Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 681]
| |||||
Streven
| |||||
[pagina 683]
| |||||
Anglicanen en rooms-katholieken
| |||||
[pagina 684]
| |||||
later, in 1976, verscheen een eerste rapport over Gezag in de kerkGa naar voetnoot3. Duidelijker nog dan in de vorige documenten kwam naar voren waar de eigenlijke vraag ligt wanneer men denkt en werkt aan de hereniging van kerken: ‘Wat is kerk? Waar is de kerk?’ (Bisschop Alan Clark, katholiek medevoorzitter van de ARCIC). En het rapport besloot met een lijst van vier knelpunten waarvoor men op dat ogenblik nog geen oplossing zag: 1) de status en betekenis van de zgn. Petrusteksten in het NT (Mt. 16:18: ‘Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen’); 2) de betekenis van het begrip de jure divino (naar goddelijk recht) zoals dat toegepast wordt op de aanstelling van Petrus en zijn opvolgers; 3) de draagwijdte van de ‘universele onvermiddelde jurisdictie of rechtsmacht’ die door het Eerste Vaticaanse Concilie aan de paus wordt toegeschreven; 4) de kwestie van de onfeilbaarheid. Al eeuwen lang is er gediscussieerd over de Petrusteksten en over het de jure divino, maar opmerkelijk is dat de betwisting over deze vier knelpunten hoofdzakelijk ontstaat uit de definities van Vaticanum I. Het zijn de formuleringen van dat Concilie die de bestaande theologische verdeeldheid verstrakt hebben. Hoe dan ook, nu weer vijf jaar later, eind 1981, is de Commissie klaargekomen met een tweede rapport over Gezag in de KerkGa naar voetnoot4 en meent zij een weg te hebben gevonden die kan leiden tot een oplossing van die vier beslissende moeilijkheden. Dit rapport beschouwt zij als haar eindrapport. In haar conclusie schrijft zij: ‘De overeenstemming (convergence) die in ons eindrapport tot uitdrukking komt, lijkt op te roepen tot het totstandbrengen van een nieuwe relatie tussen onze kerken als een volgende stap op de weg naar eenheid onder de christenen’. De ARCIC was geen onderhandelingscommissie die moest proberen een oecumenisch concordaat tot stand te brengen om de concrete stappen aan te geven die nu moeten volgen. Maar door de theologische obstakels uit de weg te ruimen, heeft zij wel de gronslag gelegd voor de voortgang van het herenigingsproces. Haar eindrapport spreekt de ‘hoge verwachting’ uit dat nu ‘met voortvarendheid significante initiatieven genomen zullen worden om onze verzoening te verdiepen en ons vooruit te helpen in ons zoeken naar volledige communio’. Die initiatieven worden nu verwacht van de kerkleidersGa naar voetnoot5. | |||||
[pagina 685]
| |||||
MethodeVoor we nagaan hoe en met welk succes het ARCIC-rapport de vier genoemde moeilijkheden probeert op te lossen, twee opmerkingen over de methode:
Volgens dit model wordt de kerk gerealiseerd in de lokale kerk, waar de eucharistie, het werkzame teken van de koinonia, gevierd wordt. Maar de lokale kerk kan zich niet afsluiten van de rest; zij is geroepen om in gemeenschap, in communio met andere kerken te leven. Die roeping blijft onvervuld zolang de volledige zichtbare eenheid van de kerk niet gerealiseerd is. Daarom heeft de kerk een ‘universeel primaat’ nodig, zegt het rapport (de term ‘paus’ wordt vermeden vanwege zijn historische associaties, maar ‘universal primate’ is nu ook niet zo'n gelukkige term). Zoals alle ambtsdragers staat die ‘universele primaat’ in dienst van de koinonia. En zo wordt volgens dit model de eenheid van de kerk van onderuit opgebouwd, niet van bovenaf opgelegd. | |||||
[pagina 686]
| |||||
