultuur is, één grote reactie tegen de vruchtbaarheidsriten van het volk van Kanaän. Men zou het betoog van Bouwman aldus kunnen samenvatten: ‘De Bijbel is anti-feministisch omdat de Kanaänitische religie, waartegen Israël zich afzet, een uitgesproken vrouwelijk karakter had’. Zo probeert de auteur ons er bijvoorbeeld van te overtuigen dat we het zgn. tweede scheppingsverhaal (Genesis 2-3) precies omgekeerd moeten verstaan: niet de man is de oorsprong van het leven, maar de vrouw; niet de vrouw heeft gezondigd, maar de adam.
Paulus, opgegroeid en opgevoed in de patriarchale cultuur van het jodendom, heeft - aldus Bouwman - op een bepaald ogenblik in zijn leven een ervaring gehad die zijn theologie ten diepste heeft beinvloed: het conflict met de kerken in Galatië, die wel iets voelden voor de besnijdenis, omdat de cultuur in Klein-Azië in hoge mate matriarchaal was. Door het her-invoeren van de besnijdenis zou het christendom dus een min of meer exclusieve mannengodsdienst zijn geworden en dàt lokte de Galaten wel. Door zich op een beslissend moment van zijn leven dus te keren tégen zijn patriarchale joodse verleden, kwamen bij Paulus de sinds lang verbleekte vrouwelijke trekken in het beeld van God weer scherper naar voren.
Dit cahier heeft mij veel geleerd. Met name de informatie over de toestand van de religie in Klein-Azië en het daar (over)heersende matriarchaat werpen een verrassend licht op bepaalde woorden en beeldspraken die de apostel bezigt. Men ervaart hier op zijn best wat een sociologische exegese kan betekenen. Bouwmans boek heeft veel zaken aangestipt die om nadere uitwerking vragen, zowel wat betreft teksten in het Oude Testament als waar het gaat om de brieven van Paulus zelf.. De vraag waar ik mee blijf zitten na lezing van dit intrigerend werk is: wanneer moet ik nu een verhaal, een tekst, een wet uit het O.T. ‘omkeren’ om de juiste zeggingskracht ervan te achterhalen, en wanneer moet ik de tekst laten zoals hij is? Dit hermeneutisch probleem komt mijns inziens te weinig ter sprake in dit creatieve cahier (het enige dat de schrijver erover zegt staat op p. 82 en dat is naar mijn oordeel wel wat erg mager). Terloops wil ik wijzen op een vervelende fout die op een cruciaal
| |
| |
moment in het betoog is gemaakt. Op p. 124 schrijft de auteur dat hij een letterlijke vertaling van de belangrijke passage uit Galaten 3:26-28 afdrukt, maar dat is helaas niet het geval. De vertaling van Bouwman geeft namelijk: ‘mannelijk of vrouwelijk’, terwijl Gal. 3:28 luidt: ‘mannelijk en vrouwelijk’. Gelukkig gaat Bouwman in de uitleg die erop volgt wél uit van de correcte tekst, zodat er ofwel sprake is van een Freudiaanse verschrijving of domweg van een zetfout. Met andere woorden: de gegeven uitleg is correct, de afgedrukte vertaling (op p. 124) niet!
We hebben in dit cahier te maken met een verrassende en intrigerende problematiek. Ik ben ervan overtuigd dat er in de komende tijd de nodige publikaties zullen verschijnen die, met dit boek als vertrekpunt, de zaak van de feministische theologie verder zullen dragen. Want waar het Gijs Bouwman ten diepste om gaat is een herwaardering of beter nog een opwaardering van het vrouwelijke in God en meer nog in de theologie.
Panc Beentjes
| |
Hanna Lam & Sienie Strikwerda (red.), Leer mij de vrouwen kennen. Werkboek over feminisme en christendom, Boekencentrum, Den Haag, 1981, 197 pp., f 22,90.
In dit boek leren wij vrouwen kennen uit het verleden: vrouwen uit de Bijbel en uit de geschiedenis van de kerk. We zien hoe zij leefden, hoe zij geloofden en hoe zij staande zijn gebleven. Zo trekken aan ons voorbij: Mirjam, Rachel en Lea, Marcella en Paula, Katherina von Bora en Teresa van Avila, Aletta Jacobs... Maar ook vrouwen van vandaag leren we kennen. Zij vertellen over hun eigen geschiedenis en hun Godsbeleving. Zij dromen hoe het anders kan, ja anders moét: een menselijker kerk en een menselijker samenleving.
Dit boek is geschreven om alle feministen te helpen, of zij zich nu zo noemen of niet, of het vrouwen zijn dan wel mannen. Het is een boek geworden met vragen, een boek dat begrip vraagt en antwoorden zoekt. De lezer(es) wordt verder geholpen met een uitstekende literatuuropgave van Nederlands--talige publikaties (pp. 190-192), terwijl bovendien na elk artikel speciale literatuur te vinden is.
De enige kritische kanttekening die ik na het lezen van dit beslist boeiende (soms ook trieste) boek wil plaatsen betreft zijn titel. Het bepalend lidwoord de in die titel drukt in de beleving een generalisatie door, die mijns inziens onjuist, ja zelfs schadelijk is voor de zaak waar deze tien schrijfsters terecht aandacht voor vragen. Juist dergelijke generalisaties (‘Jij behoort nu eenmaal tot “de” mannen’) dient men te vermijden.
Doordat bij elk van de tien artikelen (in een aparte kleur) voortdurend vragen worden gesteld, is het boek uitermate bruikbaar voor gespreks- en werkgroepen. Als één ding mij duidelijk is geworden, dan is het wel: wat een wonder dat nog zoveel vrouwen zich bekennen tot die mannen-kerk!
Panc Beentjes
| |
Nico Tromp (inl. en vert.), Mens is meervoud. Het Hooglied, Altiora, Averbode, 1982, 110 pp.
Een onbevangen lezer van het Hooglied zal vinden dat hij een bundel liefdesliederen voor zich heeft. Een jongen en een meisje maken elkaar het hof; het Hooglied bezingt de wonderlijke wegen van hun avonturen met elkaar. Maar zulke onbevooroordeelde waarnemers zijn er in de loop van de eeuwen niet veel geweest. Het was ook wel moeilijk om geen gekleurde bril op te hebben: van de ene kant was er een groeiende eerbied voor de Bijbel als Gods eigenste woord. Aan de andere kant een toenemende huiver voor lichamelijkheid en seksualiteit. Als erotiek beschouwd wordt als een noodzakelijk kwaad, dan komt de natuurlijke, vanzelfsprekende betekenis van het Hooglied uiteraard in de verdrukking. Hoe kan het Hooglied nu tot de heilige boeken van jodendom en christendom behoren als het gaat om iets bedenkelijks als een gewoon minnedicht? Dat is ongeveer het kader waarbinnen dr. Nico Tromp, hoogleraar te Utrecht en kenner bij uitstek van de poëtische geschriften van het Oude Testament, met nieuw elan dit ‘Lied der liederen’ becommentarieert. Het cahier opent met een erg geslaagde vertaling van dit bij tijd en wijle weerbarstig Hebreeuws (de toelichting op pp. 22-29 maakt dat overduidelijk). Dan worden we geconfronteerd met een aantal belangrijke opvattingen in de geschiedenis van de uitleg (allegorie, mythologisch ritueel, typische zin). Wanneer de auteur daarna de architectuur van het Hooglied aan de orde stelt, wordt langzaamaan duidelijk waar hij zelf het meest voor voelt. Het
| |
| |
Hooglied bezingt de liefde als een macht waardoor een mens tot zichzelf komt; het gaat om de zegeningen van het verbond tussen man en vrouw. Daarmee - en de schrijver benadrukt dat terecht op p. 68 - velt het Hooglied overigens geen oordeel over ándere relatievormen! Een mijns inziens zéér belangrijke paragraaf, zeker voor hen die met ongenuanceerde feministische kreten de atmosfeer vaak bederven, is die over ‘de vrouw in de joodse traditie’ (pp. 93-96). Na het lezen van deze zéér cruciale bladzijden krijgt men een totaal andere kijk op de veelal als stuitend ervaren zinsnede over de vrouw in het zgn. Achttiengebed (‘Gezegend, omdat Hij mij niet als vrouw geschapen heeft’). Met een tweetal kanttekeningen, die overigens niets afdoen aan dit schitterend cahier, wil ik besluiten. In de interessante paragraaf 5.2 brengt de auteur een grote hoeveelheid materiaal boven tafel, wanneer het gaat om de kwestie waar het Hooglied geschreven is. Als meest voor de hand liggende plaatsen komen Alexandrië en Jerusalem in aanmerking, beide met uitstekende papieren. Jammer alleen dat de schrijver zijn eigen standpunt in het midden laat, zodat elke lezer zelf maar moet kiezen. De tweede opmerking betreft een detail. Tot tweemaal toe (p. 89; p. 95) spreekt Tromp over de vrouw en de eerste zonde en verwijst dan naar Sir. 42:13 v. Gelet op de context van deze passage lijkt mij die verbinding niet op zijn plaats. De indruk over het cahier als geheel is erg positief; naast het deskundig commentaar van de auteur en zijn boeiende vertaling uit de grondtaal zal ook het aanhangsel met teksten van kerkvaders, mystici en dichters over het Hooglied door velen gewaardeerd worden.
