| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
R.E. Brown e.a., Maria im Neuen Testament. Eine ökumenische Untersuchung, Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1981, 304 pp., DM. 32.
In het jaar 1973 deed een groep lutheraanse en roomskatholieke bijbelgeleerden uit de Verenigde Staten van zich spreken door het boek Peter in the New Testament te publiceren. Binnen enkele jaren was deze studie - die aanvankelijk alleen voor intern gebruik bedoeld was - in verscheidene talen uitgebracht (Duits, Frans, Spaans, Japans en ook in het Nederlands: Petrus in het geloof van de jonge Kerk, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1976).
De manier van werken die aan het Petrusboek ten grondslag had gelegen werd door de deelnemers zó gewaardeerd, dat zij besloten hun activiteiten op soortgelijke wijze voort te zetten. Het werd een studie over de plaats van Maria in het christelijk denken, en wel omdat ook dit een belangrijk thema vormt in de oecumenische positiebepaling van de diverse kerken.
De studie die hieruit resulteerde bespreekt niet alleen de teksten uit het Nieuwe Testament waar (mogelijk) sprake is van Maria, ook wordt aandacht besteed aan de literatuur uit de tweede eeuw na Chr., omdat juist déze literatuur (o.a. Nag Hammadi, Protoevangelie van Jakobus, het evangelie van Nicodemus) een belangrijke schakel vormt tussen de zich formerende canon van het Nieuwe Testament en de levenssituatie van de jonge kerk.
Wie het boek ter hand neemt, vindt op pp. 20-39 een soort beginselverklaring: welke zijn de vooronderstellingen van de groep, met welke methode(n) worden de teksten geanalyseerd. Tegelijk worden ook een aantal inleidingsvragen aan de orde gesteld (de schrijver van een bepaald evangelie, de onderlinge verhoudingen tussen de synoptici.
Dan wordt begonnen (pp. 41-50) met de in aanmerking komende passages uit de brieven van Paulus, immers de oudste geschriften van het Nieuwe Testament. Veel uitgebreider wordt vervolgens ingegaan op elk van de vier evangeliën. Van grote waarde is mijn inziens het feit dat de auteurs, voordat ze een eigen stellingname poneren, eerst de belangrijkste theorieën van anderen weergeven en honoreren c.q. kritiseren. De studie krijgt met name hierdoor een uitgebalanceerd karakter.
Een apart hoofdstuk is gewijd aan Openbaring 12, een tekst die niet alleen in de huidige feministische exegese, maar ook in de zgn. politieke of materialistische leeswijze herhaaldelijk ter sprake komt.
Een uitstekende bibliografie en een wetenschappelijk apparaat met maar liefst 679 voetnoten maken dat deze Maria-studie een belangrijk document genoemd moet worden, dat ik bij deze warm aanbeveel. Een vertaling in het Nederlands zou mijns inziens zeer welkom en zeker gerechtvaardigd zijn.
Panc Beentjes
| |
Norbert Lohfink e.a., ‘Ich will euer Gott werden’. Beispiele biblischen Redens von Gott, Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1981, 226 pp., DM. 26,80.
In 1965 was er in feite geen uitgever te vinden die er brood in zag om de serie ‘Stutt- | |
| |
garter Bibel-Studien’ (SBS) op de markt te brengen. Voor een dergelijk project - zo beweerden ze - was geen commerciële toekomst weggelegd. Knarsentandend zullen zij de loop der geschiedenis hebben gevolgd, want nu - na vijftien jaar - is het honderdste deel van deze zéér populaire serie verschenen. Het thema is zeer toepasselijk: verschillende geleerden van internationale faam - die het niet verleerd hebben ook begrijpelijk te kunnen schrijven - hebben ieder een bijbelpassage gekozen en geanalyseerd, waarin telkens een bepaald bijbels spreken over God zichtbaar wordt.
De bundel opent met een uitvoerig opstel van de altijd weer inspirerende Norbert Lohfink, een van de oprichters van de serie. Hij weet zeer indringend te schrijven over een weliswaar heel korte, maar uiterst geladen passage: Exodus 15:25-27 (‘Ik JHWH ben het die U geneest’). Het enig jammere aan dit prachtige artikel is, dat Lohfink nergens de mijns inziens belangrijke passage in Jesus Sirach 38:1-15 ter sprake brengt (met name de verzen 5 en 9 ervan) als achtergrond voor het spreken over God als Degene die ons geneest.
Aan de hand van Hosea 5:8-14 laat Jörg Jeremias zien hoe de verkondiging van deze profetische tekst in nieuwe omstandigheden wordt aangevuld en geactualiseerd. Alfons Deissler heeft Psalm 22 gekozen als voorbeeld hoe in het boek Psalmen wordt gesproken tot God en over God. Josef Schreiner heeft zich in het boek Daniël verdiept en laat zien hoe de apocalyptiek in Daniël 2 een theo-logie, een spreken over God, concipieert.
De Nieuwtestamentische bijdragen handelen achtereenvolgens over: hoe spreekt Jesus over God (Paul Hoffmann), het christologisch Godsvertaan bij Paulus (Erich Grässer) en de Godservaring bij de evangelist Johannes (Hubert Ritt).
Deze jubileumuitgave biedt de lezer ervan een grote hoeveelheid materiaal om de onontkoombare vraag (‘Hoe moet je vandaag aan de dag over God spreken’) die in wezen aan elke gelovige wordt gesteld, met vertrouwen op de Schrift tegemoet te treden.
Panc Beentjes
| |
Johannes B. Lotz, De acht zaligsprekingen. Meditaties, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel/Emmaus, Beveren, 1981, 94 pp., BF. 220.
Voor ieder van de acht meditaties neemt de schrijver zijn aanloop met een korte exegese om de juiste betekenis van de zaligspreking op te sporen; daarna peilt hij mediterend hoe diep ze wel reikt en toch verband houdt met de dagelijkse situatie van de mens. Zo nodigt hij de lezer uit om zelf te mediteren en ‘de weg naar de diepte’ te vinden. Ondanks een af en toe wat schoolse toon is zijn tekst echt uitnodigend.
G. Boeve
| |
J.B. Lotz, In jedem Menschen steckt ein Atheist, Knecht, Frankfurt am Main, 1981, 192 pp., DM. 29,80.
