Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Rutger Kopland: Een plek is uitzicht op vroeger, op later, op verte
| |
[pagina 434]
| |
toe hoe alles gaat/zoals het gaat onder de zon’. De herhaling van gaat benoemt de herhaling van de tijd: er is niets nieuws onder de zon, alles gebeurt altijd opnieuw. En wie zou denken dat de buurman die zijn ‘eerste nummer’ inoefent op zijn piston daarop een uitzondering zal maken, wordt door de slotwoorden ‘dit seizoen’ terecht gewezen. Elke activiteit komt met de seizoenen terug en misschien moet men berustend aanvaarden dat daarin de harmonie bestaat, zoals de dubbelzinnige titel van het gedicht suggereert. Voor de verdere evolutie van Koplands poëzie is het belangrijk te noteren dat de ik-figuur in dit gedicht toeschouwer is. Als hij actief wordt, dan beperkt zijn activiteit zich tot het ‘diep in de borstkas mee-hoempajen’. De niet-betrokkenheid van het toeschouwend ik verraadt machteloosheid, maar maakt ook de weg vrij voor ironie. Ironie en afstand nemen gaan samen zoals blijkt uit de tamelijk veel voorkomende ironische gedichten in de eerste bundels, o.m. het bekende Jonge sla
Alles kan ik verdragen,
het verdorren van bonen,
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen kan ik met droge ogen
zien rooien, daar ben ik
werkelijk hard in.
Maar jonge sla in september,
net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, nee.
(uit ‘Alles op de fiets’)
Ironie is voor Kopland het middel om zijn sterke emotionele betrokkenheid bij al wat hij meemaakt te controleren en zelfs te ontkrachten. Zijn ars poetica als debuterend dichter vinden we samengevat in het gedicht Lijsterbessen
De dichtkunst beoefenen is
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid
constateren dat bijvoorbeeld
in de vroege morgen
de lijsterbessen duizenden tranen dragen
als een tekening uit de kindertijd
zo rood en zo veel.
(uit ‘Onder het vee’)
| |
[pagina 435]
| |
Het ‘met de grootst mogelijke zorgvuldigheid constateren’ zal een constante blijven in de latere bundels, waarin de betrokkenheid van de ik-figuur echter veel groter wordt. Koplands gedichten worden hoe langer hoe scherper, maar ook ingewikkelder, moeilijker. De latere gedichten verliezen hun vanzelfsprekendheid en zijn ook minder ironisch. In zijn laatste bundel ‘Al die mooie beloften’ (1978) gaat de ik-figuur een soort gevecht aan met G (God, geliefde,...?). G beheerst de ik-figuur en die wil daarvan los komen, zelfstandig worden. Daarbij blijft hij echter het gevoel hebben dat G het altijd beter weet, hem altijd voor is en hem voortdurend in het oog houdt. Hoewel de ik-figuur tot G roept ‘weg, met jou’, blijft hij ermee converseren, houdt hij G zodoende in stand. De enige manier om G weg te krijgen is immers G te negeren. Maar dat lukt de ik-figuur niet, ook na de G-cyclus schrijft hij een gedicht over G: Eenzame G, ik heb je toch weer bezocht, we hebben
in de ramen gekeken, samen naar het grijze einde van
de dag. Het uitzicht golfde een beetje, alsof we
door tranen keken, maar het kwam van het oude glas.
We waren alleen, uit de vleugel dachten we zachte
Chopin, je had de tafel gedekt, zilver, fluiten,
namaak-damast, het licht van de melkwitte dijen en
borsten op je schilderijen doofde langzaam, we waren
alleen, beiden, dus waarom niet. Dit was toch ons huis
van de weemoed, door de oude muren waren de geluiden,
het koude geschreeuw van pauwen, het klagen van koeien,
waren zij bijna weer aangenaam, de angst, pijn, woede,
riepen zij weer bijna verlangen op, naar vroeger, zo
was het toch G, dus waarom niet, waarom.
In de G-cyclus ontbreekt de ironie en wordt de vorm strakker. Het zopas geciteerde gedicht is duidelijk een Koplandse variant van het traditionele sonnet.
‘Een lege plek om te blijven’ is de enige bundel waarin de gedichten geen titel maar een volgnummer hebben. De gedichten in die bundel zijn ook zeer nauw op elkaar betrokken en verwoorden reacties van de dichter op afscheid, onzekerheid, dood. De hoofdthematiek van deze bundel kan samengevat worden in twee kernwoorden: gras en huis. Gras staat bij Kopland o.a. voor het ongekende, de niet-geborgenheid, de bedreiging waartegen de mens zich wil beschermen. Dit ‘gras’ kan de mens in zijn bestaan niet negeren. Doet hij dat toch, dan gaat hij eraan ten onder. | |
[pagina 436]
| |
XXI
Op haar daken groeien gras en eeuwig leven,
er moeten gauw weer mensen komen wonen.
