Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 806]
| |
De mythologie van H. Claus
| |
[pagina 807]
| |
textualiteit ‘de schriftuur als lectuur van een vroeger literair corpus, de tekst als opslorping van en antwoord op een andere tekst’. M.a.w. dit procédé zoekt uit, welke poëtische integratie op welke wijze werd uitgevoerd. Als denkopzet binnen het poststructuralisme te situeren, verzet de intertextualiteit zich tegen de al te gebruikelijke opvatting dat een tekst een naakte afbeelding van werkelijkheid verschaft; alleen de tekst zelf bouwt werkelijkheid op. Literatuur bestaat in eerste en laatste instantie uit literatuur, constructie via talige middelen van een eigenwettig verbeeldingsprodukt. Deze opvatting legt er zich dan op toe, aan te tonen in welke mate een auteur gebruik maakt van vooraf bestaande, in stand gehouden, overgeleverde en steeds over te nemen taal- en denkpatronen om aan een bepaalde wereldvisie gestalte te geven. Intertextualiteit als speurtocht naar de restanten van vorige, voorbije teksten. Echozoeken. Een tekst als schakel in een nooit te verbreken keten. De nadelen van deze methode zijn allicht duidelijk. Er is nogal wat ruimte voor subjectieve speculatie; de associatie is opdringerig overal aanwezig. Demonstratie is in (te) grote mate gebonden aan de individualiteit en de kennis van de analist. En wie kan echt beslissen dat op een gegeven moment de grenzen van het mogelijke verband met andere teksten werd bereikt? Maar eenmaal dit uitgangspunt aanvaard, zijn er tegen de uitwerking ervan door P. Claes m.i. veel minder bemerkingen te maken. Opererend met de begrippen ‘architext’ (originele tekst) en ‘fenotext’ (nieuw geproduceerde tekst) als semantische criteria, en het begrip ‘transformatie’ als syntactisch criterium, komt hij tot een werkdefinitie van intertextualiteit die een pragmatisch criterium programmatisch vooropzet: ‘een relatie tussen teksten waaraan door een subject dat haar onderkent een bepaalde functie wordt toegekend’ (30). Van dit gezichtspunt uit wordt Claus' werk dan niet onderzocht naar de aspecten van overeenkomst met antieke gegevens (niet-overeenkomst is nog geen bewijs dat Claus een breuk bewerkt of op het oog heeft of dat hij een zwakkere schakel in een overleveringsproces vertegenwoordigt); het gaat integendeel om het aantonen van de structurele identiteit van Claus' werkwijze waarin het gelijktijdig identieke en afwijkende ten eerste grijpbaar wordt, dus ook verstaanbaar en pas daardoor interpreteerbaar. Er wordt niet gezocht naar het aanwijsbaar maken van hetzelfde, maar naar de graad waarin Claus het antieke leengoed in zijn eigen creatie onderbrengt; pas zo wordt merkbaar wat hij heeft overgehouden of binnengehaald en waarom. In zijn inventarisering heeft P. Claes om en nabij de 500 elementen achterhaald die H. Claus in zijn oeuvre heeft opgenomen. Enkele resultaten: Claus' kennis van de oudheid is tweedehands, stamt uit encyclopedie of | |
[pagina 808]
| |
vulgarisatie en uit vertalingen; de klassieke toppers verwaarloost hij, overwegend gebruikt hij dramatische teksten. Claes verbindt aan deze bevinding de conclusie dat Claus de antieke logos verwerpt maar de mythos koestert (238); hij put vooral uit de minder vertrouwde cycli (Akis, Bellerophoon, Hyakinthos, Orion), met uitzondering van de alomtegenwoordige Oidipous (en diens Atridengeslacht) met de motieven van doodslag en bloedschennis in wat Claes noemt ‘een obsessionele structuur’. Die oedipale structuur is de driehoek van vader, moeder en zoon in een complexe interrelatie. Tussen vader en zoon domineert vijandigheid, tussen moeder en zoon binding, ofschoon ambivalent aangebracht als zowel ‘begeerd als geweerd’ (238). Tussen vader en moeder staat de haatrelatie, waarin de vader vaak slachtoffer is van een machtig en ontrouw moederdier en de zoon bondgenoot tegen de vaderlijke autoriteit. Claes signaleert terecht de impotentie en latente homoseksualiteit in deze zoons en verbindt daaraan een interpretatieve conclusie van ‘fatalistische kleur’ (239). Hij weet ook aan te tonen dat de vegetatiemythen sterk in Claus' oeuvre aanwezig staan; sterven en herleven mogen dan wijzen op een optimistische visie van potentiële vernieuwing, maar ze duiden ook de niet tegen te houden cirkel aan, de noodlottige herhaling van dood en lijden. Claes meent dat hier een sleutel ligt voor Claus' aperte en notoire anti-christianisme, maar dat lijkt me wat meer adstructie nodig te hebben. Het blijft een waardevolle hypothese waarvoor gaaf materiaal wordt aangedragen. Het typologische onderzoek naar de middelen waarmee Claus deze thematiek verwerkt heeft, steunt op de ‘transformatie’, het procédé waarmee bij