In het najaar van 1981 verscheen in de Pravda andermaal een oproep om de christenen met alle middelen te verleiden zich actief op te stellen in het maatschappelijk en sociaal verweer. Dat deze oproep openlijk als tactiek wordt aangeprezen om weer de vlam te krijgen in het strijdbaar atheïsme, kan geen christen onberoerd laten. Zei Chrysostomus al niet dat wanneer wij meer waarachtige christenen waren, er geen heidenen meer zouden zijn? Hoe ligt dan de verhouding christendom en atheïsme? Op deze vraag antwoordt J.B. Lotz door in dit boek 2 voordrachten te verwerken over datzelfde onderwerp dat hij al eerder en nu recent in 1979 en 1980 aan de pauselijke Gregoriana universiteit te Rome behandeld heeft. Hij betoogt dat niet alleen het ontaarde christendom maar ook het christendom voor zover het echt is en geslaagd, wegens de nu eenmaal menselijke onvolkomenheid ook bij de grootsten onder hen, mee verantwoordelijk is voor het atheïsme. Het zal altijd zo zijn dat aan de positieve oriëntering op de ene ware God ook de negatieve strekking is verbonden waarbij de niet-gelovigen zich gedesoriënteerd voelen wanneer hun de vertrouwde afgodsbeelden ontvallen en verbrand worden.
Silveer De Smet
| |
| |
| |
Wegweisungen. Briefe an junge Menschen 1943-1949, Mit ein Geleitwort von Heinrich Fries, Knecht, Frankfurt am Main, 1981, 176 pp., DM. 26,80.
Namen als die van Peter Lippert en Romano Guardini verwierven bekendheid mede in het epistolaire genre dat vooral tussen de twee oorlogen een felle opbloei kende. Hier wordt thans een late vrucht geboden uit een tragische periode van zes jaar. Een anoniem gebleven geestelijk raadsman schrijft aan jonge adressanten bij het nakend einde en de nasleep van de tweede wereldoorlog. Bemoedigende woorden die oud en nieuw te voorschijn halen uit de geloofsschat en daarom, ofschoon getuigend van een voorgoed voorbij verleden, ook thans nog weldoen.
Silveer De Smet
| |
Jan Weima, Reiken naar oneindigheid. Inleiding tot de psychologie van de religieuze ervaring, Ambo, Baarn, 1981, 287 pp.
Eén van de problemen van de godsdienstpsychologie is dat haar resultaten zo verbrokkeld en uiteenlopend zijn dat er nauwelijks een duidelijke lijn in te ontdekken valt. Dat hangt uiteraard samen met het probleem dat het begrip ‘godsdienst’ zo moeilijk te definiëren, laat staan operabel te maken is. Van een dergelijke disparaatheid legt ook deze inleiding duidelijk getuigenis af. Talloze onderzoeken passeren de revue en worden vaak op verhelderende wijze bekritiseerd, maar aan een conclusie komt het boek niet toe. Weima lijkt voornamelijk aansluiting te willen zoeken bij de psychologie van Maslov (de theorie van de topervaring) en de psychologische betekenis van de godsdienstige ervaring (gaandeweg steeds meer geïnterpreteerd in de richting van de mystieke ervaring) vooral te willen duiden als integratieproces van het ‘ik’, in radicale tegenstelling tot de theorieën waarin de religie als regressieverschijnsel of pathologie wordt gezien. Zeer helder wordt deze lijn echter niet uitgewerkt, en het boek is dan ook eerder interessant als overzicht van de talrijke, vaak zeer opmerkelijke experimenten die men op dit gebied heeft verricht en de zeer uiteenlopende theorieën die daaraan zijn vastgeknoopt.
Ger Groot
| |
Filosofie
Roland Barthes, De taal der verliefden, vertaald door Maartje Luccioni, Arbeiderspers, Amsterdam, 1980, 244 pp., BF. 555.
Hoe beschrijft men zijn verliefdheid? Een zinloze vraag wellicht. Hoe zou men een dergelijke intense, half-extatische, half-introverte en hoogst persoonlijke geestestoestand in woorden moeten vatten? Voor zover dat al mogelijk is, zal ieder dat op zijn wijze doen, naar zijn eigen aard en instelling, en in de taal en beelden die hem het meest eigen en dierbaar zijn. Geen wonder dus dat literatuurkenner-bij-uitstek Roland Barthes zich daarbij liet leiden door wat er in de schone letteren van alle talen en culturen zoal over verliefdheid is gezegd. Aan de hand van honderden citaten, verwijzingen en referentiepunten heeft Barthes zo getracht het onverwoordbare tóch te verwoorden, het via alle mogelijke omwegen in de rug te vatten om het mysterie van de verliefdheid te betrappen.
Het resultaat is een prachtig boek van korte overpeinzingen en observaties, met ongelooflijke trefzekerheid geformuleerd, breekbaar en gedragen, met tedere eerbied in taal gevat. Schrijven, zegt Barthes ergens, is precisiewerk, en daarvan leggen deze kleine miniaturen in al hun poëtische perfectie een schitterend getuigenis af. Het zijn stuk voor stuk kleine gedichten-in-proza, die langzaam en aandachtig gelezen moeten worden, niet achter elkaar, maar elke dag een paar, om de schoonheid van taal, de rake toets, de fijnzinnige omschrijving tot in de fijnste nuance te proeven, zoals men een zeer bijzondere wijn of de lippen van een ander proeft.
Een dergelijk boek te vertalen is uiteraard een bijzonder moeilijke opgave. Gezegd moet worden dat Maartje Luccioni gezorgd heeft voor een prachtige Nederlandse tekst. Nergens wordt men gehinderd door een on- | |
| |
vertogen zin; nergens lijkt de taal ook maar in de geringste mate aan precisie te hebben ingeboet. Desondanks zou men hebben gewenst dat de vertaalster zich wat dichter bij het origineel zou hebben gehouden. De Franse tekst wordt soms wel wat érg vrij geïnterpreteerd, en vooral in de wat meer gecomprimeerde passages heeft Luccioni de neiging tot explicitatie. De tekst wordt veel uitvoeriger weergegeven dan het origineel wil, zodat de vertaling bedenkelijk dicht in de buurt van het commentaar oprukt. Het feit dat de Nederlandse tekst duidelijk langer is dan de Franse is deze keer dan ook niet alléén aan het breedsprakig Nederlands taaleigen te wijten. Wél een mooie tekst overigens, dat wel.
