Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 761]
| |
Streven
| |
[pagina 763]
| |
Ambt en gemeenschap
| |
[pagina 764]
| |
Nieuwe toegangswegen tot het ambtVaticanum II heeft in de verhouding tussen paus en bisschoppen andere accenten gelegd dan Vaticanum I en aldus het vorige Concilie genuanceerd en vervolledigd. Het Tweede Vaticaans Concilie kwam echter niet in het reine met de verhouding tussen priester en leek en bijgevolg evenmin met een herdefiniëring van de priester. Ook de Romeinse Bisschoppensynode van 1971, speciaal aan de priester gewijd, heeft de discussie niet doen stilvallen. Een antwoord op de dieper liggende vraag naar het ambt kan vertrekken van de verschillende theologische interpretaties betreffende de verhouding tussen het algemene en het bijzondere priesterschap. De zorg van de hiërarchie gaat gewoonlijk die kant uit, zoals nog eens duidelijk bleek tijdens de Bijzondere Nederlandse Synode te Rome (1980): niet ten onrechte wilde men de kerkelijke ordening behoeden voor onbijbelse vervaging en egalitaristische anarchie. Maar men kan ook de inductieve weg volgen en uitgaan van de praktijk van de kerk, b.v. hoe zoekt men feitelijk klaar te komen met nieuwe vragen? In recente publikaties en stellingnamen werd in dit laatste perspectief herhaaldelijk geargumenteerd vanuit de behoefte van de geloofsgemeenschappen aan voorgangers in de eucharistie, een wezenlijke behoefte waaraan door het huidige priesterbestand niet meer kan worden voldaan. Dat priestertekort verschilt erg van land tot land en in een aantal landen bestaat het niet eensGa naar voetnoot2. In onze streken wordt het onrustwekkend. In grote Duitse en Oostenrijkse bisdommen hebben nu reeds 30 tot 50% van de parochies geen residerende pastoor meer. In Zwitserland zijn er in 15% van de parochies geen pastoors meer (in Basel nam dit aantal toe van 1,5 tot 10,5% tussen 1970 en 1980). Frankrijk telt nu verschillende duizenden parochies zonder priester. In België geraken de reserves van religieuzen en terugkerende missionarissen uitgeput en staat het fenomeen van de ‘priesterloze parochies’ voor de deurGa naar voetnoot3. | |
[pagina 765]
| |
De oplossing voor dit probleem bestaat volgens sommigen in het openstellen van nieuwe toegangswegen tot het ambt, als b.v. het wijden van beproefde gehuwde mannen (‘viri probati’), die de priestertaak gewoon in haar bestaande vorm zouden voortzetten. Anderen echter, die eerder vanuit de levende basis vertrekken, menen dat het ogenblik nadert waarop misschien een heel andere weg gevolgd moet worden. Zij stellen voor, eventueel naast het klassieke priestertype, dat dan zelf verder kan evolueren (ook al is dat van een vergrijzende clerus met weldra een gemiddelde leeftijd van 60 jaar moeilijk te verwachten), een nieuwe vorm van voorgangers binnen een eucharistische gemeenschap te laten groeien. Dit nieuwe type van voorganger zou van onderuit naar een ‘inordening’ toegroeien en dan officieel en liturgisch bevestigd worden; het zou ook steeds in collegiaal verband (modern gezegd: in teamverband) functioneren: één van het team (eventueel enkelen, naar het model van het vroegere presbyterium), man of vrouw, gehuwd of niet, zou voor een bepaalde gemeenschap, misschien voor een beperkte tijd, aangesteld worden als voorganger van de eucharistieviering. Aan de sacramentele symbolisering van het optreden van de voorganger ‘in persona Christi’ wordt aldus vastgehouden. Maar het gaat wel om een vrij grondige nieuwe ‘inbedding’ van het ambt in de geloofsgemeenschap. Dogmatici van naam menen dat de kerk terzake over een grote bewegingsvrijheid beschikt. Fundamenteel heeft Christus de kerk immers belast met de vormgeving van een ‘ordening’ van de geloofsgemeenschap, maar de vorm van die ordening is heel sterk cultuurhistorisch gebonden. Wel lijkt een sterke personalisering van het kerkelijk leiderschap traditioneel te zijn, zoals duidelijk blijkt uit de bijzondere positie van het episcopaat, zelfs binnen de oecumenische discussie. Maar ook pausschap en episcopaat moeten collegiaal blijven en ingebed zijn in de levende kerkgemeenschap. Vooral op dat niveau tast men nog naar een bevredigende oplossing voor de spanning tussen persoonlijk en collegiaal leiderschap en voor de inordening van dit leiderschap in de gemeenschap. Laten we enkele aspecten van het zoeken naar een nieuwe ‘inordening’ op het basisvlak belichten. | |