Panc Beentjes
| |
Filosofie
Max Horkheimer, Herbert Marcuse, Filosofie en kritische theorie, vertaling van Ilonka de Lange, keuze, inleiding en aantekeningen van Michiel Korthals, Boom, Meppel-Amsterdam/Denis, Deurne, 1981, 196 pp., BF. 485.
De twee teksten die in dit deeltje bijeen zijn gebracht behoren tot de meest fundamentele uit de geschiedenis van de Frankfurter Schule. Beide dateren uit 1937, dus uit de tijd van de ballingschap van het Institut für Sozialforschung in Amerika. Het zijn vooral programmatische artikelen, waarin de grondtrekken van de kritische theorie, zoals die Horkheimer en Marcuse indertijd voor ogen stond, bondig worden samengevat. In de jaren zestig hebben beide auteurs hun artikelen van een voorwoord voorzien, waarin zij op hun vroegere stellingname reflecteren; ook deze latere reflecties zijn opgenomen, waardoor men tevens zicht krijgt op de ontwikkeling die het denken van de Frankfurter Schule na de Tweede Wereldoorlog heeft doorgemaakt. Michiel Korthals voorzag de vertaling van een zakelijke, informatieve inleiding.
Ger Groot
| |
E. de Strycker, Beknopte geschiedenis van de antieke filosofie. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Ambo, Baarn, 1980, 215 pp., BF. 395.
Deze al wat oudere geschiedenis van de antieke filosofie is, na jaren niet verkrijgbaar te zijn geweest, nu opnieuw uitgegeven, en de wat belegen afkomst is aan dit boekje duidelijk af te zien. Niet alleen is de bibliografie sterk verouderd, maar ook sluiten opzet en verwerking van de stof nauwelijks meer aan op wat we nu van een dergelijke inleiding zouden verwachten. Het zijn immers vooral de dynamiek van, en de inspiratie achter, het denken van filosofen uit vroeger tijden, waarnaar nu onze belangstelling uitgaat. De resultaten van dat denken, hoe belangrijk ze ook zijn, blijven, wanneer ze niet op die dynamiek worden betrokken, maar al te vaak dode systemen, die uiteindelijk met filosofie in de ware zin van het woord nog maar weinig hebben uit te staan. En het zijn vooral die ‘systemen’ die door de Strycker worden uiteengezet, schools en zeer gewetensvol, maar zonder nauwelijks nog enig spoor van filosofisch leven na te laten. Ook al is het waar dat er in Nederland vrijwel geen enkele andere recente geschiedenis van de antieke filosofie te vinden was, toch had men zich deze heruitgave wel kunnen besparen.
Ger Groot
| |
| |
| |
Karl R. Popper, Die beiden Grundprobleme der Erkenntnistheorie, op grond van manus-cripten uit de jaren 1930-1933 verzorgd door Troels Eggers Hansen, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1981, 511 pp., DM. 49 pb/74 geb.
Het in 1934 verschenen hoofdwerk Logik der Forschung van Karl Popper maakte in eerste instantie deel uit van een veel omvattender studie over de twee hoofdproblemen van de epistemologie: het inductieprobleem en het afgrenzingsprobleem, d.w.z. respectievelijk de vraag hoe men vanuit een eindige reeks particuliere waarnemingen kan komen tot algemeen geldende wetten, en de vraag waarin wetenschap zich onderscheidt van andere vormen van verklaring van de wereld, zoals de metafysica. Zoals bekend introduceerde Popper als oplossing van de tweede vraag het zgn. ‘falsificeerbaarheidscriterium’: een theorie is wetenschappelijk te noemen, als er, minstens in principe, testprocedures denkbaar zijn waarmee deze theorie empirisch zou kunnen worden weerlegd. Dat wil uiteraard niet zeggen dat een theorie ook in feite weerlegd zou moeten zijn, want dan zou men een merkwaardige wetenschap overhouden. Het zijn juist theorieën die in principe weerlegbaar zijn, maar in feite nog niet zijn weerlegd, die het corpus van de wetenschap uitmaken.
Dit alles werd door Popper voor het eerst in zijn Logik der Forschung naar voren gebracht, en geldt sindsdien als het kernpunt van zijn wetenschapsfilosofie. Minder bekend is dat ook het andere epistemologische hoofdprobleem langs dezelfde lijnen werd opgelost. Popper vat een theorie, die tot stand is gekomen op basis van een eindige reeks waarnemingen, op als een hypothese die, als ze sterk genoeg is, steeds opnieuw, maar nooit definitief kan worden bevestigd. Een algemene wet is dus nooit helemaal zeker, maar blijft altijd, althans in principe, weerlegbaar. Hier fungeert het falsificeerbaarheidscriterium dus als brug over de logische kloof tussen de eindige reeks specifieke waaarnemingen en de pretentie van algemeengeldigheid van wetenschappelijke wetten en theorieën.
Deze dubbele kracht van het falsificeerbaarheidscriterium is door de publikatiegeschiedenis van Poppers theorieën enigszins op de achtergrond gebleven. Terwijl de eerste kant al uitgebreid in de Logik der Forschung werd belicht, duurde het nog geruime tijd voordat ook de tweede ‘poot’ in latere geschriften (zoals Conjectures and Refutations van 1962) werd uitgewerkt. Beide hangen echter nauw en, zo mogen wij wel zeggen, op elegante wijze met elkaar samen en gaan, zoals gezegd, ook op één eerder project terug. Het is dan ook goed dat het manuscript van dit vroege werk nu, bijna vijftig jaar later, alsnog is uitgegeven. Helaas konden van het deel waarin het afgrenzingsprobleem werd behandeld en dat later in verkorte vorm als de Logik der Forschung zou worden gepubliceerd, nog slechts enkele fragmenten worden teruggevonden. De verhandeling over het inductieprobleem is echter volledig bewaard gebleven.
Deze uitgave is dan ook niet alleen van historisch belang, als document van de denkweg die door Popper vóór de publikatie van zijn hoofdwerk is afgelegd, maar ook als systematisch geschrift, omdat de coherentie van Poppers epistemologie en wetenschapsfilosofie daarin wellicht nog duidelijker dan elders naar voren komt. Het boek werd bovendien door de redacteur T.E. Hansen zo voortreffelijk verzorgd, dat men rustig van een tekstkritische uitgave mag spreken.
Ger Groot
| |
G.E.M. Anscombe, From Parmenides to Wittgenstein, Basil Blackwell, Oxford, 1981, 141 pp., £10.
Dit eerste deel van de verzamelde artikelen van Elisabeth Anscombe heeft, zoals de titel al aangeeft, de geschiedenis van de filosofie als rode draad. Zeker wel het meest algemene thema dat men aan een collectie filosofische artikelen kan geven. Dat wil niet zeggen dat er in deze bundel geen duidelijker lijn te ontdekken zou zijn dan enkel die van het chronologisch verloop. Anscombe concentreert zich vooral op de logische problemen die direct verband houden met de metafysica (de voluit metafysische thema's komen in het tweede deel van de verzameling aan bod, terwijl het derde deel is gewijd aan ethische, politieke en godsdienstfilosofische vraagstukken). Van de moderne filosofen krijgen vooral Hume en Wittgenstein veel aandacht, maar het hoofdaccent ligt toch wel op de Griekse filosofie: Plato, Aristoteles en Parmenides, wiens werk door Anscombe, met een variant op Whitehead, wordt gekarakteriseerd als de grondtekst waarop heel de Westerse filosofie eigenlijk niets anders dan een verzameling voetnoten zou zijn.
Ger Groot
| |
| |
| |
Raymond Aron, Le spectateur engagé, entretiens avec Jean-Louis Missika et Dominique Wolton, Julliard, Parijs, 1981, 341 pp.
Raymond Aron is in Frankrijk niets minder dan een fenomeen. Journalist en ex-professor aan het Collège de France, schrijver van dikke wetenschappelijke werken over sociologie, geschiedenis en filosofie, en commentator van de dagelijkse politieke realiteit in zijn columns in Le Figaro en L'Express: het zijn evenzovele facetten van één en dezelfde persoonlijkheid. Een allerminst onomstreden persoonlijkheid ook, die vooral gedurende de jaren vijftig met zijn consequent ‘Atlantisch’ standpunt het grootste deel van links-intellectueel Frankrijk tegen zich in het harnas joeg, en zich bij de studentengeneratie van 1968 met zijn boekje La révolution introuvable al evenmin populair maakte. Het was duidelijk, zo schrijven Jean-Louis Missika en Dominique Wolton, zelf vertegenwoordigers van de laatste groep, in hun voorwoord tot dit boek: ‘Raymond Aron n'était pas des nôtres...’