Ger Groot
| |
Jean-Paul Sartre, Magie en emotie, Schets van een theorie van de gemoedsbewegingen, vertaald door L.M. Tas en H.L. Bouman, ingeleid door L.M. Tas, Boom, Meppel/Amsterdam, 119 pp., BF 344.
‘Ons streven,’ zegt Sartre in zijn inleiding tot de Esquisse d'une théorie des émotions, is te zien ‘of de zuivere psychologie op goede gronden een methode en iets leerzaams aan de fenomenologie kan ontlenen’. Een dergelijke vraag was niet nieuw, en in feite al beantwoord door Edmund Husserl, de grondlegger van de fenomenologie, toen deze stelde dat de psychologie uitsluitend tot een volwaardige wetenschap kon uitgroeien als deze zich in haar activiteiten zou funderen op een begrippenkader dat door voorafgaand fenomenologisch onderzoek was uitgezuiverd en geijkt. Sartre neemt deze stelling grotendeels over (‘We moeten inzien dat we feiten pas met behulp van de essenties kunnen classificeren en onderzoeken’) en toetst haar aan de hand van een testcase: de emotie. Het is hem daarbij vooral te doen om de inherente betekenis van de emotie, een betekenis die niet door positief onderzoek te achterhalen valt, maar nu juist, voorafgaand aan dat onderzoek, als wezenskenmerk of wezensstructuur aan het licht moet worden gebracht.
In het fenomenologisch ‘voorwerk’ wordt de essentie van het psychologisch feit, zo zegt Sartre, in een eidetische reflexie vastgelegd, d.w.z. het eidos, het wezen van het onderzochte fenomeen wordt in zijn betekenissamenhang operatief gedefinieerd. Pas op basis van een dergelijke terminologische en ‘essentiële’ opheldering weten we waar we over spreken wanneer we een bepaalde term gebruiken en kan het eventuele positieve onderzoek een aanvang nemen.
In deze schets (veel meer is het inderdaad niet - de eigenlijke theorie beslaat net 30 dun bedrukte pagina's) weet Sartre een verrassend licht te werpen op het in de psychologie zo vaak miskende verschijnsel van de emotie. Deze wordt hier niet opgevat als storing van het rationele mechanisme van ons denken of als pathologie, maar als magisch gedrag, dat een inwendige redelijkheid bezit. De emotie tracht uit een ondraaglijk geworden situatie te ontsnappen door deze anders te zien en aldus (het magische ligt in het aldus) te veranderen. Dat is de betekenis van het emotionele gedrag, dat daarmee tegelijk als zinvol gedrag is begrepen.
De uitstekende vertaling van de tekst van de Schets wordt voorafgegaan door een inleiding, waarin vooral wordt ingegaan op de betekenis van Sartres theorie voor de psychologie. Voor een uiteenzetting van diens filosofische grondgedachten wordt men verwezen naar de inleiding op de eerder verschenen vertaling van La Transcendence de l'ego.
Ger Groot
| |
Literatuur
Lydia Chagoll, Zes jaren en zes maanden, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Uitgeverij Agathon, Bussum, 1981, 196 pp., BF. 320/f 22,50.
Lydia Chagoll, thans 50, was negen toen de tweede wereldoorlog uitbrak. Als joodse met de Belgische nationaliteit vluchtte ze met haar ouders en zus vóór de oprukkende Duitse legers naar het zuiden van Frankrijk en vandaar naar Nederlands-Indië. Als ook daar de oorlog met Japan begint wordt haar vader krijgsgevangen gemaakt terwijl de
| |
| |
schrijfster met haar moeder en zus geïnterneerd worden in verschillende vrouwenkampen. Tussen haar 11de en 14de jaar zal ze 1.113 dagen doorbrengen achter de prikkeldraad. Al bij al zal ze vanaf het uitbreken van de oorlog in 1940 tot haar bevrijding uit het kamp Adek (eind oktober 1945) en de terugkeer naar Brussel via Singapore en Hilversum 6 jaar en 6 maanden op de dool of geïnterneerd geweest zijn met alle ellende vandien: angst - honger - ziekte - geen school - vernedering - onzekerheid.
In 1974 begint S. haar herinneringen over die periode in zeer korte notities op te schrijven. Ze onderbreekt die activiteit voor het maken van de documentaire film ‘In naam van de Führer’ (1978), waarna ze haar boek afwerkt. Vooral in Nederland is in de laatste jaren de belangstelling toegenomen voor die tienduizenden vergeten vrouwen die in Japanse kampen gezeten hebben. Ludia Chagoll wijst wel op het verschil tussen het Duizendjarige Rijk en het Mikadokeizerrijk. ‘De barbaren kwamen uit het westen’ merkt ze op. Maar ofschoon er in de Japanse kampen geen gaskamers en medische experimenten waren, werden de geïnterneerden bedreigd door een langzame totale vervuiling en verhongering en moreel gekweld door de ceremonie van het groeten van de Japanse kampbewakers en het urenlang appel. In korte aantekeningen en beschouwingen over die zes verloren jaren en maanden uit haar leven beschrijft Lydia Chagoll haar gevecht tegen de degeneratie van de mens in de kampen.
Joris Gerits
| |
Clem Schouwenaars, Winters Verweer, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 141 pp., BF. 290.
Het hoofdpersonage in deze korte roman, Lothar Hagen, een professor in de kunstgeschiedenis, moet zich verweren tegen kwellende dagdromen en nachtmerries vol dood en onheil die in de donkere dagen vóór Kerstmis zijn verbeelding inpalmen. Het procédé waarmee S. die verhalen aan elkaar geregen heeft is zeer doorzichtig: een apocalyptische droom is het centrale gegeven en verder zijn alle associatieve aanknopingspunten goed om uiteenlopende herinneringen aan een zelfmoord, dodelijke ongevallen, scheidingsperikelen en andere sombere toestanden te beschrijven. De slotzin, waarin de muziek van Bachs Weihnachtsoratorium de dood uit zijn huis verdrijft, moet dan dienen als enig licht- en orgelpunt.
Joris Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Otto Knörrich, Formen der Literatur in Einzeldarstellungen, Kröner, Stuttgart, 1981, 458 pp., DM. 28,50.