[pagina 766]
| |
Vragen uit de hele wereldTijdens Vaticanum II werd even één nieuw aspect van de vraag omtrent de toekomstige vormgeving van het ambt voorzichtig aangeraakt: de vraag van het celibaat. Door de persoonlijke tussenkomst van Paulus VI werd een debat hierover uitgesloten. Tijdens de synode van 1971 werd om vele redenen, van pastorale tot opportunistische aard, de status-quo gehandhaafd. Wellicht was de vrees voor polarisatie in de kerk doorslaggevend. Dieper lag nochtans een blijvende klerikale opvatting van de kerk, zoals steeds duidelijker zou blijken uit de argwaan tegenover zelfs officiële inspraakorganen op lager niveau (pastorale raden en priesterraden). Dezelfde argwaan tekent de beperkingen opgelegd aan de pauselijke commissie Rechtvaardigheid en Vrede, de Lekenraad en de commissie voor de vrouw in Kerk en Samenleving. Hoe dan ook, de synode van 1971 bood geen perspectieven voor evolutie. Van enige opening naar welk soort ambt voor de vrouw was zelfs geen sprake. Nu, meer dan tien jaar later, is de impasse wel heel duidelijk geworden. Niet alleen en zelfs niet vooral omwille van het reeds gesignaleerde priestertekort, maar om een heel andere reden: kerkgemeenschappen werden steeds meer bewuste gemeenschappen, subject van pastoraal in plaats van object. Er groeide een intense behoefte aan vormen van leiderschap in echte medeverantwoordelijkheid. Op de meeste plaatsen bleef echter een werkelijke consensus achterwege en de spanning tussen ‘les anciens’ en ‘les modernes’ duurt voort, tenminste binnen de in West-Europa tanende groep kerkse kerkelijken. Een belangrijk gedeelte van de hiërarchische kerk, waaronder de huidige paus, ziet maar één weg: de absolute handhaving en uitzuivering van de huidige discipline. Doch een niet onbelangrijk ander deel van dezelfde hiërarchie dringt aan op min of meer grondige wijzigingen. Kort voor de derde bijeenkomst van de Latijnsamerikaanse Bisschoppenconferentie (CELAM) in Puebla (1979) verklaarde voorzitter kardinaal A. Lorscheider, tevens voorzitter van de Braziliaanse Bisschoppenconferentie, in een interview aan het Zwitserse tijdschrift Orientierung dat hij voorstander was én van basisgemeenschappen met ruime inspraak van onderaf én van het wijden van gehuwde mannen daarinGa naar voetnoot4. Het is geen geheim dat de bisschoppen van Laos en Cambodja, o.m. met het oog op een fase van vervolging en mogelijke afsluiting van alle contact met het buitenland, eveneens pleitten voor een wijding van gehuwde catechisten. Dit stand- | |
[pagina 767]
| |
punt werd ook ingenomen door een aantal Afrikaanse bisschoppen. In 1980 en opnieuw in 1981 pleitte de Indonesische Bisschoppenconferentie bij de H. Stoel voor het wijden van beproefde catechisten. In Europa zijn de meningen erg verdeeld. Bijna het hele Duitse episcopaat verwerpt zelfs elke discussie over een alternatief priesterambt. Enkele kardinalen verklaarden zich voorstander van min of meer verregaande wijzigingen, als wijding van ‘viri probati’ (b.v. Pellegrino, de emeritus-aartsbisschop van Turijn, en Hume, de Londense aartsbisschop en voorzitter van de Europese Raad van Bisschoppenconferenties). Niet alleen bisschoppen namen stelling. In praktisch alle nationale synoden of consultaties die sedert Vaticanum II in Europa werden gehouden, kwam