Bovendien blijkt uit deze benadering dat de twee kerken elkaar kunnen aanvullen eerder dan dat ze een of ander compromis zouden moeten sluiten. De rooms-katholieken hebben traditioneel altijd de eenheid beklemtoond, de anglicanen de conciliariteit en de daarmee samenhangende ideeën van collegialiteit en raadpleging. Maar rooms-katholieken hebben evenzeer conciliariteit nodig als anglicanen eenheid. Als er dan nu sprake is van een ‘vergelijk’ of een ‘transactie’, dan een die beide partijen verrijkt zonder dat een van beiden iets van haar principes of haar erfgoed moet prijsgeven. Tegen die achtergrond moeten we de volgende uitspraak lezen, die naar de kern van de zaak gaat en de vraag stelt: wat nu? ‘Een volledige zichtbare communio tussen onze twee kerken kan niet tot stand komen zonder wederzijdse erkenning van sacramenten en ambt, samen met de gemeenschappelijke aanvaarding van een universeel primaatschap dat, in eenheid met het college van bisschoppen, in dienst staat van de koinonia’. De manier waarop het ARCIC-rapport, uitgaande van dat kerkmodel, de vier bewuste knelpunten behandelt, is tamelijk technisch. Dat kon ook moeilijk anders. Maar in grote lijnen komt ze hierop neer dat de kritische begrippen van de moderne wetenschap en het kerkbeeld van het Tweede Vaticaans Concilie aangewend worden om de problemen die door het Eerste Vaticaans Concilie gesteld worden op te lossen. | |||||
De rol van PetrusOver de rol van Petrus in het NT spreekt de ARCIC ongeveer op dezelfde manier als die we ook vinden bij Amerikaanse theologen als E. Brown, Avery Dulles en Patrick Granfield. Petrus' prominente positie in het NT wordt erkend, maar tegelijk wordt beklemtoond dat ‘verantwoordelijkheid voor pastoraal leiderschap niet beperkt bleef tot Petrus alleen’. Mt. 16:18 (‘Op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen’) moet gelezen worden in de context van Ef. 2:20, waar de kerk gezien wordt als ‘gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl de sluitsteen Christus Jezus zelf is’. Zo worden primaatschap en collegialiteit in evenwicht gehouden. Voor de ARCIC is dit een belangrijk punt. ‘Wel worden de heel eigen kenmerken van het Petrusambt onderstreept, maar dit ambt is dat van een apostel en isoleert hem niet van het ambt van de andere apostelen... Deze overwegingen helpen een klaarder licht te werpen op de analogie die men gemaakt heeft tussen de rol van Petrus onder de apostelen en de rol van de Bisschop van Rome onder zijn medebisschoppen’. | |||||
[pagina 687]
| |||||
‘These considerations seem to clarify’ is een echt Brits understatement. Er volgt namelijk een formulering die wel eens een van de meest controversiële van het hele Eindrapport zou kunnen blijken te zijn. Wie spreekt van ‘de analogie die men gemaakt heeft’ schijnt er wat aan te twijfelen óf en in welke zin de paus ‘de opvolger van Petrus’ genoemd kan worden. Dat probleem pakt het rapport als volgt aan. ‘Petrus' taak werd nooit apart gezien van die van de groep der apostelen: wat geldt voor de overdraagbaarheid van de zending van de apostelgroep, geldt ook voor Petrus als lid van de groep. Bijgevolg, hoewel de woorden “Op deze rots zal ik mijn kerk bouwen” tot Petrus gericht zijn, impliceert dit niet dat ze met een identieke betekenis op de Bisschop van Rome kunnen worden toegepast’. Dat is een waarheid als een koe. Maar het feit dat de Petrustekst in gouden letters in de St.