In de degelijke reeks basis- en referentiewerken ‘Kröners Taschenausgaben’ verscheen een deel met 43 monografieën over literatuurvormen, d.w.z. over genres en subgenres zoals novelle, briefroman, tragedie, sonnet enz. Deze bijdragen door 21 specialisten zijn qua omvang en opzet vergelijkbaar met de verspreide artikelen over genres in het bekende ‘Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte’ (Merker-Stammler; 2de uitg. sedert 1955-) en met de anders gestructureerde nieuwere ‘Gattungsgeschichte deutschsprachiger Dichtung in Stichworten’ (Ivo Braak; sedert 1975-). Een poging tot opbouw van een universele genresystematiek werd niet beoogd. Bepalend voor de opname van een (sub)genre als lemma was het feit of van de twee voor literaire teksten constitutief geachte functies de esthetische als dominanter kon worden beschouwd dan de pragmatisch-communicatieve (lemmata als ‘leergedicht’ of ‘feuilleton’ e.d. treft men hier niet aan). Elke bijdrage - telkens zowat 10 pp. - tracht in sterke concentratie een zo omvattend mogelijk overzicht te geven: verklaart ten eerste het genrebegrip zelf en commentarieert de historische gebruiksfuncties van de genrebenaming, belicht ten tweede het genre in zijn reële verschijningsvorm, geeft een beknopt overzicht van de belangrijkste literaire realisaties binnen het genre. Ten slotte bevat elke bijdrage ook een informatieve bibliografie.
A. De Loecker
| |
| |
| |
Stephen Prickett (ed.), The Romantics, Methuen, London, 1981, 267 pp.
Dit boek is het vijfde in de serie The Context of English Literature, waarbij een literaire periode hoofdzakelijk belicht wordt vanuit parallelle stromingen in andere gebieden. Nu is dit een gelukkig uitgangspunt voor een studie over de Romantiek omdat, zoals de samensteller terecht opmerkt er geen periode is in de literatuur waar de grenzen met andere cultuurexpressies zo vaag zijn. Om de convergentie tussen die domeinen te releveren worden er een viertal thema's vooruit geschoven: het veranderingsbewustzijn, de verhouding tot de natuur, de wisselwerking tussen gevoel en rede en de relatie tussen kunst en leven. Dit opgelegde schema wordt door de medewerkers gelukkig vrij ongedwongen toegepast. Zoals men mag verwachten zijn er enkele gebieden die meer dan andere bij de literatuur gaan aanleunen, dit blijkt met name uit de essays over de filosofische en religieuze context waarin schrijver en geschreven woord centraal staan. In het afsluitend essay over Romantische literatuur weet S. Prickett de specificiteit van de literaire expressie duidelijk te profileren. Hij ziet de eigenheid van de Romantiek in de overtuiging dat de literatuur en inzonderheid de poëzie met haar voorrang van de verbeelding op het denken, een mogelijkheid bood ervaringsgebieden (bv. het paradoxaal levensgevoel) te exploreren die ontoegankelijk blijven voor andere media. Dergelijke studies maken duidelijk dat de literatuur geen vluchtheuvel is, maar een bevoorrecht uitkijkpunt op het culturele landschap.
H. Roeffaers
| |
Economie
H.C. Recktenwald, Wörterbuch der Wirtschaft, Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1981, 667 pp., DM. 34.
De auteur doceert thans aan de Universiteit Erlangen-Nürnberg en is ongetwijfeld een van de grote Duitse economen. Groot in de zin van een breed overzicht en diep inzicht
| |
| |
in het studiedomein van de economie. Zijn register van economische concepten (want dat is het woordenboek) is dan ook compleet en grondig. Naast een prozaïsche explicatie volgt dikwijls een grafische illustratie of formele toelichting.
Als eenmanszaak wordt dit soort werk steeds zeldzamer. Toch is de auteur ‘bijgebleven’. Men vindt heel wat moderne begrippen, vaak uit de Angelsaksische literatuur, zoals ‘crowding out effect’, ‘planning programming-budgeting system’, ‘fiscal leverage’... Nuttig is ook de aanvulling met een tijdstabel van de voornaamste economen met hun standaardwerken.
W. Moesen
| |
Sociologie
H.P.M. Adriaansens en A.C. Zijderveld, Vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat, Cultuur-sociologische analyse van een beleidsprobleem, Van Loghum Slaterus, Deventer/Kluwer, Deurne, 1981, 172 pp. BF. 465.
De inzet van vrijwilligers is altijd een hoeksteen van de democratie geweest. Uitgaande van de vroegere charitas en zelfhulp is dit werkterrein in de moderne verzorgingsstaat ‘vermaatschappelijkt’. De overheid geeft garantie t.a.v. inkomen, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, bejaardenhulp... Professionelen voeren deze taken uit. Voor particulier initiatief wordt slechts met wantrouwen speelruimte gelaten.
De auteurs hebben minder moeite met de omzetting van gunsten in rechten dan met de bureaucratische werkwijzen. Zij zetten zich vooral af tegen de beleidssociologen die vooral ad-hoc geïsoleerde maatschappelijke problemen becommentariëren, nauwelijks uitstijgend boven het journalisme. Het is vanuit de cultuursociologie dat zij een zoektocht wensen te ondernemen naar de ethos van de verzorgingsstaat.
W. Moesen
| |
Theater
John Ditsky, The Onstage Christ. Studies in the Persistence of a Theme, Vision Press, London, 1980, 188 pp., £9,95.