De balustrades worden door de wingerd
langzaam afgebroken, aan de kozijnen
vreten rozen, op de muren staat al kut
en I was here. Als je alleen nog wordt
bezocht door vreemdelingen en het in alle
kamers regent als het regent.
Dit gedicht toont de vernietigende kracht van ‘gras’. Een huis, een stad (of een vrouw?) gaan aan eenzaamheid ten onder. Het huis/de vrouw is totaal weerloos geworden. De omgeving trekt vernietigend op naar het binnenste van huis en vrouw. Wat normaal als versiering en verfraaiing geldt: gras, rozen, wingerd, vormt nu een bedreiging en dient om de aftakeling te beklemtonen. Ook het ‘eeuwig leven’ heeft hier een negatieve betekenis. Eeuwigheid staat gelijk met dood. Het huis/de vrouw (een prostituée?) gaan met het verlies van identiteit en weerbaarheid aan de leegte ten onder. Ze worden niet meer ‘bewoond’ door vertrouwde mensen, maar alleen nog ‘bezocht’ door vreemdelingen. Ook in andere gedichten uit de bundel heeft gras duidelijk een negatieve connotatie: ‘...Wie in dit gras nog leeft zal/spoedig sterven van de drank’ (II, v 2-3)
‘In het gras richt zich het gras voor niets
nog eenmaal op in september’ (III, v 3-4)
‘... Verzopen kat van/me, verzopen in het natte gras,...’ (XVI, v 11-12)
Hoezeer ook verbonden met koude, dreiging, dood, is gras blijkens andere gedichten toch onontbeerlijk op geluksmomenten: XIII
Paarden waren ver weg, met dit vergezicht
heb ik het moeten doen, ik heb niet geweten
dat ik onder hen graasde en was.
| |
[pagina 437]
| |
Nu ik weer paard ben, af en toe, zoals nu,
is mijn lijf zwaar en gelukkig geworden van al
dat gras. Het is vreemd om te zijn wie je bent,
een paard, ver weg in de wei.
Zij heeft mij gevraagd hoe het onder de mensen
was. Geen mens had mij dat ooit gevraagd. Dank
je, heb ik gezegd. Dat was niet haar bedoeling.
Als het mist, zie ik haar kop boven de mist,
als het regent, glimt ze alsof haar hele
lichaam huilt, als de zon schijnt,
schommelt ze met haar kont. Allemaal
voor mij, dat zie ik wel.
Het is één van de weinige ‘geluks-gedichten’ uit de bundel. Het geluk hangt samen met de animalisering van de ik-figuur, die pas als ‘een paard, ver weg in de wei’ tot de vreemde ontdekking komt van wie hij in wezen is. De transformatie tot paard doet de ik-figuur overstromen van geluk en tegelijk ook van liefde voor de partner, die in alle weersomstandigheden (mist, regen, zon) er alleen maar is voor hem en dat op een vanzelfsprekende wijze. Dat was duidelijk niet zo in het vorige stadium van het mens-zijn van de ik-figuur. In de derde versregel staan ‘grazen’ en ‘zijn’ onmiddellijk naast elkaar, en in r. 5-6 wordt ‘gras’ de oorzaak van het geluk van de ik-figuur genoemd. Daaruit kunnen we besluiten dat ‘grazen’ en ‘gras’ metaforen zijn voor ‘leven’. Het overkomt je zo maar, je kan het niet ontlopen, je hebt er geen verhaal tegen, het is een noodzakelijke voorwaarde tot geluk, maar het wordt ook voortdurend bedreigd door koude en dood.