het probleem van het ambt en - wat betrekkelijk nieuw is - de ‘inordening’ ervan in de gemeenschap duidelijk ter sprake. Wijzigingen werden overal met afgetekende meerderheden gestemd, zoals in Denemarken, Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en in Vlaanderen door het IPB. Hetzelfde gebeurde door een indrukwekkende nationale consultatie in de VSA (de ‘Call for Action’ in 1976). Het meest recente voorbeeld is de hernieuwde stellingname van het tweede Zwitserse interdiocesane ‘Pastoralforum’ te Lugano (29.10-1.11.1981), dat als officieel inspraakorgaan voor de Zwitserse katholieken met aandrang vroeg om moedig nieuwe ambtsvormen open te stellen en het gewijde pastoraat mogelijk te maken voor gehuwden en voor vrouwenGa naar voetnoot5. Ook de meeste opiniepeilingen bij priesters in West-Europa gaan in deze richtingGa naar voetnoot6, hoe weinig de inspraak van de priesterraden sedert Vaticanum II ook gevorderd is. De eigenlijke celibaatsproblematiek staat steeds minder centraal. Ook in de debatten van de officiële inspraakorganen heeft een accentverschuiving plaats, en deze gaat veel dieper. | |
Nieuwe accentenHoe dringend het priesterprobleem ook wordt, de aandacht gaat steeds meer naar de inspraak en medeverantwoordelijkheid van levende gemeenschappen. Hoe moet in een kerk waarin het volk van God en niet meer de hiërarchie centraal staat, leiderschap in geloofsgemeenschappen worden opgevat? Heel eerlijk heeft Y. Congar o.p., de grote Concilie-ecclesioloog, beschreven hoe hij ‘bekeerd’ is van het piramidale kerkbeeld dat hij | |
[pagina 768]
| |
in zijn Jalons pour une théologie du laïcat (1953) nog hanteerde, naar een opvatting van het ambt dat geheel binnen de gemeenschap gesitueerd is (in Ministères et communion ecclésiale). Steeds minder gaat men uit van de noodsituatie van de geloofsgemeenschappen die geen ‘priester’ meer hebben. Van onderuit wordt geleidelijk een klerikale kerk met een van bovenaf komend éénrichtingsverkeer verlaten. Niet zonder grond b.v. aarzelt kardinaal Malula (Kinshasa), de leken-‘voorgangers’ (bakambi) een priesterwijding in het vooruitzicht te stellen. Vroeger stond hij dat voor, nu vreest hij dat deze leiders, die nu zo goed in hun gemeenschappen geworteld zijn, als ze gewijd worden, gesacraliseerd worden (o.m. door de bedreigende aanwezigheid van de oude priestermodellen), boven de gemeenschap uitgeheven en zo weer geklerikaliseerd. Om dezelfde reden was de betreurde bisschop T. Cloïn van Barra de Bahia, in de Braziliaanse Nordeste, voorstander van het aanstellen van leken-leiders tot voorgangers in team; die konden dan later gewijd worden, maar dan na een opleiding ter plaatse in de gemeenschap en op voorwaarde dat zij er in team zouden werken, alleen in hun eigen gemeenschap zouden voorgaan en hun functie slechts zo lang zouden uitoefenen als zij ertoe in staat zouden blijkenGa naar voetnoot7. Zij zouden hun profaan beroep verder blijven uitoefenen; hoe zou men daar trouwens een voltijdse, jarenlang gevormde ‘clerus’ kunnen betalen? Zelfs rijst hier de vraag of de voorganger van het pastorale team in een gemeenschap ook voorganger in de eucharistie moet zijn: gaan liturgische bekwaamheid en leidersbekwaamheid steeds samenGa naar voetnoot8? Hiermee staan we voor fundamentele opties die verder gaan dan Vaticanum II, maar die in de lijn liggen van de ‘logica’ (kard. Suenens) van dit concilie. Terecht staat daarom in een voorbereidende nota van het IPB dat, meer nog dan directe herstructurering van het ambt, levende geloofsgemeenschappen voorwaarde zijn en bron van nieuwe ambtsvormen. Het doel van de kerk is immers hoegenaamd niet het ambt, maar de gemeenschap die volledig tot eigen volwassen verantwoordelijkheid moet komen en daartoe de vrijheid en de middelen moet krijgen. En het doel van die gemeenschap is niet primair kerkopbouw - hoe belangrijk deze ook is - maar het heil van de wereld. De kerk is er ‘voor het leven van de wereld’ (Joh. 6:52). Waar het op aan komt is dat in de wereld het Rijk Gods geopenbaard wordt als voltooiing van de schepping, hoezeer dit natuurlijk | |