Toch was er iets verontrustends aan de persoon van Aron, dat het onmogelijk maakte hem zonder meer als zijnde ‘rechts’ ter zijde te schuiven. Allereerst was daar de heldere rationaliteit van zijn argumentatie, stoelend op een grote kennis van zaken en een buitengewoon scherp analyserend vermogen. Bovendien wás Aron ook niet altijd in het rechtse kamp te vinden; zo lag zijn standpunt inzake de oorlog in Indochina en de Algerijnse kwestie in feite heel dicht in de buurt van dat van de linkse partijen. En ten derde, misschien wel het meest verontrustend van alles, bleek hij achteraf, zowel in zijn ‘rechtse’ als in zijn ‘linkse’ stellingnamen, maar al te vaak gelijk te hebben gehad.
Dat maakte een discussie met deze ‘anti-conformistische intellectueel’ op den duur onontkoombaar, aldus Missika en Wolton, en deze kreeg o.a. gestalte in een drietal grote interviews voor de Franse TV, die nu in boekvorm zijn uitgegeven. Allereerst ging het daarbij uiteraard om een nadere kennismaking met Aron, als persoon, maar vooral als denker, analysator, ‘geëngageerd toeschouwer’ van een halve eeuw wereldgeschiedenis. Een liberaal in de volle zin van het woord, voortdurend op zijn hoede voor totalitarisme, voor ongefundeerde illusies, sceptisch en met maar één onwankelbare overtuiging: dat de mensheid collectief en individueel verloren is als men het geloof in de Rede laat varen.
Maar tegelijk vormen deze interviews een confrontatie tussen twee generaties, tussen twee manieren van denken, die soms hard op elkaar botsen. Het is op die punten, vooral waar Arons kritiek op de meirevolutie van 1968 ter sprake komt, dat het gesprek zijn grootste felheid krijgt en Aron het meest direct wordt uitgedaagd. Of men diens antwoorden hier en elders overtuigend vindt of niet, zal mede van de persoonlijke smaak en visie afhangen. Zeker naar het einde toe lijkt ook Arons persoonlijke keuze een belangrijker rol in zijn analyse te gaan spelen. Maar te allen tijde blijven zijn uiteenzettingen van een uitzonderlijk hoog niveau, en lezing ervan een buitengewoon prikkelende intellectuele ervaring. ‘En un mot: l'intelligence au travail,’ om Missika en Wolton nogmaals te citeren.
Ger Groot
| |
Alan Chalmers, Wat heet wetenschap. Over aard en status van de wetenschap en haar methoden, Boom, Meppel/Amsterdam - Denis, Deurne, 1981, 217 pp., BF. 500.
Ian Hacking (ed.), Scientific Revolutions, Oxford University Press, Oxford, 1981, 180 pp., £.3,50.
Chris Boers, Wetenschap, techniek en samenleving. Bouwstenen voor een kritische wetenschapstheorie, Boom, Meppel/Amsterdam - Denis, Deurne, 1981, 217 pp., BF. 500.
‘Wetenschap is een samenhangend geheel van objectieve kennis, waarmee de werkelijkheid steeds dieper wordt doorgrond’: zo zou men het nog steeds bij talloze mensen levende beeld van het verschijnsel wetenschap kort kunnen omschrijven. Dat het zo simpel niet ligt wordt ons door Alan Chalmers in zijn boek Wat heet wetenschap zeer helder uit de doeken gedaan. Aan de hand van de opvattingen van Popper, Kuhn, Lakatos en (in mindere mate) Feyerabend laat hij ons zien wat er in het wetenschapstheoretisch debat van de afgelopen twintig jaar zoal overhoop is gehaald en op welk punt de discussie inmiddels is aangeland. In zoverre loopt het boek grotendeels parallel met de zeer populaire inleiding Het verschijnsel wetenschap van Herman Koningsveld, maar is aanzienlijk simpeler dan deze en voor een eerste kennismaking met dit probleemgebied dan ook meer geschikt.
| |
| |
In het tweede deel van het boek ontvouwt Chalmers zelf een wetenschapstheorie, waarbij hij een popperiaanse oriëntatie ten aanzien van de eigenstandigheid (objectiviteit) van de wetenschappelijke theorievorming combineert met een aan Lakatos ontleende benadering van de ontwikkeling van de wetenschap en een zeer aantrekkelijke instrumentalistische visie op de status van theorieën. Deze laatste zouden volgens Chalmers geen ‘pogingen zijn te verklaren hoe de wereld er werkelijk uitziet’, zij vormen geen afspiegeling van de werkelijkheid (zoals Popper wil), maar constructies daarnaast, die slechts via de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek aan de werkelijkheid zouden zijn gerelateerd. Wat de functie van theorieën dan is maakt Chalmers niet geheel duidelijk, maar men kan vermoeden dat hij ze vooral zou omschrijven als ‘organisatieprincipes’ van de concrete wetenschappelijke activiteit.
Wie na Chalmers' uiteenzettingen ook wel eens iets van de ‘grote vier’ van de wetenschapstheorie zelf zou willen lezen, kan terecht in het recent verschenen bundeltje Scientific Revolutions onder redactie van Hacking, waarin enkele fundamentele teksten van Popper, Kuhn, Lakatos en Feyerabend zijn opgenomen (de tekst van de laatste verscheen overigens al eerder in Nederlandse vertaling; zie: H. Kunneman (red.), Wetenschap en ideologiekritiek, Meppel/Amsterdam, 1978). Een viertal aanvullende artikelen behandelen de wetenschapstheorie van vóór Popper (Dudley Shapere en Hilary Putnam), de wetenschapsfilosofie van Lakatos (Ian Hacking) en de wetenschappelijke vooruitgang via het proces van ‘problem-solving’ (Larry Laudan).
Zo helder als de tot nu toe besproken boeken zijn, zo warrig is het boek van Chris Boers, Wetenschap, techniek en samenleving. Zoals de titel al aangeeft gaat het hier niet langer om een wetenschap-immanente benadering, maar wordt de maatschappelijke rol en relevantie van de wetenschap centraal gesteld. Een boeiend onderwerp, mits men zich hoedt voor modieuze prietpraat. En helaas is dat Boers lang niet altijd gelukt. Bovendien wordt de tekst, vooral aanvankelijk, tot onleesbaarheid toe geplaagd door het drassig bargoens dat de laatste jaren vooral in universitaire teksten tot ontwikkeling is gekomen. Gaandeweg trekt dit euvel wel enigszins bij (ook went men aan
| |
| |
alles), maar ook dan komt het boek nog nergens toe aan het trekken van een duidelijke lijn, zodat men aan het einde ervan nog steeds niet goed weet wat Boers nu eigenlijk wil. De helderheid wordt daarbij vaak ingewisseld voor een gewilde joligheid, waarmee de schrijver kennelijk de toffe jongen probeert te spelen. Ironisch genoeg wordt het boek er alleen maar pedanter door. Niets is tenslotte pijnlijker dan een academicus, die wanhopig probeert geen academicus te zijn.
Ger Groot
| |
Sociologie
Léon Poliakov, De arische mythe, Over de bronnen van het racisme en de verschillende vormen van nationalisme, vert.: Ester Liebenthaler, Arbeiderspers, Amsterdam, 1979, 436 pp., f 49,50.
Hoewel de mythe van de superioriteit van het ‘arische ras’ vooral in de nazi-ideologie tot grote bloei is gekomen, gaan de wortels daarvan veel verder terug. Al in de 18e eeuw begint de gedachte post te vatten dat het blanke ras niet alleen een geheel eigen afstammingsgeschiedenis heeft, maar er bovendien vanuit zijn eigen aard toe is voorbestemd te heersen over alle andere rassen, die dan uiteraard als inferieur worden gekenmerkt. Deze theorieën werden in de tweede helft van de 19e eeuw, vooral op politiek-ideologisch vlak, steeds radicaler doorgetrokken, wat uiteindelijk geleid heeft tot de massale vernietiging van de Europese joden tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Het collectieve trauma van deze massamoord heeft geleid tot een radicale omslag in het westerse denken, althans op ‘officieel’ niveau. Zo racistisch als het Westen tot aan de Tweede Wereldoorlog vaak was, zo anti-racistisch werd het nu, althans, het zij nogmaals gezegd, op ‘officieel’ niveau. ‘Dit alles,’ zo schrijft Léon Poliakov, ‘geschiedt op een manier alsof het Westen, uit schaamte of angst om racistisch te lijken, er ook niet van wil horen dat het ooit racistisch is geweest.’ Er lijkt sprake te zijn van een collectieve verdringing van een onverwerkt verleden.
Poliakov, vooral bekend vanwege zijn monumentale Histoire de l'antisémitisme, tracht in dit boek de grondtrekken van dat westers racisme en superioriteits-denken opnieuw boven water te krijgen, en wel allereerst via een voorbereidend onderzoek naar de historische afstammingsmythen in het algemeen, in het tweede deel van het boek toegespitst op de mythe van de Arische afstamming, zoals die vooral sinds de Verlichting ingang heeft gevonden. Het bronnenmateriaal dat hij daartoe aandraagt is van een indrukwekkende omvang; met grote eruditie en belezenheid schetst hij de ontwikkeling van de ‘Arische gedachte’ in de diverse landen van Europa, vooral Frankrijk, Engeland en Duitsland.