13 seminariewerkstukken willen bewijzen dat het Christusmotief in het recente drama structureel vertegenwoordigd is gebleven. Het gaat uiteraard niet om de goedkoopcommerciële uitbuiting (Superstar of Godspell) maar om immanente af- en verbeeldingen met paradigmakarakter opgenomen in overigens sterk wereldlijke plots. Op T.S. Eliot (Murder in the Cathedral) na is het overige dozijn (H. Ibsen, De wilde eend; A. Strindberg, De vader; G.B. Shaw, Major Barbara; J.M. Synge, The Playboy of the Western World; B. Brecht, Der Kaukasische Kreidekreis; E. O'Neill, The Iceman Cometh; J. Osborne, Look Back in Anger; T. Williams, Orpheus Descending; H. Pinter, The Birthday Party; E. Albee, The Zoo Story; J. Arden, Serjeant Musgrave's Dance; J. Whiting, The Devils) uitgesproken agnostisch; het Christusmotief is een mythisch patroon en het wordt hier met close reading langzaam uit zijn ingewikkelde cocon geschaald. Diverse variatietendensen bieden zich aan: het calvariemotief, het paranoiaproces, de transfiguratie, de bergrede, de mensenrechter, het vredesevangelie, de compliciteit met mens en wereld, het parabool, het eucharisme, de incarnatie. Soms wat cru, soms wat vergezocht (met bewondering voor de analytische vindingrijkheid), soms wat ondoorzichtig, maar doorgaans structureel samenhangend, thematologisch consistent, analytisch overtuigend en dramaturgisch verhelderend. De consequenties liggen niet eens enkel in het vlak van de nieuwe beschikbare lectuur maar vooral in het vlak van het regieconcept, in de figuur- en contextinterpreteerbaarheid waardoor de interactie een andere beweging en oriëntering krijgt en dus een variabel concept en een variabele interpretatie oplegt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
John Elsom, Post-war British Theatre Criticism, Routledge & Kegan Paul, 1981, 270 pp., cl., £9,75, pb, £5,95.
Wat theatercriticus J. Elsom dit keer bij elkaar heeft gebloemleesd, vergt niet veel inspanning, enkel inspiratie. 46 voorstellingen door Britse theatergezelschappen tussen 1944 en 1979 heeft hij in dit boek geïllustreerd met een collage van teksten die de Britse theatercritici erover gepubliceerd hebben. Nergens komt een volledige opvoeringskritiek voor; de fragmenten wijzen steevast naar de voorstelling, minder naar de recensent. De criteria van de amputatie van de basistekst deelt S. niet mee; toch verlangt hij dat we er zoiets als een codex van opvattingen en kenmerken uit distilleren. Het lijkt me allemachtig moeilijk. Tegelijk is het een uitermate aantrekkelijk geheel; de Britse teksthumor, de zelfrelativering, de zin voor het bonmot dat toch op het object van het theater betrokken blijft, het leest prettig en blijft incidenteel belangrijk. Ik geloof niet dat er zoiets als een kroniek van het Britse theater tijdens deze periode echt uit af te leiden valt, maar het prikkelt zondermeer de theaterpapillen. Met wat principiëler retouches (ofwel naar het theater toe, ofwel naar de opgevoerde auteurs toe, ofwel naar het sluitende beeld van de recensent toe) is deze opzet ook als formule binnen het Nederlandse theater uit te werken.
C. Tindemans
| |
Victor Emeljanow (ed.), Chekhov. The Critical Heritage, Routledge & Kegan Paul, London, 1981, 471 pp., & 17,50.
In 239 teksten tussen 1891 en 1945 tracht S. de wijze weer te geven waarop A. Tsjechov geïnitieerd raakte in de Britse (theater)cultuur en hoe hij vervolgens in een permanente discussie met regisseurs en academische analisten wijzigingen in interpretatie en reputatie onderging. Drie episodes tekenen zich af: tot 1919 worden de prozateksten gewaardeerd en heerst er groot misverstand over de dramatische ontwerpen, tussen 1920 en 1929 is deze auteur een privé-tip voor gesofisticeerde intellectuelen, na 1930 promoveert hij van een bezit van insiders tot een meester voor het volk. Terecht valt alle nadruk op de theaterreceptie en bijgevolg is de documentatie grotendeels geconcentreerd op de bijdragen van de theaterkritiek die tegen haar historische taak blijkt te zijn opgewassen. De auteur-als-verschijnsel beheerst de eerste essayistische bijdragen, maar daarna druppelen de drama's het theater binnen en krijgt de discussie allure: De meeuw (1909), De kersentuin (1911), De drie zusters (1916), Oom Wanja (1921), Iwanov (1923); regelmatige reënsceneringen bevorderen dan een telkens intensere analyse en wisselende interpretatie. S. geeft deze anthologie zelf een inleiding mee die reeds alle kenmerken van een receptiegeschiedenis bezit zonder systematisch te willen worden. Het procédé van de selectie is wel iets te sterk op de reputatie van de historische recensenten afgesteld; de fragmenten blijken echter oordeelkundig uitgekozen zodat zowel de visie van de criticus als de interpretatie op het theater er duidelijk in worden. Een brok cultuurgeschiedenis-in-haar-ontstaan.
C. Tindemans
| |
Malcolm Hay & Philip Roberts, Bond. A Study of his Plays, Eyre Methuen, London, 1980, 319 pp., hc. £8,50, pb, £3,95.
Deze tot nog toe meest uitvoerige en indringende monografie over de belangrijkste naoorlogse Britse theaterauteur Edward Bond (o 1934) is opgezet volgens het denkbaar eenvoudigste schema: een korte biografische situering en de chronologische opeenvolging van de afzonderlijke dramateksten. Tot een synthese komen beide auteurs niet; de progressieve continuïteit van een auteur die via vormverkenning en themaverdieping zijn subjectieve plaatsbepaling in de maatschappij en de ideeënwarboel van deze tijd zoekt, demonstreren ze via de telkens andere klemtonen, de heroriënteringen, de anomalieën, de verharding en radicalisering toch wel. De auteurs tonen bovendien verregaande sympathie met Bonds opstelling wat meer sentiment dan analyse verraadt. Zonder Bond helemaal als autodidact te projecteren, is zijn waarschijnlijke groei binnen een drama- en theatercontext toch veeleer slapjes aangegeven. Enige verteke- | |
| |
ning van zijn persoonlijkheid en betekenis zit er echter m.i. niet aan vast en dat is bij deze al bij al toch moeilijke auteur niet de minste verdienste zodat hier een eigentijds auteur kritisch toegankelijk wordt gemaakt voor zijn denken en zijn kunst.
C. Tindemans
| |
Andreas Huyssen, Drama des Sturm und Drang. Kommentar zu einer Epoche, Winkler, München, 1980, 272 pp., DM. 28,80.
Roy C. Cowen, Hauptmann. Kommentar zum dramatischen Werk, Winkler, München, 1980, 335 pp., DM. 32,80.