[pagina 769]
| |
steeds ook een eschatologisch perspectief zal blijven. Achter deze dienstvisie, die zichzelf nog zoekt (soms met overbeklemtoningen zoals in bepaalde vormen van bevrijdingstheologie) zit de zorg om het dualisme van kerk versus wereld zoveel mogelijk te vermijden. Natuurlijk dient een spanning tussen beide erkend te worden, die echter, terloops gezegd, niet samenvalt met de spanning sacraal-profaanGa naar voetnoot9. Voorgangers herleiden tot het sacrale zou juist het dualisme handhaven en de kerk doen voorkomen als een werkelijkheid op zich tegenover de uiteindelijk toch niet zo ernstig te nemen ‘wereld’. Met andere woorden, een visie die het ambt niet in de geloofsgemeenschap ziet en de geloofsgemeenschap in de wereld, neemt de scheppingswerkelijkheid niet ernstig, maar ziet deze in feite als een vreemd en gedeeltelijk vijandig werkterrein voor apostolische actie. Dat de scheppingswerkelijkheid ook zondige ‘wereld’ is, wordt daarmee hoegenaamd niet ontkend, noch dat de geloofsgemeenschap een verzoenende en helende functie heeft, maar deze staat dan niet naast de scheppingswerkelijkheid en naast het dynamisme van de geschiedenisGa naar voetnoot10. Wie het vraagstuk van het ambt en dus ook van de zin van een ‘wijding’ en het mogelijke onderscheid tussen ‘gewijd’ en ‘niet gewijd’ niet in dit perspectief ziet, gaat aan de diepte en de nieuwheid van de problematiek voorbij. Tevens loopt hij groot gevaar het evangelie te verwarren met een gesacraliseerde ideologie, die door vermiddeling van de kerk de mensheid van zichzelf vervreemdt in plaats van ze te bevrijden. Het gevaar is dan reëel dat pastors weer in de sacristie worden opgesloten, zoals zovele politieke leiders van links en rechts overal ter wereld verlangen, zoekend naar middelen om het volk zijn eigen profeten te laten vermoorden. Men moet wel erkennen dat uit een haast instinctieve vrees voor dit dualisme velen van de parochies vervreemden en op zoek gaan naar natuurlijke en levende kleinschalige gemeenschappen en basisgroepen. Daar menen zij creatiever het 25e hoofdstuk van Mattheus (over de hongerigen, de dorstigen en de gevangenen) te kunnen beleven. Niet zelden komt het hun voor dat het leven sterker lijkt te kloppen aan deze ‘periferie’ dan in de meer officiële ‘centra’. Aan die periferie groeien nieuwe vormen van leiderschap en zeker bij de jongeren zijn dit leken, mannen en vrouwen. In hoever | |
[pagina 770]
| |
worden deze fenomenen op korte en lange termijn voor de hele kerkgemeenschap geduid als ‘tekenen van de tijd’? Ook vanuit een andere invalshoek kan dezelfde vraag bekeken worden. In 1981-82 zijn er voor heel Vlaanderen 187 priesterseminaristen in opleiding. Maar in hetzelfde jaar worden alleen al aan de theologische faculteit te Leuven 295 jonge mannen en 284 jonge vrouwen gevormd. Op enkele weinige seminaristen en priesterstudenten na zijn allen leken. Velen onder hen willen zich niet alleen in het godsdienstonderwijs, maar ook in de pastoraal inzetten. Zij voelen zich geroepen tot ‘inordening’ in de Vlaamse kerk en tot vormen van pastorale dienst. Zij willen wel tot verantwoordelijkheid groeien, maar huiveren voor klerikalisering. Welke bemoediging ontvangen zij in een Vlaamse kerkgemeenschap waar nochtans de jonge priesters zich in de zeer smalle punt van een omgekeerde leeftijdspiramide bevinden? De uitdaging die zij vormen is niet alleen en zelfs niet de eerste plaats tot de hogere leiding gericht (ofschoon ook aan hen), maar hoofdzakelijk tot de plaatselijke gemeenschappen zelf. In hoever staan deze open om hun eigen zonen en dochters, die zich tegen de stroom in op kerkelijk dienstwerk voorbereiden, echte kansen te geven (tot en met de financiële implicaties ervan)? Wordt het niet tijd dat ook het kerkvolk wordt opgevoed tot een opvatting van ‘roeping’ die nauwer aansluit bij het kerkbeeld van Vaticanum II en bij een solide theologie van de H. Geest, werkzaam in het volk van God? | |