Minder overtuigend wordt het boek wanneer Poliakov tracht het verschijnsel met behulp van psychoanalytische categorieën te verklaren (het bovenstaande wees daar al even op). In de beschrijvende ideeëngeschiedenis is hij op zijn best, en daarin ligt ook de grootste kracht van het boek. Bovendien wordt ook het therapeutisch oogmerk, dat hij daarbij zegt na te streven, waarschijnlijk nog het beste gediend door de zuivere descriptie.
Ger Groot
| |
Rita Bollen & Frank Moulaert, Racisten hebben ongelijk, Kritak, Leuven, 1982, 93 pp., BF. 160.
F. Moulaert (economist en lid van de werkgroep Polekar) en R. Bollen (juriste en voorzitter van de werkgroep Stemrecht 82) verrichten reeds gedurende een aantal jaren onderzoekswerk m.b.t. de tewerkstelling van gastarbeiders in de Belgische economie, waarvan zelfs heel wat later gepubliceerde studies dankbaar gebruik konden maken (o.a. die van ondergetekende als co-auteur verschenen in Economisch en Sociaal Tijdschrift, nr. 1, 1982). Het was derhalve een goed idee al deze gegevens nogmaals samen te bundelen, en vooral ook te actualiseren in een voor het groot publiek bestemde publikatie, vlot geschreven, geïllustreerd door concrete gevalstudies en leuke cartoons. In tegenstelling tot wat de agressief luidende (en daarom m.i. ongelukkig gekozen) titel doet vermoeden, betreft het hier een wetenschappelijk-objectieve studie in dewelke de auteurs aan de hand van de recentst verschenen statistieken systematisch een aantal vooroordelen proberen te weerleggen die heden ten dage leven bij de publieke opinie en
| |
| |
die er grosso modo op neerkomen dat vreemdelingen parasiteren op onze sociale zekerheid, en mede oorzaak vormen voor het bestaan van de economische crisis. In een helder geschreven betoog, gespreid over zes hoofdstukken, tonen Bollen en Moulaert aan dat zelfs in de huidige periode, de tewerkstelling van vreemdelingen een essentiële rol vervult in de Belgische economie, en dat gastarbeiders, zowel op juridisch als op feitelijk-praktisch vlak nog steeds door het Belgisch stelsel van sociale zekerheid worden gediscrimineerd. In het laatste hoofdstuk geven de auteurs een overzicht van een drietal parlementaire acties gevoerd ter verbetering van de rechtspositie van de vreemdeling in België en daarbij formuleren ze een voorstel tot verlening van een ‘burgerschap’-statuut aan elke gastarbeider die gedurende vijf jaar regelmatig in België verbleven heeft, via hetwelk hij volledig dezelfde rechten op sociale zekerheid zou krijgen als de Belgen, evenals het stemrecht op gemeentelijk vlak. Boekjes als dit vervullen m.i. een belangrijke rol: ze roepen op tot begrip en tot verzoening tussen verschillende bevolkingsgroepen in onze Vlaamse samenleving; ze verdienen daarom een ruim lezersbereik.
E. Faucompret
| |
Literatuur
Ward Ruyslinck, De boze droom het medeleven, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 346 pp., BF. 495.
Het gedicht Sourdine van L. Gruwez begint als volgt: ‘En als er geen tederheid meer is, laten wij de tederheid dan veinzen’ en het eindigt als volgt: ‘o, als er dan nog tederheid is, / laten wij de tederheid vrezen / als een zeer oud zeer. Zoveel tederheid, / daar kon geen mens ooit tegen.’ Men kan het een perfecte samenvatting noemen van de zielsgesteldheid van de jonge hoofdfiguur in Ruyslincks laatste roman, Wies Van Peene, die ten onder gaat aan ‘de verschrikkelijke gave van het medeleven (die) in zijn grondstof verwerkt was’ (p. 55). De boze droom het medeleven vormt met zijn in 1978 gepubliceerde boek Op toernee met Leopold Sondag een tweeluik. De filosoof Sondag vertegenwoordigt de ‘onbevooroordeelde, gezaghebbende kritische denkers, die ons kunnen uitleggen wat er mis dreigt te lopen en wat we eraan kunnen doen’ (p. 247) terwijl Wies Van Peene gezien kan worden als Sondags overgevoelige alter ego, die overal eruitgegooid wordt omdat hij geen enkel wezen kan zien lijden of het nu een schaap is dat ritueel geslacht moet worden voor een Marokkaans besnijdenisfeest, een hond die voor experimenten vastgehouden wordt in een medisch lab, een verlamde poliopatiënte of een mythomane vader die als een gewillige mislukkeling de naastenliefde preekt en het gebrek aan wederzijds respect aanklaagt. Ruyslinck heeft in het leven van zijn hoofdpersonage de ene ontgoocheling op de andere gestapeld: Wies' vader die als kelner en duivel-doet-al zijn boterham probeert te verdienen komt in de kleine criminaliteit terecht; zijn Waalse moeder is geregeld in psychiatrische behandeling tot een rijke tapijtverkoper, die een ongewoon altruïsme aan de dag legt, zich over haar ontfermt nadat zij haar man verlaten heeft; Su, het enige meisje dat lief voor Wies is blijkt een fantasierijke oplichtster te zijn; zijn hond die hij na een eenmanskruistocht uit de kooien van het medisch
lab van het RUCA heeft bevrijd wordt door een buurman vergiftigd; hij zelf wordt na een paar maanden opleiding in het Theologisch en Pastoraal Centrum doorgezonden, knapt wat karweitjes op in een car wash-bedrijf en een drukkerij, wordt werkloos en belandt uiteindelijk in dezelfde psychiatrische inrichting bij dezelfde dokter die zijn moeder behandeld heeft. En dit is nog maar een staalkaart van alle ellende die over het boek verspreid ligt. Vele al eerder uitgewerkte thema's komen ook in deze roman weer aan bod: de menselijke onmacht tot existentie, de vereenzaming van de mens, kritiek op en hekeling van maatschappelijk toestanden, geloofsproblematiek met Walschap-achtige accenten, inzet voor het mishandelde dier, rol van het noodlot, pessimistische wereldvisie en onbestemde schuldgevoelens van het hoofdpersonage. In Wies Van Peene komen zowat alle opgekropte gevoelens van de auteur tot ontlading, 350 pp. lang. Te lang echter om de spanning vol te houden, zodat dit pleidooi voor menselijk medeleven door zijn retoriek wegglijdt in het drijfzand van een zeurderig, te sentimenteel medelijden.
J. Gerits
| |
| |
| |
Paul Snoek, Schildersverdriet, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 45 pp.
Van de bundel Schildersverdriet waren maar twee cycli voltooid toen Snoek in oktober '81 verongelukte. De zevenarmige kandelaar die de schilder Snoek met een symbolische en wellicht ook mercantiele bedoeling op zijn grafisch werk aanbracht staat in een reliëfafbeelding op het omslag. Het streven naar het maken van iets perfects, iets heiligs, eindigt in Schildersverdriet in bed: ‘Ja mijn bed is mijn zevende hemel’ (p. 12). Het is een cyclus vol berusting: ik ben tot alles bereid, zegt de dichter (p. 18), mijn lichaam heeft de koude aanvaard (p. 19), als je rijp bent doet vallen weinig of geen pijn (p. 20). Af en toe komen we nog ‘gedichten’ tegen, aftakelingslyriek en sarcastische grapjes en ook soms banale pseudo-diepzinnige verzen zoals b.v. ‘Doodstil gedicht’ (p. 10). De zangen van Lesbos is een cyclus van 5 sonnetten waarin een ik en een zij met tong, lippen en vingers versmelten tot een wij in een saphische liefderoes. Zeven gedichten (toeval?) uit de nalatenschap van de dichter werden door Paul de Wispelaere als ‘Losse gedichten’ toegevoegd. In deze gedichten overwegen de motieven van de zee, het aanspoelen, het zwemmen, zo typisch voor Snoek. ‘Onder water ben je steeds alleen, / maar eenzaam nooit’ (p. 39) drukt de overtuiging uit van de dichter die zich door God in slaap geblazen voelt met het gedicht van zijn adem (p. 41). Een wel verrassende versregel in de context van zijn plotse dood. Niet om Schildersverdriet zal Snoeks naam als dichter bekend blijven maar om zijn kwaliteiten als aristocratische woordensmid die zilver smolt in zijn gedichten en edel toverde aan de wervels van de schoonheid.
J. Gerits
| |
Erik van Ruysbeek, Verzamelde gedichten, Orion - Colibrant, Beveren, 1981, 343 pp.