In de beste traditie van deze uitgeverij brengt A. Huyssen andermaal een synthese, een status quaestionis van wat het wetenschappelijk onderzoek m.b.t. de Sturm und Drang inhoudt. Feitenreeksen worden vermeden, de ideologiekritische mode van economisch-sociaalhistorische fundering van de tijd als kritiek op het literaire fenomeen wordt afgewogen; S. zoekt de middenweg op tussen de werkimmanente interpretatie en de sociologische extrapolatie. Bijzonder overtuigend uitgeschreven is zijn commentaar op de dramaturgische theorie (Gerstenberg, Herder, Goethe, Lenz, Schiller), terwijl daar paradigmatische discussies bij aangesloten worden (Goethe, Goetz; Lenz, Der Hofmeister; H.L. Wagner, Die Kindermörderin; F.M. Klinger, Die Zwillinge; F. Schiller, Kabale und Liebe). De Britse allemanist R.C. Cowen heeft evenmin een vluggertje in deze reeks geschoven, maar een grondige informatie- en begrips-inventaris die de positie en functie van het drama in het veelzijdige oeuvre van G. Hauptmann analyseert en er (in 46 hoofdstukken) in chronologische volgorde de presentatie van zijn dramatische produktie aan toevoegt. Beide publikaties zijn voor (niet enkel) allemanisten met belangstelling voor het drama zonder meer onmisbaar.
C. Tindemans
| |
Ruth Nevo, Comic Transformations in Shakespeare, Methuen, London, 1980, 242 pp., hc, £10,95, pb., £4,95.
Una Ellis-Fermor, Shakespeare's Drama, Methuen, London, 1980, 169 pp., pb., £4,95.
John Baxter, Shakespeare's Poetic Styles. Verse into drama, Routledge & Kegan Paul, London, 1980, 255 pp., £12,50.
Wat R. Nevo in haar beminnelijke studie uitschrijft is een zorgvuldige thesis; alle hoofdstukken zijn zonder meer explicitaties van een hypothese die dan keurig uitgewaaierd en geattesteerd wordt. Zij stelt dat Shakespeare begon vanuit een komisch plot zonder nog eigen strategie waarop hij eerst een aantal varianten heeft uitgetest die tenslotte stevigheid verwierven in het motief van de strijd tussen de geslachten, geperfectioneerd in de romancerende dramaontwerpen. K. Muir heeft van U. Ellis-Fermor (+ 1958) de ongepubliceerde artikelen over een gepland boek m.b.t. Shakespeare bij elkaar gelegd; zij blijkt een vruchtbare synthesis op het oog te hebben gehad die de belangrijkste vernieuwingen in de Shakespeare-exegese na de Tweede Wereldoorlog op originele wijze consistent wilde maken, voornamelijk wat de opvatting van het personagekarakter en de beeldtaal betreft. J. Baxter draagt de opvattingen over het Elizabethaanse versprocédé, uitgewerkt door Y. Winters, op de dramatiek over en zijn conclusie is dat het gevecht met de poëtische vormgeving minstens even zo boeiend is uitgevallen als de beheersing van de thematiek. Hij concentreert zich op de versanalyse van Richard II en Macbeth en in wat noodzakelijkerwijs nogal detaillistisch en minutieus ontbladerwerk is weet hij overtuigende bewijzen voor te leggen van de symbiosis van poëtische vormwil en dramatische structuur.
C. Tindemans
| |
Paul Schmidt (ed.), Meyerhold at Work, Carcanet New Press, Manchester, 1981, 241 pp., £12,95.
Deze bloemlezing uit de werkverklaringen die de Russische regisseur V. Meyerhold (1874-1940) onsystematisch ter beschikking heeft gesteld, wil geen poging zijn om een kunstenaar integraal op te vangen; de intentie van deze samenstelling richt zich op de
| |
| |
aantoonbaarheid van de code die bij hem vooropstond en die de uitwerking van de autonome taakstelling van de regisseur in het theater en van de eisen die van de regisseur uit aan een type van acteurs voor zijn opvattingen werden gesteld. Bij hem komt voor het eerst in de theatergeschiedenis het concept van de regisseur tot uiting die de interpretatie, de uitwerking en het receptiegehalte van een dramatische tekst als een volstrekt in de opvoeringstijd te beoordelen factor en waarde projecteert. Werktrouw, literaire heuristiek, taalidioom vallen ten offer aan een centrale visie die wel naar aanleiding van maar niet als uitsluitende dienst aan de ten grondslag liggende tekst tot stand komt en van dat aspect uit het proces van de vormgeving van de voorstelling conditioneert. P. Schmidt geeft vooral een nuttige introductie mee die Meyerhold in zijn tijd en artistieke context plaatst.
C. Tindemans
| |
Martin Scofield, The Ghosts of Hamlet. The play and modern writers, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 202 pp., £16,50.
Uitgaand van een aantal recente auteurs (Mallarmé, Claudel, Valéry, Laforgue, Eliot, Joyce, Lawrence, Kierkegaard en Kafka) die elk voor zich en elk op andere wijze in hun oeuvre hun visie op Hamlet een rol toekennen, komt S. tot het nietverrassende inzicht dat deze visies telkens een andere Hamlet aanbieden of vertegenwoordigen. In een fraaie cirkelredenering verbindt hij daar niet de grilligheid van de moderne auteur aan maar stelt hij principieel dat deze geschakeerdheid, wellicht toch beter deze onmogelijkheid Hamlet te reduceren tot een vast gehaltebeeld immanent eigen is aan de Hamlet van Shakespeare zelf. De multifocaliteit die in deze receptie opvalt, projecteert hij dus terug in Skaespeares opzet zelf, niet als een tekort, als een onaf aspect van de dramatische tekst maar als een fundamenteel thematisch gegeven dat meteen de eigenlijke spelopdracht en de cognitieve horizon van de structuur uitmaakt. Deze intelligente studie is dan ook nooit zo overtuigend dat alle twijfels opgeheven raken; de winst is veeleer dat het aantonen van de onoplosbaarheid wezenlijk de zelfgestelde dramatische opdracht heeft uitgemaakt. Vandaar vallen weer alle interpreteerbaarheden vrijuit ter beschikking.
C. Tindemans
| |
Gerhard Stadelmaier, Lessing auf der Bühne. Ein Klassiker im Theateralltag (1968-1974), M. Niemeyer, Tübingen, 1980, 193 pp., DM. 40.