Nieuwe wegenIn tegenstelling tot b.v. de jongere kerken in Brazilië, Zaïre en de Filippijnen, is de kerk bij ons op vele plaatsen meer instituut en traditie geworden dan gebeuren (‘Ereignis’) en nieuwheidGa naar voetnoot11. Hiervoor moet men geen schuldigen zoeken, het is historisch gegroeide werkelijkheid. Wij zijn daarenboven niet alleen een oude kerk, maar ook een kerk van ouderen en van overwegend middenstanders. De vraag kan dan ook gesteld worden of men niet naar de toekomst dient te gaan met wat sommige Zwitsers in de lijn van bisschop Hänggi (Basel) een ‘Doppelstrategie’ noemen. Aan de ene kant worden binnen het bestaande systeem zoveel mogelijk groeikansen bevorderd om het leven te laten voortevolueren; b.v. in parochies | |
[pagina 771]
| |
waar een priester uitvalt, geen nieuwe beschikbaar is en uit de gemeenschap nog hoegenaamd geen lekenteam gegroeid is waaruit eventueel gewijde voorgangers zouden kunnen opstaan en bevestigd worden, wordt van bovenuit een leken-theoloog of een bekwaam diaken benoemd als referentiepersoon voor de gemeenschap en als tussenschakel tussen gemeenschap en dekenaat of bisdom. Aan de andere kant worden basisgroepen op stedelijk of gewestelijk vlak of binnen de bewegingen gestimuleerd. Een goede vorming en een grote medeverantwoordelijkheid kunnen daar een geloofsstijl voor levende gemeenschappen tot ontwikkeling brengen samen met nieuwe vormen van gelovig leiderschap. Tussen beide in staan dan die parochies waar met een team gewerkt wordt en waar een wisselwerking tussen parochie en allerhande basisgroepen mogelijk is. Voor deze hele evolutie kan geen profetische blauwdruk worden geleverd. Ook voor de vormen van christelijke geloofsgemeenschappen is de toekomst immers meer een zaak van hoop en moedige praxis, zoals in het begin van de kerk, dan van wettisch kopiëren van vooraf vastgelegde modellen. Onmisbaar echter is de begeleiding van de hele geloofsgemeenschap om een grotere pluriformiteit, inclusief tendensrecht, aanvaardbaar te maken en elkaar de ruimte te geven om ofwel in meer traditionele vormen kerk te zijn, of op meer zoekende en experimentele wijze aan kerkopbouw te doen, zonder wederzijdse excommunicatie. Al te dikwijls ontkracht de vrees van de ‘gelovigen’ het streven van de hopenden. Natuurlijk moet overal naar duidelijkheid gestreefd worden: zonder herkenbare ambten, functies en taken vervalt elke gemeenschap tot anomie. Maar duidelijkheid mag de groeikansen tot echt nieuwe vormen niet wegnemen. Een religieus instituut dat geen groei toelaat en positief bevordert wordt een dodende structuur. Een historische terugblik kan het kerkelijk draagvermogen soepelheid leren. Oorspronkelijk ontstonden de parochiale geloofsgemeenschappen, die overigens meestal heel klein waren, van 200 tot 400 leden, op initiatief van abdijen, kapittels, leenheren, bisschoppen. Er bestond een brede waaier van initiatiefnemers, zoals nu voor kern- en basisgroepen. Die verscheidenheid bestond ook in de liturgie zoals nu nog in de basisgemeenschappen in de Derde Wereld. Eeuwenlang heeft die toestand bestaan. Later werd alles veel meer gestroomlijnd, maar pas met de Codex van 1917 werd het geheel in beginsel tot eenvormigheid verstold, met uitzondering van de eigen tradities van de Oosterse Kerken. Doch intussen bleef de verscheidenheid koppig verder bestaan in de religieuze gemeenschappen, waar o.m. kartuizers, benedictijnen, dominicanen, enz. hun eigen stijl en eigen liturgische accenten behielden. De herinnering aan de vroege- | |
