Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 995]
| |
Czeslaw Milosz, een Pools dichter in Berkeley, VSA
| |
[pagina 996]
| |
uit deze en soortgelijke citaten te concluderen dat je hier met een soort van ‘verontrust ouder’ of een conservatief katholiek te doen hebt. Want al op het jezuïetencollege werd hij intellectueel gefascineerd door de open tegenstelling tussen de ascetisch-ultramontaanse Pater Prefect en een socialistisch gezinde, antiklerikale leraar Latijn, Roźek. De jonge Milosz voelde zich zowel aangetrokken door het ironische en militante rationalisme van Roźek als het beangstigende mysticisme van diens tegenstander. Deze conflicten, die plaatsvonden in dezelfde periode dat Thomas Mann in zijn Toverberg een dergelijk gevecht van de geesten beschreef, verdwenen tijdelijk op de achtergrond tijdens de studentenjaren, waarin de avantgarde dichter Milosz, radicaal afkerig van het racistisch nationalisme en fascisme van de katholiek-rechtse kringen, in direct literair en politiek contact komt met een kleine groep marxisten, een van de kernen zowel van de latere antistalinistische oppositie binnen de KP als van de na-oorlogse regerende communistische partij. Deze vriendschappen en literaire activiteiten maakten hem verdacht in de ogen van de reactionaire Pilsudski-ambtenaren, die weinig of geen inzicht hadden in de subtiele maar essentiële verschillen tussen de sterk op Moskou georiënteerde communisten en de sociaaldemocratische antifascisten, en nog minder in de complexe houding van iemand als Milosz die zich door de omstandigheden in de politiek verstrikt zag. Tijdens de bezetting van Polen in 1939 sloot hij dan ook bij het vanuit Londen geleide nationale verzet aan, terwijl veel van zijn universiteitsvrienden even vanzelfsprekend in het communistische verzet gingen vechten. Het Hitler-Stalinpact van 1939 en de daarop volgende bezetting van Litouwen en een deel van Polen door de Sovjet-Unie werden centraal voor Milosz' politieke ontwikkeling. Dat hij na de bevrijding toch een paar jaar voor de nieuwe regering werkte, als cultureel attaché in Parijs en Washington, ziet hij niet als een tegenspraak, want waren de Poolse leiders zelf geen slachtoffers van het Stalinregime geweest? Toen hij echter in 1951 tot de vaststelling kwam dat zelfs die slachtoffers de mentaliteit van hun vervolgers hadden overgenomen, brak hij officieel met de Volksrepubliek Polen en begon een nieuwe loopbaan als auteur en docent in de VSA. Dieper dan het politiek nuttige en meestal rendabele anti-communisme van zovele emigranten uit Oost-Europa is zijn spirituele houding, die steeds meer beïnvloed werd door de werken van de Franse activiste en filosofe Simone Weil, van zijn oom, de profetisch-religieuze Franse dichter Oscar de Milosz, van Swedenborg en de klassieke Poolse dichters en denkers. Na dertig jaar vrijwillige ballingschap voelt en gedraagt hij zich in Californië nog steeds als een Oosteuropees intellectueel, schrijft in het Pools en correspondeert met | |
[pagina 997]
| |
geestesgenoten uit Oost- en West-Europa. Ondanks zijn contacten met Westerse literaten en vertalers en de belangstelling voor zijn werk in literaire kringen in Frankrijk, Duitsland en de VSA, interesseert hij zich provocatief weinig voor de Westerse cultuur en wil hij zich allerminst in die cultuur laten integreren, nog iets wat hem afzet van de gewoonlijk super-Westerse houding van andere emigranten. In het Litouwse Vilno was hij de afstammeling van de Poolse aristocratie, in Polen een Litouwer, tussen de universiteitsactivisten een avantgarde dichter, onder marxisten een religieus geïnspireerd sociaaldemocraat, als emigrant vervreemd van zijn mede-emigranten omdat hij zich buiten hun intriges wil houden, en als ongenadig criticus van de Amerikaanse maatschappij op duidelijke afstand van de Amerikaanse liberals en linksen, aan wie hij hun blindheid voor de repressie in Oost-Europa verwijt. Zulk een voortdurend isolement moet op de duur van iemand een zonderling maken, of een interessant denker en auteur. Czeslaw Milosz heeft, ondanks al de ernst en tragiek van zijn verzen, een uitgesproken zelfironie kunnen bewaren, een aristocratisch stoïcisme, getemperd door de klassieke deugd van nederigheid die hij bij de mystici en iemand als Simone Weil zo bewondert. Deze zelfironie, die vooral in zijn lyriek te vinden is, maakt het mogelijk van het werk van de dichter te genieten, ook al heb je een heleboel onopgeklaarde geschilpunten met de politieke en filosofische analyses van de essayist. Te vaak laat deze laatste verstaan dat alleen intellectuelen uit de Oosteuropese oppositie of gelijkgezinde emigranten hem kunnen begrijpen. De irritatie die hij daardoor veroorzaakt mag echter niet beletten, te proberen het eerder vermoede dan bewijsbare verband tussen de essayist en de dichter te verduidelijken. | |
Een Pools dichterHier is niets veranderd. Het voorrecht van stenen?