elkaar kan worden gelegd wat doorgaans als los zand in het oeuvre verspreid ligt: allusie, citaat, vertalingen, bewerkingen. Claus maakt kennelijk geen gebruik van vrijblijvende of oppervlakkige varianten, maar verricht indringende en diepgaande manipulaties (241). Deze transformaties brengt Claes onder in een systeem van zowel beschrijving als interpretatie en dat levert een van de meest boeiende aspecten van zijn dissertatie op. Bij middel van een subtiel spel met ‘indicatoren’, tekstimmanente merkwaardigheden die objectief waar te nemen zijn, brengt hij een typologie van functies tot stand: inhoudelijk en auctorieel, integrerend en karakteriserend. Binnen deze vier typen kan telkens nog een onderscheid worden gemaakt tussen een constructieve of een destructieve intentionaliteit, naargelang de functie van de architekst in de fenotekst intact wordt overgenomen of opzettelijk aangetast. Claus is uiteindelijk te karakteriseren als een tijdgenoot die de rationaliteit (Claes zegt: het rationalisme) van de klassieke oudheid verwerpt, die het ideaal van rust en evenwicht (zijn harmonie en symmetrie daarvan inderdaad equivalenten?) | |
[pagina 809]
| |
afwijst, die de oudheid als geldige actualiteit achter zich laat, die de mythe als onherhaalbaar projecteert, die het stoïcisme tegenover de werkelijkheid vervangt door een nihilistische wensoptiek. Zowel gefascineerd door de antieke rijkdom als geobsedeerd door de breuk tussen dat verleden en alles wat in zijn leven waarde heeft verworven, vecht hij terug met ideeën en attitudes die, door Claes vaak in de psychoanalytische hoek gedreven, een andere waardenschaal vooropzetten, hoezeer hij zich ook ervan bewust blijft dat de inzet van de strijd ongewijzigd dezelfde is gebleven: bepaalbaar trachten te maken wat het is een mens in deze wereld te zijn. Claes heeft in zijn dissertatie zelf een aardige paradox aangebracht. Hij maakt gebruik van een verregaand accurate en geobjectiveerde methodiek die ondenkbaar is zonder de context van een structuralistische analyse om een serie teksten inzichtelijker te maken die, in inspiratie en uitwerking, nagenoeg integraal op hermeneutische fundering aangewezen zijn. Zijn thesis toont breeduit aan waaruit Claus' antiek-mythologische motieven-cyclus bestaat; alleen daarop was zijn onderzoek trouwens gericht. De vraag is echter of de psychoanalytische overeenstemming van die antieke motieven met Claus' intuïtief (of instinctief?) wereldbeeld of volwassenwordingsproces daardoor minder onverklaarbaar is geworden. Niets in deze studie is zonder reliëf noch relevantie; toch blijf ik me afvragen of het niet knutselen aan de oppervlakte blijft, of op deze manier de diepere impulsen en motieven van Claus' kunstenaarschap niet naar de achtergrond worden geduwd. Maakt m.a.w. het antieke patina van Claus' oeuvre (een understatement, gezien de monumentale evidentie van deze materie in dat werk) niet toch slechts een fragment uit van wat Claus echt behandelt? Wordt door de exclusieve nadruk op het antieke het eigenlijke centrum van Claus niet uitgehold? Enkel een totale analyse, die de vitale kern van Claus' pre-occupatie als mens-auteur-tijdgenoot in ondeelbare eenheid blootlegt, kan de relatie opmeten die het antiekenthema werkelijk inneemt; het batige saldo van Claes' eigen titanenarbeid bestaat, naast het methodische handwerk, beslist in het bewijs dat deze antieke motieven niet uit de totaliteit van Claus' idiosyncratie als auteur vallen weg te branden. En dat is een onbetwistbare winst. Tenslotte een eigen historische aanvulling. N.a.v. Het huis van Labdakos (1977) schrijft P. Claes: ‘Het lijkt mij aannemelijk dat Claus de ideeën van Marijnen in grote trekken heeft overgenomen en ze heeft opgesmukt met zijn eigen retoriek’ (219). Ik kan dat bevestigen vanuit mijn eigen relatie met het Ro-theater te Rotterdam. Marijnen heeft, in aansluiting bij een aantal vertalingen door zijn twee dramaturgen verzameld, een nota opgesteld van 19 blz. (5 pp. Toelichting skript en 14 pp. Algemene princi- | |
[pagina 810]
| |
pes) waarin hij zijn visie op de te realiseren voorstelling omstandig uiteenzette. Daarvan is Claus uitgegaan om zijn versie op te stellen. Dat deze samenwerking niet artificieel te achten valt, kan een klein fragment aan het slot wellicht bewijzen: ‘Het rad is uitgewenteld. Er blijft alleen nog duisternis, het voortbestaan van deze figuren doorheen de geschiedenis, de eeuwige herhaling of het opengooien van de poorten achteraan: de lucht is opgeklaard, het leven heeft zijn ritme gevonden en het onvermijdelijke is gebeurd, maar was het noodzakelijk? Alle klokken gaan luiden zoals na de bevrijding van vele Europese steden in 1945’. |
|