Het tweede kernwoord uit deze bundel is huis. Met ‘huis’ geeft de dichter aan wat als bescherming moet dienen voor het ‘gras’ als metafoor van ‘leven’. Het verlangen om zich te verbergen in een huis met gesloten deuren en ramen komt telkens terug: ‘Wij hadden de deuren en de ramen gesloten,
we wilden niet worden beroofd en geknecht
door uitvreters en klokkenmakers. Onze geheimen
waren ons Huis en de Stilstaande Tijd.’ (VIII, v 1-4)
De ik-figuren sluiten zich op in hun ‘Huis en de Stilstaande Tijd’, wars van de normale ruimte- en tijdbeleving die ze als een roof en verslaving | |
[pagina 438]
| |
ervaren. Toch kan dat ideale, paradijselijke bestaan, ontheven aan tijd en ruimte, de herinneringen aan wat voordien was niet teniet doen. Daaraan lijdt de ik-figuur als aan een slepende ziekte: ‘Ziekte is liefde die met het vergeten niet
doodgaat, het verlies van wat je niet kwijt
raakt, de oude kleur van de plek op de muur
waar vroeger de foto hing, dat is ziekte.’ (VIII, v 9-12)
Geluk kan niet bestendigd worden, ook niet door het laten stollen in de herinnering. Het ‘huis’ moet zoals in gedicht VI staat een plek zijn met ‘uitzicht op vroeger, op later, op verte’. Ramen en deuren moeten opengemaakt worden. Het leven (cf. ‘het gras’) moet erin geïntegreerd worden. De dynamiek hoort er essentieel bij. Stilstand is ziekte, uiteindelijk dood. In Koplands poëzie is er dus een spanning aanwezig tussen het verlangen om de tijd toch maar stil te zetten bij geluksmomenten en de constatering dat de tijd nooit stil kan blijven staan. De ik-figuren grijpen vaak terug naar een reëel of gefantaseerd geluksmoment in het verleden. Soms weigeren ze te aanvaarden dat dit voorbij is en houden ze zich krampachtig vast aan het verleden, zoals de vrouw op het terrasje in gedicht VI die schrijft: ‘liefste, ik leef nog en denk nog en schrijf nog aan jou en zou dat niet meer moeten doen’. Soms erkennen ze dat het verleden onherroepelijk voorbij is, maar hopen ze dat die gelukzalige tijd ooit zal terugkomen. En dan wachten ze, zoals in gedicht XXII ‘met oude thee en oude handen’. Kopland kiest echter, ondanks de weifeling, voor de beleving van het heden, voor beweging; voor ‘verderdromen’. ‘Wat gisteren was, wat morgen zal zijn
is al eeuwen bekend en verdeeld,
maar vandaag is geheim als tussen
gordijnen een hand zonder lichaam.’ (XXVI, v 9-12)
Op de achterflap van ‘Een lege plek om te blijven’ stond in de eerste uitgaven te lezen: ‘Als ik even, nogmaals, de samenvatting mag geven want anders komen we niet verder’. In een interview afgenomen door Tom van Deel, heeft Kopland die flaptekst als volgt toegelicht: ‘Zoals de flaptekst er nu uitziet is het een ironische verduidelijking van het feit dat samenvatten een vorm van verderkomen en niet van stilstand is. Er zitten in dat tekstje geloof ik vier paradoxen. Je kondigt een samen- | |
[pagina 439]
| |
vatting aan en die komt niet, dat wil zeggen je wekt een verwachting die je niet inlost. Bovendien is de eerste regel in een heel andere toon gesteld dan de tweede. Dit soort ironisering is typerend voor wat ik schrijf. De flaptekst wordt over het algemeen aangegrepen om een samenvatting te geven. Ook met die traditie wordt gespot. En met het idee dus dat een samenvatting niet iets is om verder mee te komen, dat je plannen zou moeten maken om verder te komen.’Ga naar voetnoot2
Er is al gewezen op het belangrijke fenomeen van de animalisering in Koplands poëzie. Vooral in ‘Een lege plek om te blijven’ spelen huisdieren en vee, met name de kat en het paard, een grote rol. VI
Er is geen plaats om te blijven,
wij ontvangen kaarten met groeten,
buiten woont een paard in de kou.
Toen we van niemand waren, toen
we nog in het wild leefden, een vacht
hadden we toen, met druppels en snot.
Ik loop in het grijze bevroren gras, kom
zo dicht bij je lieve kop, je ogen,
je donzige neus, dat mijn bril beslaat.
Ons huis is omgeven met asgrauwe etsen
met paarden en wandelaars. Een plek is
uitzicht op vroeger, op later, op verte.
In dit gedicht is de metamorfose nog niet volledig zoals in gedicht XIII. Er is nog een duidelijk onderscheid tussen de ik-figuur, die een huis nodig heeft als beschutting tegen de koude van de buitenwereld, en het paard dat sterk en onafhankelijk onbeschut buiten woont in de kou. In de tweede strofe komt het oerverlangen ‘paard’ te zijn tot uiting, wat dan verder in de bundel zal leiden tot een identificatie met het paard zonder meer. Het paard leeft in zijn vacht, zoals in een huis. Het is zijn eigen bescherming, het behoeft die niet van iets anders of van anderen te ontvangen. De | |
[pagina 440]
| |
ik-dichter daarentegen mist die onafhankelijkheid, hij kan er alleen naar verlangen, zoals hij het elders in de bundel direct formuleert: ‘een oud huis wil ik zijn met mijn lichaam, met vuur, drank, zware luiken’ (XVI).