Na de bloemlezing uit zijn poëzie, verschenen tussen 1963 en 1975 in de serie ‘Poëtisch erfdeel der Nederlanden’ (Vlaamse Pockets, 1976) is thans het volledige oeuvre van Erik van Ruysbeek gepubliceerd waarin nog twee onuitgegeven bundels zijn opgenomen: Wijding der leegte en De transparante wereld. De poëzie van van Ruysbeek wordt gekenmerkt door een evolutie van een besef van absurditeit (de mens leeft eenzaam, bij toeval, op een planeet die doelloos door de ruimte dwaalt, cf. Weerklank, 1947) naar de belijdenis van een kosmische al-beleving van een fundamentele eenheid met sterk wijsgerig-idealistische en symbolische accenten (cf. het slotgedicht, p. 333). ‘Veel meer dan gedichten in gebruikelijke Europese zin, zijn ze ervaringsoefeningen, meditaties, verwezenlijkingsmomenten, ontdekkingstochten op dit geestelijk itinerarium’ schrijft de dichter zelf in het Ten geleide. Meditatiestof vindt hij zowel in de wijsheid van de niet op het ego gerichte Oosterse levensfilosofie als in de speculatieve, mystieke dimensie van het christendom. Als essayist heeft E. van Ruysbeek in de jaren vijftig o.m. zijn visie op poëzie en experiment en op de evolutie van de poëzie uiteengezet. In zijn Brief aan Karel (Jonckheere), geciteerd door Jan Walravens in Waar is de eerste morgen? schreef Van Ruysbeek: ‘Wij ontwrichten niets, wij tasten de kern van het woord niet aan. Integendeel, het woord krijgt bij ons een haast sacrale waarde, en ook sacrale kracht, wij willen die kern zuiverder doen verschijnen, haar puur en miraculeus, opnieuw, nieuw laten fonkelen’. Maar in de openingsverzen van ‘Mana’ (wat sacrale kracht betekent) relativeert hij niettemin de macht van het woord als volgt: ‘Wat ik zoek is niet te vinden / dan in de stilte voorbij het woord’ (p. 40).
Van het Niets als louter leegte naar het Al als afgrond en als eenheid van het ik en de wereld, dat is de weg van de dichter die men in zijn Verzamelde gedichten kan volgen.
J. Gerits
| |
Louis Couperus, Verhalen, Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1981, 164 pp.
Na het succes van Eline Vere (1889) schreef Couperus Noodlot (1890) en Extaze (1892) en in dezelfde periode ook een aantal verhalen die een aantal kentrekken en soms zelfs personages met die romans gemeenschappelijk hebben. Kareltje uit het verhaal ‘Een zieltje’ is net zoals Jules van Attema uit Extaze overgevoelig en dweepziek. Het verhaal ‘Kleine raadsel’ heeft als ondertitel: Uit het dagboek van Taco Quaerts, dat een personage uit Extaze is. Vanaf de jaren '90 begint voor Couperus ook het reizen en zwerven door Europa. ‘Uitzichten’ met een beschrijving van hotelkamers in Stockholm, Parijs, Oostende en Chaudfontaine en ‘Hoge troe- | |
| |
ven’ dat zich afspeelt aan een gefingeerd Grieks koninklijk hof zijn daarvan o.m. een illustratie. Het noodlot, wezenlijk bestanddeel van Couperus levensvisie, treffen we aan in ‘Epiloog’ en ‘Een verlangen’. Terwijl uit ‘Een illusie’ de ontgoocheling en sterke levensonmacht van de hoofdpersonages blijkt: Carel Armand kan zijn geliefde Tila alleen maar gesublimeerd geestelijk lief hebben en moet haar daarom onvoldaan en ontroostbaar verdrietig achterlaten. Deze zeven verhalen van Couperus, door het Spectrum al uitgegeven in 1963, kregen in 1981 een nieuwe editie.
J. Gerits
| |
Theater
Helmut Pillau, Die fortgedachte Dissonanz. Hegels Tragödientheorie und Schillers Tragödie, W. Fink, München, 1981, 253 pp., DM. 48.
De confrontatie tussen Hegel en Schiller, in deze studie het thematische centrum, is geen literairhistorische stelling maar een geschiedenisfilosofisch dispuut waarin opvatting, uitwerking en horizon ingebed liggen in de ideële en creatieve verwerking van de Franse Revolutie. Beide auteurs worden aangetrokken om na te gaan hoe ze hun opstelling t.o. de gebeurtenissen in de tijd geobjectiveerd hebben. Waar Hegel, vanuit zijn analyse van de verhouding tussen klassiek en romantisch drama middels een kruisverhoor met het antieke drama, de subjectiverings-tendens van het romantische drama essentieel afwijst, pragmatiseert Schiller zijn tijdsidioom in de dialectiek van de dramatische handeling (Don Carlos), in de provocatieve autonomie van het individuele gedrag (Wallenstein) en in een convergente verbinding van autonoom handelen te midden van een (chorisch) gemeenschapsraam (Die Braut von Messina). Bij beide auteurs luidt de conclusie dat, hier eenzijdig filosofisch beargumenteerd en zonder de tijdsmaatschappelijke componenten enige rol van betekenis toe te kennen, de revolutiedrang regressief wordt teruggenomen in een esthetisch-ahistorisch wensontwerp dat de fundamenten van een gewijzigde menselijkheid weliswaar bewaart maar de concrete allusies op staatsorganisatie en menselijke heroriënteringsbehoefte in een gedramatiseerd-historisch kostuummilieu vervreemdt.
C. Tindemans
| |
Michael Patterson, Peter Stein. Germany's leading theatre director, Cambridge UP, Cambridge, 1981, 186 pp., hc £17,50/pb £5,50.
Bedoeld als introductie in de produktie en de werkwijze van de Westduitse regisseur Peter Stein, bepalend theaterkunstenaar in de Schaubühne am Halleschen Ufer die sedertkort am Lehniner Platz in West-Berlijn resideert, groeit het werk vanuit de interesse en de eerbied voor het theatrale resultaat uit tot een indringende analyse van modernistisch theaterregiewerk. De evolutie is chronologisch opgevat, tracht eerst de voorzichtige principes te vatten in het debuutwerk maar concentreert zich daarna volop op de beschrijving van het Berlijnse oeuvre. Bij deze beschrijving alleen, op zich al merkwaardig in detaillering en methode, blijft het niet; S. dringt door in de code van een theaterarbeider, in de beginselen van zijn theater en hét theater in deze tijd, daarbij geenszins de zwakkere aspecten uit de weg gaand. Zonder regelrechte monografie te worden, is het boek wel een zorgvuldige kroniek van wat het inhoudt theater te maken dat over de dagelijkse consumptie heen in zijn esthetische identiteit en zijn ideële verantwoording erin slaagt een zin uit te beelden voor de dingen die in deze tijd omgaan of uitblijven.
C. Tindemans
| |
Die Ausnahme und die Regel von Bertolt Brecht, Eine Dokumentation der Aufführung des Berliner Ensembles 1980, Regie Carlos Medina, 184 pp.
Mutter Courage und ihre Kinder von Bertolt Brecht, Eine Dokumentation der Aufführung des Berliner Ensembles 1978, Regie Peter Kupke, 164 pp.
Brecht-Zentrum der DDR, Berlin, 1981.
Deze, typografisch veeleer bescheiden, pogingen om een produktiedossier van een theateropvoering samen te stellen, is, behalve methodisch boeiend, toch vooral merkwaardig om de verzameling van gegevens m.b.t. de voorbereiding en de instudering; weliswaar volgt er ook een assortiment receptie- | |
| |
elementen (uit de krantenpers, wat mondjesmaat versneden naar op zich lovenswaardige thematische maatstaven) maar een constructief-kritische analyse van het waarom van een aantal punten wordt blijkbaar principieel niet opgenomen. Zo blijft de historische waarde van beginselverklaringen en intentiepatronen boeiend maar is de confrontatie met het effect daarvan middels de opvoering maar zeer gedeeltelijk mogelijk. Enige didactische waarde binnen de DDR (zowel de naspeelbaarheid als de controleerbaarheid van de uitgezette lijnen) kan de bundel niet ontzegd maar die maakt een cultuurhistorisch element uit dat ten onzent wel niet dezelfde aandacht kan afdwingen.
C. Tindemans
| |
Monique Borie, Mythe et théâtre aujourd'hui: une quête impossible? Beckett, Genet, Grotowski, Le Living Theatre, A.-G. Nizet, Paris, 1981, 211 pp.
De dramatische auteurs Beckett en Genet en de theatermakers Grotowski en (zeg maar) Beck staan hier exemplarisch voor de pogingen in het theater, bij middel van theater, vanuit een nieuwe wezensbepaling van de zin en de potentie van theater een afgewezen historisch bewustzijn alsnog terug te halen als plaats waar de centrumloosheid, de verspreiding, de heterogeniteit en het essentieverlies van de mens weer tot eenheid en identiteit gebracht kunnen worden. Hoe andersgeaard ook bij de totale afwezigheid van religieuze spiritualiteit, grift zich dit theater vast in een nostalgisch proces van het sacrale, het mythische en het rituele. Zonder overdreven psychologisch te doen, met gebruik van semiotische categorieën die in staat zijn de polariseringsfenomenen in esthetische en semantische karakteristieken te onderscheiden, loopt S., bij alle hang naar verbalisme en diepzinnige mijmering, op toch wel rechtvaardige wijze de recente tendensen van de jaren 60 af en verwaarloost niet het (geleidelijk of definitief) verstommen van deze zoekers te signaleren. Niet de invloed op de huidige theaterpraktijk staat daarbij vooraan, maar de meer universele, bijna antropologische trek de interiorisering van de ervaring om te zetten in functies en processen waarmee de actualiteit weer zin kan worden gegeven.