-Pieters prijkt, doet wel iets anders veronderstellen. Toch zou het voor iedereen vanzelfsprekend moeten zijn: per definitie kan geen enkele opvolger de eerste onmiddellijke en geprivilegieerde getuige van Jezus' messianiteit en van zijn verrijzenis zijn. Het rapport is hierover genuanceerd: ‘De rol van Petrus kan niet in zijn totaliteit overgedragen worden, maar dat sluit niet uit dat het ambt van eenheid onder de leiding van de Geest gecontinueerd wordt onder hen die de apostolische zending voortzetten’. Tegenover de bewering dat het NT het primaatschap van de paus zou ‘bewijzen’, stelt het ARCIC-rapport zich dus gereserveerd op. Het besluit: ‘Toch is het denkbaar dat een primaatschap van de Bisschop van Rome niet in tegenspraak is met het NT en deel uitmaakt van Gods plan betreffende de eenheid en katholiciteit van de kerk, al moet men toegeven dat de nieuwtestamentische teksten daarvoor geen voldoende grond bieden’. ‘Het is denkbaar’, ‘it is possible to think’: het rapport houdt zich gedekt en deze behoedzame academische stijl zou moeilijkheden kunnen veroorzaken. Ik veronderstel - al kunnen we het onmogelijk weten - dat de ARCIC-leden bedoelen dat zij in feite wel geloven dat het primaatschap van de Bisschop van Rome deel uitmaakt van Gods plan voor zijn kerk. Maar hun bewust afgezwakte formulering stelt hen aan de beschuldiging bloot dat ze minder een vaste overtuiging uitspreken dan een verwijderde mogelijkheid overwegen. | |||||
Is ‘de jure divino’ hetzelfde als ‘providentieel’?In Mc. 11:30 vraagt Jezus: ‘De doop van Joannes, was dat iets van God of iets van mensen?’. Analoog, zou men kunnen zeggen, luidt de vraag: | |||||
[pagina 688]
| |||||
is het primaatschap van de paus iets de jure divino, gegrond op goddelijk recht? Ook hier gaat het in het rapport weer over de draagwijdte van de teksten uit het NT. Het rapport zegt: de jure divino is een typisch rooms-katholieke term waarmee ze willen zeggen dat het primaatschap door God gewild is; anglicanen beweren hetzelfde door te zeggen dat het bestaan van een ‘universeel primaat’ iets ‘providentieels’ is. Maar als dat op hetzelfde neerkomt, rijst er een probleem. Want wat zijn dan de consequenties? Volgt daaruit bijvoorbeeld dat een christelijke gemeenschap buiten de communio met de Stoel van Rome niet tot de kerk van God behoort? Een hele apologetische traditie na Vaticanum I beweerde inderdaad dat alleen die gemeenschappen die in communio leven met de Bisschop van Rome, ware christelijke kerken zijn. Maar daartegen kunnen twee significante feiten worden aangevoerd.
| |||||
Wat betekent ‘universele onvermiddelde jurisdictie’?Het probleem van de jurisdictie (de macht of bevoegdheid om een ambt uit te oefenen), kan als volgt worden geformuleerd. Door te stellen dat de jurisdictie van de paus ‘onvermiddeld en universeel’ is, scheen het Eerste Vaticaans Concilie te zeggen (hoewel dat niet de bedoeling was) dat zijn macht en bevoegdheid geen grenzen kende, dat hij overal en op ieder | |||||
[pagina 689]
| |||||
ogenblik kon ingrijpen, dat de plaatselijke bisschoppen gedegradeerd waren tot pionnen, ‘gedelegeerden’ of willoze werktuigen, alleen bevoegd om af en toe een stempel te zetten onder beslissingen van een almachtige paus. Daarvoor waren de anglicanen (en niet alleen zij) beducht. Zij vreesden, zegt het ARCIC-rapport, dat ‘de Bisschop van Rome zich de rechten van een metropoliet in diens kerkprovincie, of van een bisschop in diens diocees zou aanmatigen, dat een gecentraliseerd gezag niet altijd begrip zou kunnen opbrengen voor de plaatselijke situaties, niet altijd genoeg de culturele verscheidenheid zou respecteren en dat de rechtmatige vrijheid van geweten en handelen in gevaar kon komen’. Hierbij twee opmerkingen.