In de poging om de theaterwetenschap uit het slop te halen en de objectsbepaling (voorstelling als analytische opdracht) empirisch te funderen, rijt S. een serie Lessingvoorstellingen in een overzienbaar-beperkte periode van de (Oost- en West-)duitse theaterpraktijk samen om het periodebeeld-op-de-scène te synthetiseren. Stelt S. wel een semiotische benadering voorop (terecht verwijzend naar de begripsverwarring die in deze methodiek bestaat), dan helpt m.i. zijn erg eenzijdige beslissing voor M. Wekwerths systeemopvatting ons van de bestaande problemen niet af. Wel wordt het een ongewoon boeiend (én sluitend) betoog voor zijn eigen opvatting en hij komt beslist ook tot de codificatie van wat (en op grond waarvan) voorstellingen zich laten catalogiseren binnen een totaliteit van Lessing-interpretatie. Relativering van soms wat absolute uitspraken is beslist noodzakelijk maar dat deze studie een geslaagde bijdrage levert tot de discussie van de voorstellingsanalyse staat wel boven alle twijfel.
C. Tindemans
| |
Viola Stephan, Studien zum Drama des Russischen Symbolismus, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1980, 168 pp., sFr 32.
Dat de ervaring van mens en wereld geconcentreerd samenvalt in het ik-avontuur van de enkeling, heeft zich in het symbolistische drama van de aanvang van de 20e eeuw in Rusland, uiteraard onder instigatie maar toch niet slaafse imitatie van het Franse symbolisme, ook in het drama voorgedaan. Auteurs als A. Blok, V. Brjusov, K. Balmont, F. Sologub, L. Andrejew, Z. Gippius, V. Ivanow en I. Annenskij, onder de theoretische impuls van vooral V. Ivanow, hebben zich met deze materie, in recht- | |
| |
streekse antagonisme met het heersende realisme, verdienstelijk gemaakt binnen de Russische tijdscontext; over het ‘lokale’ heen is deze produktie minstens belangrijk omdat, hoe labiel en ononderzocht ook, hun invloed medebepalend uitvalt voor de esthetische theaterdoctrine en praktijk van regisseurs als V. Meyerhold en over hem heen de dialectische theateropvattingen van het revolutionaire Rusland. In nuttige, zuinige zinnen wordt het historisch-onmisbare en het suprahistorisch-essentiële in deze dissertatie uiteengezet.
C. Tindemans
| |
John Walter Van Cleve, Harlequin Besieged. The Reception of Comedy in Germany during the Early Enlightenment, P. Lang, Bern/Frankfurt, 1980, 203 pp., sFr. 36.
Dat de sporen van de Commedia dell'Arteconventie in het Duitse drama van de Aufklärung zo sterk mogelijk werden uitgewist, heeft W. Hinck uitvoerig aangetoond. Deze studie houdt zich bezig met de detaillering van dit historisch proces in de didactisch-ethische komedie en brengt uiteraard nuanceringen aan. Belangrijk is deze analyse om de duidelijkheid waarmee het sociale proces van de opkomende burgerlijkheid in samenhang met deze theatraal-conceptuele afkeer van de improvisatie en de onvoorspelbaarheid wordt beargumenteerd. Receptiehistorisch gaat S. na hoe deze eerste pogingen tot plot- en idee-vernieuwing in de opkomende tijdschriften werden opgevangen en verwerkt. Erg boeiend is het verse onderzoek naar de tweede edities van een aantal teksten waarin de tijdschriftkritiek blijkt te zijn omgeslagen in tekstwijzigingen die zelden immanent-dramaturgisch uitvallen maar integendeel ethisch-moreel en burgerlijk-programmatisch zijn.
C. Tindemans
| |
Andreas Wöhrmann, Das Programm der Neuklassik, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1979, 171 pp., sFr. 33.
In de wat gemakkelijk niemandslandperiode genoemde tijd tussen het Duitse naturalistische en expressionistische drama in (grof tussen 1900 en 1910) valt wat de literatuurgeschiedenis steevast noemt de poging tot neoklassicisme, vertegenwoordigd door wat langademige (en terecht vergeten) drama's van auteurs als P. Ernst, W. von Scholz en S. Lublinski. Met liefde en kundigheid neemt S. deze auteurs ter hand om ze op hun historische plaats vast te leggen maar de interpretatie om te buigen. Omdat dit eigenlijk de eerste wat grondige benadering van deze strekking tot een moderne tragedie is, wordt alles vrij vlug pionierswerk, van aard om een aantal paragrafen in de literaire overzichten te wijzigen. S. weet aan te tonen dat dit streven, bij alle megalomane behoefte, vooral als kater van de sociaal-democratie dient opgevat in een poging, structuuresthetisch naar de tragedie toe uitgebouwd, weer vertrouwen voor de onvervangbaarheid van het individu te winnen in grootse ontwerpen. Dat met name P. Ernst daardoor als wegbereider van een nazi-dramatiek kon worden opgevat, is verklaarbaar zij het uiteindelijk vals. De betekenis van de behandelde periode blijft erg relatief, de functie van deze dissertatie echter valt niet te ontkennen.
C. Tindemans
| |
Konradin Zeller, Pädagogik und Drama. Untersuchungen zur Schulcomödie Christian Weises, M. Niemeyer, Tübingen, 1980, 285 pp., DM. 82.
C. Weise (1642-1708), rector te Zittau, dramatisch auteur tussen het naar protestantse hand gezette model van het (eerst Latijnse, daarna Duitse) Jezuïetenschooldrama en het vroege verlichtingsdrama in, wordt traditioneel door de literatuurgeschiedenis geprezen om zijn bemiddelingsrol maar weggeduimd om zijn didactische intenties. S. wil niet zonder meer een literair-esthetische reëvaluatie op gang brengen maar tracht wel de didactische raamvoorwaarden als structureel voor intentie en compositie te verantwoorden. Daartoe gebruikt ze de retorische sleutels die de toenmalige basis van het onderrichtssysteem vormden; uit de admiratio (elementen van het metaspel voor de leerlingen en de publieksoriëntering binnen de receptie m.a.w. voorstellingselementaire
| |
| |
factoren) worden de parameters ‘genoeglijkheid’ en ‘nutswaarde’ verbijzonderd als dubbele opdracht van tekst en opvoering die de schooltheaterdramaturgie volgens de wetmatigheden van de klassieke persuasio analyseer- en waardeerbaar maken. Deze nieuwe benadering, methodisch uitermate consequent volgehouden, verankert Weise in zijn eigen tijd en milieu, werpt fris licht op de pragmatische functie van de retoriek en nuanceert de ontwikkeling van de dramatische vorm die zowel de aansluiting bij als het onderscheid met de verlichtingsdramatiek verklaarbaar maken en hem voor een zelfstandige plaats en betekenis weten te redden.