C. Tindemans
| |
John Allen, Theatre in Europe, J. Offord, Eastbourne, 1981, 320 pp., £11,95.
Dit in opdracht van de Raad van Europa geschreven boek bevat een aantal organisatiepunten van het theater in België, Frankrijk, de Bondsrepubliek, Groot-Brittannië, Italië, Nederland, Zweden en Zwitserland. De informatie waarop de uiteenzetting is gebaseerd, werd door de nationale administraties verstrekt; de auteur gaat er niet absoluterend mee om en blijft omzichtig. Het is essentieel informatie waarin de subsidiepolitiek voorop staat die de organisatievormen van het theaterbestel mogelijk maakt. Publiek, uitbatingsstructuur, subsidieprincipes en -praktijk, structuur, alternanten krijgen afzonderlijke behandeling en bevatten de cultuurpolitieke en economisch-institutionele aspecten; het statuut van de theaterkunstenaar, de werkvoorwaarden van de acteur, de regisseur, (uitgebreid) de auteur en de educatieve theatervormen behandelen de sociale aanwezigheid van de theaterpractici. Bij alle vingervlugheid is het boek een rijk overzicht met vele rake en stimulerende opmerkingen. Bij alle voorzichtigheid worden beschikbare cijfers en statistische resultaten in de discussie opgenomen. De tekorten hangen m.i. af van het gehalte van de informatie (voor België beslist onvolledig en/of eenzijdig) en van zijn behoefte ook het ongelijke in een vergelijkingsstramien te willen onderbrengen wat vaak op historische of nationale gronden verhinderd wordt. Het is echter beslist geen wegwerpboek en het verdient in de respectieve theaterbeleidsorganismen en -instanties een wat grondiger lectuur.
C. Tindemans
| |
Eugene F. Kaelin, The Unhappy Consciousness. The Poetic Plight of Samuel Beckett, D. Reidel, Dordrecht, 1981, 325 pp., f 110.
De fenomenologische thesis die hier het uitgangspunt vormt en de verdere methodische uitvoering dicteert, luidt dat S. Becketts oeuvre de fusie vormt van filosofische idee en literaire artisticiteit. Omdat de raadselachtigheid van deze osmose niet zonder meer evident kan worden gemaakt, onderneemt S. een tweede interpretatie om de betekenendheid inzichtelijk te maken. De waarom-vraag staat voortdurend voorop en S. haalt de filosofische structuren aan het
| |
| |
licht. Dat dit aan plot en personages wordt gedemonstreerd, hoofdzakelijk via hermeneutische parafrase, is belangrijk want daardoor argumenteert S. dat niet de schrijfwijze opzettelijk-filosofisch is maar wel de geaardheid van de antropomorfe figuren. Niet Beckett is dan de pessimistische tijdgenoot maar zijn ideehistorische eigenschappen treden op als dramatische componenten. Inauthenticiteit van en binnen de existentie wordt geïdentificeerd als het nietaflatende thema maar de bedoeling blijft, bij alle reductie van het vormgeheel zoals in toenemende mate evident, een drama te schrijven en niet een idee dramatisch te illustreren. Zo behoudt het lezers- resp. toeschouwerscontact met het dramatische gebeuren een wezenlijke processtructuur; de ontmoeting blijft aanleiding tot en bestemming van het artistiek produceren.
C. Tindemans
| |
Toshio Kawatake, Das Barocke im Kabuki - Das Kabukihafte im Barocktheater, Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften, Wien, 1981, 127 pp., foto's, ÖS 382.
Door de ongestructureerde stofselectie die van avontuur en verhaaldrang tot disciplineloze maatschappelijkheid en marginaal outsiderdom reikt enerzijds en door de onsystematische compositietechniek die vaste schemata en constante vormen schuwt is het Kaboeki-drama en de speelpraktijk ervan een uitdrukking van een sociaal gedrag en wil en van een kunst die voortdurend weg wil van het vertrouwde. Deze stelling van de Japanse theaterhistoricus vormt de aanleiding om het exclusief-Japanse karakter te verruimen tot een grondtrek die binnen het drama en het theater door hem als ‘barok’ wordt omschreven en die hij, met grondige kennis van het post-renaissancedrama in West-Europa, hard probeert te maken. Ondertussen levert zijn bewijsvoering, ondersteund door uitvoerige samenvattingen van een historische lijst van gereputeerde Kaboeki-teksten, een uitnemende introductie in de opvatting, de ontwikkeling, de historische verschuivingen, de speelconventie en de publieksreceptie op.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Jacqueline Jomaron, La Mise en scène contemporaine II. 1914-1940, La Renaissance du livre, Bruxelles, 1981, 124 pp.
In wat niet meer dan een synthese wenst te zijn, legt S. de opkomst, de functie, de artistieke inslag en de evolutie van het regievak in het Europese theater tussen beide wereldoorlogen samen, historisch terecht geconcentreerd op Duitsland, de Sovjetunie en Frankrijk, met excuses voor het weglaten van de Angelsaksische tendensen. Verrassing en vernieuwing biedt de tekst niet maar hij legt keurig samen waaruit de verdiensten hebben bestaan, af en toe zelfs descriptief meer ter beschikking stellend dan zo'n vlugge tekst verwachten laat. Verrassend door de afwezigheid van enig Frans chauvinisme legt S. er nadruk op dat de Franse regisseur (naast Copeau de vier van het Cartel, Jouvet, Dullin, Baty en Pitoëff, aangevuld met gezonde commentaar op Artaud) tekstgericht, auteur-serviel is geweest, bepaald niet aansluitend met wat in de twee andere centra gebeurde. Het sloopwerk van al deze theaterkunstenaars wordt wellicht toch te eenzijdig beklemtoond zodat hun historische resultaten wat minder uit de verf komen. Bovendien wordt regie te sterk als een technisch handwerk benaderd zodat de mentale, conceptuele fundering geen behandeling meekrijgt.
C. Tindemans
| |
James Knowlson (ed.), Samuel Beckett. Krapp's Last Tape. A Theatre Workbook, Brutus Books Ltd, London, 1980, 176 pp., he £8,75/pb £5,25.
Ofschoon deze tekst ook via filologische annotatie en opsomming van de mutaties tijdens de opeenvolgende produkties de genesis en de transformatie van de dramatisch-talige basis nagaat, ligt, in tegenstelling tot vele vergelijkbare publikaties van dit slag, alle nadruk op de opvoering. In interviews met acteurs en regisseurs over hun voorstellingen van dit stuk, in recensies over diezelfde produkties (Londen 1958, 1975; New York 1960; Parijs 1960, 1970, 1975; Berlijn 1969, 1977) ontstaat een dossier dat consistent is bij alle beperktheid. Analyses van Becketts eigen regiewerk op deze tekst en enkele essays (B. Dukore over het tragikomische karakter, A. Oberg over de Proust-erfenis en R. Lamont over de anti-Proust-structuur) ronden, naast een bibliografie, een uitzonderlijk en gaaf documentengeheel af dat voor student en theaterman een schat aan gegevens en inzicht biedt.
C. Tindemans
| |
Dieter Kranz, Positionen. Gespräche mit Regisseuren des europäischen Theaters, Henschelverlag, Berlin, 1981, 209 pp., 43 Abb., pb., DDR M 9.
Christoph Funke, Schillers ‘Wallenstein’, Regie F. Solter, Deutsches Theater. Beschreibung, Text und Kommentar, Henschelverlag, Berlin, 1982, 287 pp., 66 foto's, pb., DDR M 9.
D. Kranz (theatercriticus van de DDR-radio) tast G. Strehler, R. Planchon, K. Koun, D. Fo, R. Longbacka en P. Stein af naar hun idioom in het theaterwerk, hun relatie met B. Brecht en hun sociaal-maatschappelijke reflecties. Dat geeft af en toe vrij taai weerwerk maar soms ook polemische en sterk zelfexpressieve momenten. De informatieve waarde is vrij hoog maar dekt niet zondermeer het hele oeuvre en imago van deze heren; ondertussen is voor een DDR-publiek af en toe ook een wat ongewone toon te vernemen die op een opening in het vaak zo serieuz bolwerk wijst. C. Funke stelt een dossier samen van een twee-avonden-opvoering (sept. 1979) te Berlijn. De Schillertekst (de oorspronkelijke en de dramatisch bewerkte scenische spreektekst) neemt het grotere deel van deze publikatie in beslag; de produktieteksten van regisseur en dramaturg vallen daarentegen al te beperkt uit, zodat de standpunten te weinig duidelijk worden.