[pagina 772]
| |
re ruimte en creatieve mogelijkheden wijst niet enkel op het rechtmatige van de verscheidenheid van gisteren, maar nodigt uit tot nieuwe vormgevingen morgen. Een belangrijk voorbeeld mag dit verduidelijken. Indien wij, naar de uitdrukkelijke wens van Vaticanum II, naar een werkelijke integratie groeien van verschillende christelijke kerken, dan zal dit uiteraard, gezien de grote communicatie eigen aan onze tijd, tot een intense wisselwerking van pastorale methoden en vormen van kerkopbouw leiden. Zo b.v. neemt in Engeland, zoals in de VS, het aantal oecumenische pastorale teams toe waarbij anglicanen, methodisten en ook rooms-katholieken samenwerken binnen één stadswijk. Welnu, indien de oecumenische beweging werkelijk door de Geest gestuwd wordt (en wie mag daaraan twijfelen?), moet men openstaan voor onvoorziene ontwikkelingen van onderaf, niet veilig uitgestippeld van bovenuit. Indien echter ontwikkelingen inzake de verhouding tussen ambt en gemeenschap binnen de catholica zelf afgeremd worden, hoe kunnen deze oecumenische processen dan met enige geloofwaardigheid in perspectief gesteld worden? Hoe kan men dan samen als christenen de wereld dienen indien ook de volgende generatie nog vastgepind blijft op vaak steriele discussies rond macht? En dan spreken we nog niet eens van het delicate, maar niet meer te ontwijken probleem van de functie van de vrouw in deze kerkopbouwGa naar voetnoot12. | |
Over de dode bijkomstigheden heenWaar het intussen op aankomt is een levenskwestie: zoekende jongeren, voorttastende volwassenen, pastors die geen ‘nakomelingen’ meer zien, moeten weer hoop krijgen. De brede geloofsgemeenschap moet opgevoed worden tot meer verdraagzaamheid voor verscheidenheid en dus tot meer inzicht in het onderscheid tussen het wezenlijke en het bijkomstige. Hier kan het IPB, als forum voor uitwisseling van ervaringen en modellen, ruimte helpen scheppen voor bevrijdende inspiratie. Maar ook van het hoger beleid wordt iets verwacht: evenveel eerbeid voor het eerlijke zoeken van de eigen basis als voor de eerlijke zorg van Rome voor de ‘communio’. Dat die ‘communio’ pastoraal en theologisch meer ruimtemogelijkheden biedt dan nu juridisch geboden wordt, is vanuit kerkhistorisch en oecumenisch standpunt moeilijk te negeren. Ook is niet te loochenen dat vele kerken uit de niet-Westerse wereld, samen met de katholieke Oos- | |
[pagina 773]
| |
terse kerken, niet gelukkig zijn met de gangbare officiële interpretatie van de ‘communio’, die de balans voortdurend doet overhellen naar de uniformiteit en elke poging tot differentiëring systematisch (in de volle betekenis van het woord) afremt - iets waarover o.m. de Canadese Bisschoppenconferentie, in nauw contact met Latijnsamerikaanse kerken, in 1981 publiek en onomwonden haar beklag maakteGa naar voetnoot13. Inderdaad, voor een levende kerk betekent trouw aan Vaticanum II dat men verder wil gaan dan de letter van Vaticanum II. En dit zal betekenen een werkelijk andere verhouding tussen ‘top’ en ‘basis’, tussen gelovig leiderschap en gelovig volk. Niet zonder reden zei Afonso Gregory, hulpbisschop van Rio de Janeiro onlangs: ‘De basisgemeenschappen zijn het enige instrument om de echte deelname van de armen aan de kerk mogelijk te maken’. De ontwikkelingen in Europa en in Vlaanderen lijken erop te wijzen dat die ‘armen’ bij ons weldra door ‘allen’ zullen moeten vervangen worden. Inderdaad, voor alle lagen van de bevolking zal het ambt gemeenschapsverbonden zijn, of niet zijn. En hier gaat het wel degelijk om het voortbestaan van de institutionele kerk, dat toch niet automatisch gewaarborgd is. Ook Vlaanderen staat op een keerpunt en met het IPB mag men zich niet alleen zorgen maken om de kerk van morgen, maar ook oplossingen zoeken, over de vele, zelden evangelisch verantwoorde, dode punten heen. |
|