C. Tindemans
| |
Film
M. Lagny, M.C. Ropars, P. Sorlin, La Révolution Figurée, Film, Histoire, Politique, Editions Albatros, Paris, 1979, 220 pp.
Een groep onderzoekers van de Université de Vincennes is sedert een paar jaren bezig met een groots opgevat project rond de film Oktober van S.M. Eisenstein. In 1976 verscheen het eerste deel van hun studie (Ecriture et Idéologie); het bevatte twee contradictorische benaderingen van eenzelfde sequens van enkele minuten (de brugscène). Dit tweede deel (er moeten er zes in het totaal verschijnen!) is iets anders van opzet. Een eerste hoofdstuk behandelt op boeiende wijze de verschillende gebruiken van ‘tijd’, wat in een historische film uiteraard van wezenlijk belang is. Wat gebeurt in deze film met de historische tijd; hoe werkt de filmische tijd (tijden) daarop in? Een tweede kapittel bespreekt de politieke tendens van de film, en toont o.m. de nogal afwijkende, autonome discours die Eisenstein in 1927 in staat was te volgen, tegen het gangbare politieke discours in. Dat dit mogelijk was komt doordat de film als medium door het regime erg gepousseerd werd, enerzijds, maar door allerlei economische restricties (nog) onder weinig overheidscontrole stond. Het is geen gemakkelijke studie geworden, maar historici zowel als filmtheoretici zullen aan de lectuur wat hebben, want voor het ‘eerst’ worden hier een reeks fundamentele vragen gesteld i.v.m. de verhouding film en geschiedenis.
Eric de Kuyper
| |
Varia
H. Andriessen, Spiegel der werkelijkheid. Gedachten over een eerbiedige levenshouding, Uitgeverij Altiora, Averbode z.j. (= 1981), 92 pp.
Eerbied is een thema dat vele variaties toelaat. Ze hebben alle betrekking op de waardigheid van de dingen en de mensen; op datgene wat dingen en mensen eerbiedwaardig maakt. In een tiental hoofdstukken heeft dr. H. Andriessen, als docent verbonden aan de Pastoraal-Psychologische Leergang van de Rijksuniversiteit te Utrecht en aan de Medische Faculteit te Nijmegen, evenzovele aspecten van de eerbied beschreven. Wat een oud en versleten woord leek (‘eerbied’), blijkt nu het wordt toegepast op actuele situaties en houdingen van mensen een openbarende kracht. Het boekje, een verdere uitwerking van een artikel in Ons Geestelijk Leven 56 (1979) 124-131, is niets minder dan een juweeltje, een werkje dat naar de diepte gaat, stil maakt en je confronteert met je eigen werkelijkheid. Een warm aanbevolen publikatie; in meer dan één betekenis een waar geschenk!
Panc Beentjes
| |
J. Buitkamp, Zo leer je Hebreeuws, Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1980, 198 pp.
Eén van de obstakels bij het leren van Hebreeuws is dat nagenoeg àlle hedendaagse grammatica's zijn opgezet volgens een al sedert de late Middeleeuwen gebruikelijk grondplan. Dit maakt de handboeken niet alleen erg duur, maar ook nodeloos ingewikkeld. Het is daarom erg verheugend dat er nu eens een praktische spraakkunst is
| |
| |
verschenen voor beginners, die zelfstandig of onder begeleiding deze taal willen leren. Studenten aan wie ik dit boekje liet zien waren direct erg enthousiast en de meesten van hen bleken in slechts enkele weken alle grondbeginselen van deze toch vreemde taal onder de knie te hebben.
De enige kritiek van mijn kant richt zich op de titel van het boek. De auteur heeft zich ten doel gesteld zijn lezers de taal aan te leren zoals die ‘tegenwoordig wordt geschreven en gesproken’. Het gaat dus in feite om Ivriet, de huidige taal van Israël. De titel van het boek wekt daarentegen enigszins de indruk dat men Bijbels-Hebreeuws leert en dat is niet geheel en al het geval. Wel is het zo, dat wie dit boekje door en door kent zonder noemenswaardige inspanning het Oude Testament in de grondtaal kan lezen.
Twee uitvoerige woordenlijsten (Nederlands-Hebreeuws en Hebreeuws-Nederlands) maken het boekje ook geschikt als vakantietolk, al zal men soms misgrijpen. Zo vind je het woord ‘aardappel’ wil in de Ned.-Hebr. woordenlijst, maar in de Hebr.-Ned. lijst zul je het vergeefs zoeken.
Soms zijn Hebreeuwse letters niet van rechts naar links, maar in de verkeerde volgorde gezet; zie bijv. paragraaf 6.2 en ‘vis’ op p. 173. Het lijken mij zetfouten. Al met al toch een zeer geslaagde en hanteerbare gids.
Panc Beentjes
| |
M. Mayer, Versuche über die Oper, Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1981, 239 pp., DM. 10.
Vertrekkend bij ‘Cosi fan Tutte’ (Mozart) en eindigend bij Schönbergs ‘Moses und Aron’, schetst H. Mayer de geschiedenis van de opera aan de hand van kapittels gewijd aan de Toverfluit, Fidelio, de Meistersingern, Frau ohne Schatten, e.a., waarin opmerkelijk de Italiaanse zowel als de Franse opera uit die periode ontbreekt. Nu wil S. ook geen echt historische benadering geven - elk hoofdstuk is een studie apart, en is vaak een eerder verschenen essay - en gaat hij hier vooral comparatistisch te werk. Met name, voornamelijk de literaire motieven die in een gelijke periode aanwezig zijn worden ter sprake gebracht. De eruditie is groot, maar op een of andere manier functioneert die hier in deze essays minder goed dan in andere opstellen of boeken van Mayer. Zowel evenwicht van de verschillende onderdelen als synthese ontbreken en dat weegt zwaar door op het geheel. Mayers gekend brio speelt hem hier parten: dit is geen erg goed boek geworden ook al zijn er vanzelfsprekend af en toe momenten die verraden dat Mayer tot veel betere opstellen in staat is.
E. de Kuyper
|
|