C. Tindemans
| |
Brecht 81. Brecht in sozialistischen Ländern. Dokumentation, Henschelverlag, Berlin, 1981, 376 pp., 80 Abb., pb., DDR M 12,50.
Het jaarlijkse februari-colloquium over BB te Oost-Berlijn werd in 1981 besteed aan het toch iets te plichtmatig afkloppen van de positie van en de omgang met het werk van deze auteur in de socialistische maatschappijen. DDR, Cuba, Roemenië, Viëtnam, Tsjechoslowakije, Hongarije, de Sovjetunie, Bulgarije en Polen komen met nationale berichten en discuteren over bepaalde the- | |
| |
ma's: de produktiviteit, de methode, de veranderbaarheid, de receptie, de toneelspeelkunst, de epische structuur, de distributie. Aansluitend hebben ze enkele modelopvoeringen (Die Ausnahme und die Regel, regie C. Medina; Die Kleinbürgerhochzeit, regie P. Scherhaufer) van commentaar voorzien. Een opvoeringstabel van Brechts werk in al deze landen geeft enig inzicht in de frequentie en de intensiteit waarmee Brecht demonstratief in dienst van hun goede zaak wordt gesteld.
C. Tindemans
| |
Walter Hinck (Hrsg.), Geschichte als Schauspiel. Deutsche Geschichtsdramen. Interpretationen, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 421 pp., DM. 18.
Harro Müller-Michaels (Hrsg.), Deutsche Dramen, 2 Bde. Athenäum, Königsberg/Ts., 1981, 239 + 236 pp., DM. 48.
Wat is een historisch drama? Spel, esthetische ervaring, degeneratie van de werkelijkheid? W. Hinck determineert de potentiële lijnen van interpretatie en komt tot uiteenlopende constanten, met eindeloze varianten. Staat geschiedenis als exemplum, als model voorop of heersen de autonomie en de onherhaalbaarheid van de historische gebeurtenis? Is het de uitbeelding van het gebeurde of van het waarschijnlijke of van het mogelijke? Interesseert geschiedenis of het historische gedrag van mensen? Gaat het om volledigheid of om selectie en concentratie? Is het filteren, condenseren, kern blootleggen, substantie onthullen, al dan niet met respect? Is het de actuele ervaring van de auteur die in een daterend gebeuren ingebracht wordt? Is het nooit herhaling maar altijd antwoord? Is het een waarschuwing, het leerbare uit het voorbije? Een reeks medewerkers gaat dan, vooraf alle coherentie verhinderend, de grote Duitse auteurs (van Gryphius tot H. Müller, samen 21 auteurs) af in analyses van individuele drama's, in een rijke en grillige curve waarin het historische drama gezien wordt als parabel, affirmatie, crisisbewustzijn, dimensie tussen weten en kunnen, mythisering, zelfondervraging, patriottisch wensbeeld, spiegelbeeld, actualisering, bemiddeling, dilemma, rolconcept, kostuumdecor, botsing, betweterij en mutatie. Dezelfde auteurs, soms met dezelfde stukken, komen voor bij Müller-Michaels, uitgebreid met een stuk of wat anderen (samen 17 auteurs). De didactische intentie, gericht op kandidaatsonderwijs, legt meer nadruk op structuur en aanschouwelijkheid, genre-poëtica, personage, handeling, dialoog, stof, periodebeeld, tendens, receptiegeschiedenis en analysemethoden. Beide verzamelingen voorbeeldig.
C. Tindemans
| |
Johannes Goldhahn, Vergnügungen unseres Zeitalters. Bertolt Brecht über Wirkungen künstlerischer Literatur, 243 pp.
Inge Häussler, Denken mit Herrn Keuner. Zur deiktischen Prosa in den Keunergeschichten und Flüchtlingsgesprächen, 303 pp.
Monika Hähnel, Partei und Volk im Verständnis Brechts, 246 pp.
Brecht-Zentrum der DDR, Berlin, 1981, elk DDR M 24,90.
In een nieuwe reeks ‘Brecht-Studien’ staan de eerste publikaties duidelijk in een strenge, doctrinaire context die het oeuvre van Brecht onderzoekt naar de affirmatieplaatsen en -waarden. Zo speurt Goldhahn het werk af naar de uitspraken en vragen m.b.t. het maatschappelijk-artistieke effect waarin amusement, produktiviteit, naïeveteit en genot een vreemde verbinding aangaan. Goldhahn blijft niet zonder kritiek en is ook wat radeloos als hij wil overgaan naar criteria voor de toepasbaarheid vandaag in een andere maatschappelijke realiteit, al gaat hij niet zover ook te formuleren wat dan deze toepasbaarheid vooral (ver)hindert. Häussier is heel erg verdienstelijk omdat ze het ingewikkelde en omvangrijke genesisproces van de Keuner-figuur reconstrueert en overtuigend aantoont dat al deze aanzetten hun dialectische bekroning ontvangen in de Flüchtlingsgespräche en Meti/Buch der Wendungen. Tegelijk verwijst de denker-figuur ook paradigmatisch naar de ‘actieve toeschouwer’ die Brecht zich zo dringend wenste als realisator van het ‘interventiedenken’ dat de gang van de wereld verandert. Hähnel achterhaalt Brechts kritiek op het burgerlijke kunstbedrijf, reconstrueert zijn economische vraagstellingen op marxistische grondslag, formuleert gevat de didactische principes van de kunstproduktie waarin partijdigheid, altijd al een geladen term, in nieuwe verpakking aangeboden wordt, maar overdrijft beslist als Brechts laatste fase onder de hoofding van het soci- | |
| |
alistisch realisme onschadelijk wordt gemaakt. Alle studies halen niveau en betekenis, zij het soms toch vertroebeld door een structurele houding die enkel binnen de DDR-context begrijpelijk en leesbaar is.
C. Tindemans
| |
Jürgen Hofmann, Kritisches Handbuch des westdeutschen Theaters, Verlag Klaus Guhl, Berlin, 1981, 356 pp., DM. 48.
Claudia Siede-Hiller, Zwischen Kunstfreiheit und Kontrolle, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 311 pp., sFr. 55.
Hofmanns Habilitations-Arbeit (FU Berlin 1977) wil een kritisch-informatieve doorlichting van de beleidstructuur van het Westduitse spreektheater zijn vanuit een ideologisch bepaald preconcept. De tijdsconjuncturen vooringenomenheid, die logisch tot wat ongeprononceerd theatersociologische methodisering verleidt, vat de professionele institutionalisering van het theater op als een ‘laatburgerlijke’ cultuurhegemonie waarin de klassenstrijderige terminologie wel een (nog steeds) boze (niet meer zo) jonge man verraadt maar waardoor een polemisch accent wordt aangeheven dat niet altijd systematisch hard kan worden gemaakt. Vanuit deze premisse, eenmaal aanvaardbaar geacht, wordt een beschrijvingsstrategie van de praktijk gebracht die in de wenteltrapvorm van systeem, bedrijf, spel en voorstelling indrukwekkend consistent wordt volgehouden. De ontwikkelingsprognose (economie, politiek, conceptualisering) blijft pessimistisch en bevat, over de Duitse specificiteit heen, een aantal behartenswaardige inzichten en formuleringen. Mw Siede is al evenzeer partijgangster van de ‘Mitbestimmung’ en haar thesis houdt een accurate beschrijving en analyse in van de wijze waarop het theater te Wiesbaden deze tijdsen structuurimmanente precepten heeft verwerkt. Zoals te voorspellen gaat het hoofdzakelijk om de strijd tussen de politiserende administratie (stedelijk en landelijk) en de artistieke dwergjes met wensidee en praktijkonervarenheid. Over het object van analyse heen imponeert deze studie door haar methodische rechtlijnigheid en bronnenveelvoud.
C. Tindemans
| |
Anna Katharina Kuhn, Der Dialog bei Frank Wedekind. Untersuchungen zum Szenengespräch der Dramen bis 1900, C. Winter, Heidelberg, 1981, 235 pp., br. DM 64/geb. DM. 82.
S.'s stelling luidt dat de precieze wijze waarop dramadialoog geconstrueerd wordt een instrument vormt om de tijdsanalyse aan te geven. Typologie en poëtica zullen dan ook, zo haar stelling, de tijdskritische opstellingsvorm van de auteur vertegenwoordigen en verraden. Communicativiteit staat als onderzoeksthema voorop en de uitwerking ervan geeft inzicht in relaties en waarden en zo in de figurale constellatie en interactie als representatieve maar ook manipulatieve doorsnee van een tijdperk. De intentionaliteit van de auteur komt te voorschijn; thans kan de moeilijke vraag naar het potentiële impact op het publiek gesteld. Eenmaal als voornemen verantwoord voert S. mechanistisch de classificering van de dialoogvormen uit waaruit boeiende typen ontstaan die in hun veelheid wellicht de globale interpreteerbaarheid hinderen, waardoor de synthese te kort schiet. Mijn grootste bezwaar, dat de hier gebruikte methode en behoefte niet wenst te banaliseren, is de volstrekte afwezigheid van conversatieanalytische (linguïstische zowel als sociaalpsychologische) instrumenten om de communicativiteit van de dramadialoog ook materieel en structureel te identificeren.