Anders dan het paard, dat volledig gedomesticeerd is, is de kat in Koplands poëzie. De dichter noemt haar ‘selfsupporting’. De kat heeft haar zelfstandig, ‘wild’ karakter grotendeels behouden. In het eerste gedicht van de bundel zijn alle bewoners van de boerderij dood. Alleen de kat overleeft. I
Boven het hooi hangt de boer in
de balken. In de sneeuw ligt de blote
boerin.
Onder de warme vacht van het dak
heeft het varken vergeefs gewacht op slobber
en slacht.
Wat is er gebeurd. Dit is heel erg, dit is
een gedicht waarin de boer, de boerin en
het varken
Sterven. Als een leeg nest in de winter
is warmte. Ik ben de kat in dit huis,
ze zijn weg,
Maar ik hou van de plek waar ik lag.
De mensen en dieren die van elkaar afhankelijk waren zijn samen gestorven, maar de onafhankelijke kat niet. Ze houdt van het huis, van de plek waar ze lag; ze is dus trouw aan het verleden, maar toch weer niet zo solidair met de overige bewoners dat ze samen met hen ook doodgaat. In de gedichten I en VI demonstreren het paard en de kat een wijze van overleven. Overleven wordt maar mogelijk als het valse paradijs van de roerloosheid, waarin de tijd stilstaat en de ruimte onveranderlijk is, afgewezen wordt. Paard en kat integreren in hun bestaanswijze het gras, d.i. de realiteit, het leven. Voor de dichter symboliseren ze de kracht, onafhankelijkheid en activiteit - in één woord: het leven - waarvoor de mens moet kiezen. De titel van de bundel: Een lege plek om te blijven (dit is een versregel uit het 14de gedicht) drukt door zijn grammaticale ambiguïteit dezelfde span- | |
[pagina 441]
| |
ning uit die ook in de thematiek naarvoren komt. Het gaat om een plek die niet meer leeg is als ze ingenomen wordt en terzelfdertijd om een plek die altijd leeg zou moeten blijven, een mogelijkheid die altijd opengehouden dient te worden. Thematisch wordt de ambiguïteit op verschillende manieren vertaald: het verlangen naar de bescherming van het gesloten huis wordt ontmaskerd als een verlangen naar een vals paradijs van stilstand, eeuwigheid en dood. De mens moet, zoals de kat en het paard, leven in de spanning tussen de polen van totale ongeborgenheid (gras, buiten) en volledige geborgenheid (huis, binnen). Zich terugtrekken in één van beide polen leidt tot ziekte en vernietiging. De ramen en deuren van het huis moeten open zijn. Toegepast op de relaties tussen mensen betekent het dat de een de ander zowel volledige vrijheid en onafhankelijkheid als volledige bescherming en geborgenheid moet kunnen bieden. De een moet de ander los laten, uitsluitend om te wachten op zijn (terug)komst.
Kopland is een dichter wiens bundels veel herdrukt worden. Zijn poëzie slaat blijkbaar bij vele lezers aan. Volgens Herman de Coninck combineert Kopland op ideale wijze de voordelen van het neo-realisme en de neo-romantiek en is hij daarom ook duidelijk de beste dichterGa naar voetnoot3. Tom van Deel (in Bzzlletin 67) schrijft dat in Koplands poëzie veel dood en liefde voorkomt, en ook veel scheiding en afwezigheid. Kortom, ingrediënten die erg geschikt zijn voor vlotte consumptieGa naar voetnoot4. Het is de lezer hopelijk duidelijk geworden dat in Koplands poëzie de romantische themata als het verlangen naar een paradijs of een betere wereld, de zuiverheid van gevoelens en van de natuur, de eenvoud enz. inderdaad aanwezig zijn... om ontmaskerd te worden! En die ontmaskering is meer dan een toepassing van de zgn. romantische ironie. De spanning tussen realisme en romantiek is zeker kenmerkend voor Koplands poëzie evenals de psychobiografische inslagGa naar voetnoot5. Aan de juiste dosering van deze ingrediënten en hun trefzekere verwoording is wellicht het succes van deze ‘gewone’ poëzie te danken. |