| |||||
[pagina 690]
| |||||
De Commissie weet maar al te goed dat de ‘gebruiken en tradities’ van sommige geünieerde kerken met de voeten zijn getreden, hoewel die niet in tegenspraak waren met het geloof noch een gevaar vormden voor de communio (b.v. getrouwde Oekraïense priesters in Canada en de VS). Maar zij schept moed uit een passage die Paulus VI persoonlijk toevoegde aan zijn rede bij de heiligverklaring van veertig martelaren uit Engeland en Wales. Welke unie er in de toekomst ook tot stand komt, zei hij, ‘nooit zullen wij het rechtmatige prestige en het eerbiedwaardige erfgoed van vroomheid en gebruiken dat de anglicaanse kerk eigen is, zoeken te verminderen’ (25 oktober 1970). Er zijn dus grenzen aan de ‘universele en onvermiddelde jurisdictie’. | |||||
OnfeilbaarheidOver het laatste punt dat door de ARCIC behandeld wordt, de ‘onfeilbaarheid’, bestaan waarschijnlijk meer misverstanden dan over om het even welk ander thema. Dat die ‘onfeilbaarheid’ zo zelden wordt ingeroepen - slechts één keer sinds ze in Vaticanum I werd ‘gedefinieerd’ - zou kunnen suggereren dat ze niet zo belangrijk is of, technisch uitgedrukt, dat ze ‘een lage plaats bekleedt in de hiërarchie van waarheden’. Maar de hardnekkigheid waarmee deze abstracte macht verdedigd wordt, geeft te denken dat er niet zo gauw van af gestapt zal worden. Op één punt is de ARCIC duidelijk: ‘De kerk vertrouwt erop dat de Heilige Geest haar daadwerkelijk in staat zal stellen haar zending zo te volbrengen dat ze noch haar wezenlijk karakter zal verliezen, noch in gebreke blijven bij het bereiken van haar doel’. Maar dat is nog geen onfeilbaarheid. In een voetnoot wordt toegegeven dat wat hier beschreven wordt eerder ‘indefectibiliteit’ is, een term die ‘niet spreekt over het ontbreken van onvolkomenheden in de kerk, maar belijdt dat, ondanks haar vele zwakheden en fouten, Christus trouw blijft aan zijn belofte dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen’. Het zal de ARCIC geen goed doen, maar eerlijkheidshalve moeten we de lezer er toch aan herinneren dat ‘indefectibiliteit’ de term is waaraan Hans Küng de voorkeur geeft en dat zijn mening over onfeilbaarheid een van de redenen werd genoemd waarom hij niet langer als katholiek theoloog mocht doceren. Hoe dan ook, ‘indefectibiliteit’ kenmerkt de hele kerk. Zij manifesteert zich door de sensus fidelium (de con-spiratio van alle gelovigen, zei Newman). Pas wanneer daarin iets spaak loopt of, in de meer | |||||
[pagina 691]
| |||||
elegante taal van de ARCIC, ‘wanneer geloofspunten op het spel staan’, treden de ‘instrumenten’ van de indefectibiliteit in werking. De twee voornaamste daarvan zijn: oecumenische concilies of ‘de universele primaat die, aan het hoofd van de koinonia, met gezag kan spreken in naam van de kerk’. Hij kàn spreken. Maar dat zal niet altijd het geval zijn en het is geen routine. De Commissie ziet verschillende beperkingen die dat spreken van de ‘universele primaat’ limiteren: ‘Het welzijn van de koinonia vereist niet dat alle uitspraken van hen die met gezag uit naam van de kerk spreken, als blijvende uitdrukkingen van de waarheid worden beschouwd’. Dat is evident, anders zouden we nog altijd de bul van Pius V uit 1570, Regnans in excelsis, moeten aanvaarden, die koningin Elisabeth I tot ketter en aanstichtster van ketterij verklaarde en iedereen onthief van de aan haar afgelegde eden. Evenmin betekent de dienst die de ‘universele primaat’ kan verlenen, ‘dat andere bisschoppen nog slechts een consultatieve rol vervullen, dat iedere uitspraak van de Bisschop van Rome een gerezen probleem oplost of de kwestie die ter discussie