C. Tindemans
| |
Philip Edwards, Gerald E. Bentley, Kathleen McLuskie, Lois Potter (eds.), The Revels History of Drama in English. Vol. IV. 1613-1660, Methuen, London, 1981, 337 pp., £23.
Nu dit grootse ontwerp zijn einde nadert (enkel het 1e deel van de 8 is nog achter), kan ik enkel de degelijkheid en oorspronkelijkheid van ook dit 4e deel herhalen. In een eerste tijd worden de verhoudingen tussen theater en maatschappij, na afloop van de Elizabethaanse explosie tot de verbodsbepaling op het theater, zorgvuldig, nauwkeurig en uitvoerig benaderd: hofdrama, koninklijke bezoeken, managerfunctie, auteurs, economie, publiek, repertoïre, provincie-activiteit, wetgeving, sociologische mutanten. In een tweede tijd worden meer precies de bestaans- en de functievorm van schouwburg, gezelschap en acteurs belicht. In een derde adem volgen de drama-auteurs en hun
| |
| |
oeuvre, telkens in korte essays die de beschikbare vakliteratuur op gelukkige wijze comprimeren. Zoals gebruikelijk zijn de 32 illustraties behalve uitzonderlijk (ook in de reproduktie) vooral toch argumentatief terwijl de tijdstabel en een basisbibliografie de publikatie ook als verderleidende studiegids karakteriseren.
C. Tindemans
| |
Hartmut Scheible (Hrsg.), Arthur Schnitzler in neuer Sicht, W. Fink, München, 1981, 368 pp., DM. 38.
Bij alle lof die de dramahistorici hem toebedelen en bij de grotendeels intact bewaarde speelbaarheid ook in het moderne repertoire, is A. Schnitzler toch veeleer een auteur geworden die in lippendienst geprezen en geduld wordt en toch niet echt aangeprezen en begunstigd. In deze verzamelbundel wordt hij in een aantal kenmerken verhakkeld die in een wel methodische maar niet erg sierlijke eindcapriool samengevoegd worden tot de constanten van zijn dramatische persoonlijkheid en literairhistorische zelfstandigheid. In zijn opstelling t.o. de geschiedenis, de Oostenrijkse adel, het driftenleven en de conversatiekunst wordt een ideeënmozaïek zichtbaar dat hem beslist ook vormelijk onderscheidbaar maakt maar dat tegelijk als tijdsanalyse een eigen betekenis en functie heeft verworven. De consequenties daarvan worden in Schnitzlers eigen teksten detaillerend nagegaan waarbij de verhouding tot de eigentijdse filosofie (b.v. E. Mach), de altijd wat mysterieuze gelijktijdigheid met S. Freud terecht grote aandacht krijgen. Al deze detailleringen dragen ertoe bij de samenhang tussen psychische structuur en socioculturele klimaatswijziging te verduidelijken.
C. Tindemans
| |
Gerald M. Berkowitz, Sir John Vanbrugh and the End of Restoration Comedy, Rodopi, Amsterdam, 1981, 222 pp., f 50.
Sir John Vanbrugh (1664-1726), dramatisch niet overgewaardeerd, repertorieel tot recent in het Britse theater aanwezig, valt voor de historici wat tussen de plooien. Hij behoort niet meer tot de eerste golf van de Restauratie en hij wordt dan wat weggemoffeld als een onzelfstandige overgangsfiguur. Dat hij inderdaad een overgangsfiguur is geweest, betwist S. niet maar hij bewijst wel, al te mechanisch toch, dat Vanbrugh bewust en methodisch zelf deze overgang op gang heeft gebracht en op zijn beurt in deze verandering werd nagevolgd. Die overgangs-kenmerken hebben een sterk sociale kleur, met name de toenemende afwijzing van de libertijnse stadsmoraal ten gunste van een buitensteedse moraliteit, daardoor een indicatie dat het burgerlijke drama van de 18e eeuw in aantocht is.
C. Tindemans
| |
Alfred Mühr, Mephisto ohne Maske. Gustaf Gründgens. Legende und Wahrheit, Langen-Müller, München, 1981, 352 pp., DM. 38.
S., administrator van de schouwburg te Berlijn tijdens de nazi-periode waarin G. Gründgens er intendant was, schrijft het te verwachten boek over zijn vriend. In de tijdsconjunctuur van de discussie over de eindelijk beschikbare tekst van Klaus Manns Mephisto-roman waarvan Gründgens de gecamoufleerde hoofdfiguur is, verrast deze rehabilitatiepoging niet. De historische correctheid, nadrukkelijk aan details opgehangen en niet aan grondhoudingen of analyses, valt niet te beoordelen. De tekst toont eerbied en verering, opportune eerredding, bescherming van wie enkel de kunst (en een klein beetje zichzelf toch ook) trachtte te doen overleven. Het is beslist geen artistieke biografie; voor de theatergeschiedenis blijft het zonder waarde.
C. Tindemans
| |
Holger Sandig, Deutsche Dramaturgie des Grotesken um die Jahrhundertwende, W. Fink, München, 1980, 280 pp., DM. 48.
Halfslachtig wankelend tussen semantische synthese van de uiteenlopende betekenissen van het begrip ‘grotesk’ en de poging tot bewijsvoering dat de eeuwwisseling een eigen idee van het groteske heeft gehanteerd en gedemonstreerd, heeft deze studie wel het voordeel, daarin verschillend van alle beschikbare literatuur, ook de opvoeringspraktijk op te nemen. Via een proces van schrappen, overnemen en toevoegen bereikt S. een werkformule m.b.t. het ‘ästhetisch Groteske’ waarin, op basis van het begrip
| |
| |
anticipatie naast ervaring en hallucinatie, elke werkelijkheidstoestand geïntegreerd wordt die het publiek de perspectieven van het bewustzijn van eigen en vreemde onmacht bij middel van lachprikkels bijbrengt, met de mogelijkheid tot vele mengvormen. Een bonte verzameling van dergelijke mengvormen gaat S. dan opdiepen uit het oeuvre van voorlopers (Lenz, Grabbe, Büchner) om een eigensoortige, in frequentie erg opvallende, in consequentie verreikende variant bloot te leggen in het oeuvre van A. Jarry, A. Schnitzler, G. Hauptmann, O. Kokoschka en C. Sternheim. Een voorzichtig conclusie kan luiden dat hier, voor het eerst zo continu en in analyse zo consequent, wil aangetoond worden dat de groteske een inhoudscategorie met structurele en expressieve kenmerken vertegenwoordigt, meer en anders dan zure slapstick of absurde karikatuur.
C. Tindemans
| |
Lawrence Danson (ed.), On King Lear, Princeton UP, Princeton, 1981, 185 pp., $19,50.
8 lezingen concentreren zich op hetzelfde drama, vermijden de herhaling niet altijd maar bieden toch telkens een andere benadering zodat een spectrale analyse ontstaat die de betekenis van dit beroemde stuk stut. Waar ze het erover eens zijn dat dit een indrukwekkend drama is, leggen ze de redenen daarvan telkens elders en anders. A. Kernan ontleedt hoe de geschiedenis-idee de achtergrond vormt, M. Goldman tekent de relatie tussen handelen en voelen, G.E. Bentley de binding met Shakespeares eigen acteergezelschap, Th. Weiss de poëtologische identiteit, Th. McFarland de versplintering van het gezinsimago, L. Danson de existentiële diepte, Th. Roche de discussie van het tragische en de tragedie en D. Seltzer de interpretatie-diversiteit op de scene zelf. Ik kan me nauwelijks een geldiger introductie voorstellen in de complexe verbeelding, structuur, traditie en zin van dit, ook na al deze verhelderingen, nog steeds ‘moeilijke’ drama.
C. Tindemans
| |
Arthur Kirsch, Shakespeare and the Experience of Love, Cambridge UP, Cambridge, 1981, 194 pp., £16.
Met de hulp van christelijke en freudiaanse verklaringsschema's benadert S. het begrip ‘liefde’ in Shakespeares oeuvre in een zorgvuldige poging om extra-literaire kennis en esthetische ervaring vast te koppelen; het gevaar voor over-interpretatie van isoleerbare passages dreigt voortdurend terwijl de globale betekenisstructuur van de verschillende drama's slechts occasioneel door de nieuwe zingeving beïnvloed raakt. Het analogiedenken van thematische betekenis (in Othello, Much Ado About Nothing, Measure for Measure, All's Well That Ends Well en Cymbeline) met zijn christelijk-freudiaans apparaat is te opvallend om niet bedenkelijk te worden, waarbij bovendien begrippen als regressie gereduceerd raken tot zoiets als kinderlijke speelsheid en argeloze onschuld. Het grootste nadeel is m.i. dat inhoudsinterpretatie domineert zodat de dramatische vormgeving helemaal overbodig werkt wat beslist niet Shakespeares bedoeling geweest kan zijn.
C. Tindemans
|
|