staat voor altijd beslecht’. Hoewel het Eindrapport dit niet met zoveel woorden zegt - het is tenslotte geen compleet tractaat over ecclesiologie - wordt hiermee de notie van het magisterium ordinarium (het gewone leergezag) zoals het doorgaans verstaan werd, afgewezen. Op zichzelf hoeven we daarover niet te treuren. De leer van Vaticanum I houdt niet in dat pausen overal en voortdurend moeten ingrijpen. Pauselijk gezag treedt in werking en ‘definieert’ alleen daar waar een eind gemaakt moet worden aan doctrinaire geschillen die op een lager niveau niet opgelost kunnen worden. Dat zal wel hoogst zelden gebeuren. Om nogmaals Garrett Sweeney te citeren: ‘Zij die er honderd jaar lang op getraind zijn in de winkel alleen maar naar instant-onfeilbaarheid van een immer onfeilbare paus te zoeken, komen nu tot de ontdekking dat de voorraad uitverkocht is en de laden leeg’ (p. 172). In ieder geval is de idee van een magisterium ordinarium een recente uitvinding. Het begrip werd voor het eerst in een Vaticaans document gebruikt in 1863 en zijn sporen voeren terug naar het driedelige werk van Joseph Kleutgen s.j., Die Theologie der Vorzeit verteidigt, Münster, 1853-1860. Als we dat voor ogen houden, dan wordt de conclusie van ARCIC's Eindrapport over de onfeilbaarheid minder verrassend en begrijpelijker: ‘Wij zijn het erover eens dat dit (“onfeilbaarheid”) een term is die alleen op God onvoorwaardelijk van toepassing is en dat het tot vele misverstanden kan leiden als we hem, zelfs onder heel strikte voorwaarden, toepassen op een mens. Om die reden geloven wij dat de kerk van dwaling gevrijwaard blijft, maar vermijden wij daarbij het gebruik van de term “onfeilbaar- | |||||
[pagina 692]
| |||||
heid”. Wij erkennen ook dat het feit dat aan de Bisschop van Rome onder bepaalde omstandigheden onfeilbaarheid wordt toegeschreven, ertoe geleid heeft een overdreven belang te hechten aan al zijn uitspraken’. Gezien deze laatste opmerking is het nogal ironisch dat de ARCIC nu met ingehouden adem zit te wachten om te vernemen wat de ‘universele primaat’, de Bisschop van Rome, Paus Joannes-Paulus II nu van haar werk vindt. Hij kan de kwestie niet ontwijken. In mei gaat hij naar Groot-Brittannië. Het zou gemakkelijk zijn, teksten van Joannes-Paulus II op te halen die verschillende uitspraken van ARCIC's Eindrapport zonder meer tegenspreken. Men zou b.v. zijn brief aan de Duitse bisschoppen kunnen citeren waarin hij hen feliciteert voor de wijze waarop ze met Hans Küng zijn omgesprongen (15 mei 1980). ‘Zonder onfeilbaarheid’, schrijft hij daar, ‘gaan de meest elementaire waarheden van ons geloof meteen in elkaar storten’ (in het Italiaans crollare, in het Duits auszulösen). Maar daaruit volgt nog niet dat het rapport zonder meer zal worden afgewezen. Het is waar dat het een ‘minimalistische’ lezing geeft van Vaticanum I, maar het is in ieder geval een mogelijke en gewettigde interpretatie; ze kan rekenen op de instemming van de meest serieuze geleerden die de kwestie hebben onderzocht. Er is een andere overweging die voor Joannes-Paulus vermoedelijk van meer gewicht is. Hij heeft zich ertoe verbonden tot een dialoog met de orthodoxe kerken te komen en beschouwt die dialoog als prioritair. Maar de orthodoxen zitten met precies hetzelfde probleem wat betreft het pauselijk primaatschap en de onfeilbaarheid zoals die door Vaticanum I zijn gedefinieerd. Zolang dat probleem niet is opgelost, kan er niets worden gedaan. Een oplossing die voor de anglicanen aanvaardbaar is, zou dat ook kunnen zijn voor de orthodoxen. Dat zou ARCIC's belangrijkste bijdrage tot het oecumenisme kunnen zijn. |
|