Ze zijn er altijd, want zo vinden ze het goed. Na de tweede Winkel draai
je de hoek om langs een muur, je komt voorbij een huis waar een dichter,
beroemd in onze stad,
Een verhaal schreef over een prinses, genaamd Graźyna.
(...)
Lang heb ik nagedacht over Elisabeths leven.
Ik zou de jaren kunnen tellen, maar dat doe ik liever niet. Wat zijn de
jaren, als ik de sneeuw en haar schoenen zie,
Komiek, puntig, met knopen opzij,
En ik dezelfde ben. Al heeft de trots van het vlees
Zijn begin en zijn eind.
(Klokken in de winter)
| |
[pagina 998]
| |
Beelden uit Vilno en Polen komen op de meest onverwachte plaatsen voor, hier b.v. in een gedicht over William Blake en bijbelse visioenen. Die beelden zijn concreet en direct, bijna ‘nieuw-realistisch’ in hun pretentieloze stijl, vreemde strofen in soms lange mystieke gedichten, maar altijd associatief met het hoofdtema verbonden. Die eerste jaren werden nooit vergeten, en vooral niet het geschenk van de taal, waarin hij zijn omgeving leerde noemen: Van hen kreeg ik de namen van planten en vogels,
Ik leefde in hun land, niet al te bar,
Niet al te bewerkt, met een veld, een wei
En water in een boot achter een schuur gemeerd.
(Lessen)
Opvallend is hier de afstand tussen ‘hen’, de opvoeders, de buren en speelkameraden, en de dichter, die ‘in hun’ land leefde, als was hij er slechts een tijdelijke gast. Dezelfde verhouding heeft Milosz trouwens met zijn moedertaal. Hij vindt het Pools te licht, te ‘gezellig’ voor diepe gedachten of hoge poëtische vluchten en voelt zich een gevangene in zijn eigen medium, dat daardoor ook meteen de maat van zijn kunnen wordt. Pools is volgens hem een ‘bucolische, kinderlijke taal die het sublieme in het hartelijke vertaalt’. Daardoor was zijn stem nooit ‘vol genoeg’, altijd te zwak voor de poëtische taal ‘over de zeven grenzen’, ‘de taal van water, vuur en alle elementen’. Ondanks deze kritiek heeft Milosz er nooit aan gedacht in een andere taal (Frans, Engels) te schrijven, en wou hij naar eigen zeggen slechts beroemd worden in zijn geboortedorp of -stad. Deze liefde voor de geboortestad is helemaal niet nationalistisch, want nationalisme is iets waar Milosz weinig geduld mee heeft: Nog anderen vonden vrede in de idolatrie van hun land
Die lange tijd kan duren,
Maar toch weinig langer dan de negentiende eeuw.
(De arme dichter)
Juist daarom is die liefde veel effectiever en overtuigender. Het is een verbondenheid met de hele traditie, onromantisch en zonder illusies. | |
De ‘catastrofische’ generatieMilosz: ‘Je moet een onderscheid maken tussen de eerste avantgarde groep van Poolse dichters uit de jaren twintig en de “tweede generatie” uit de jaren dertig. Ik behoor tot die tweede generatie, die heel verschillend is | |
[pagina 999]
| |
van de vorige. Wij interesseerden ons voor alle tekenen van de komende verschrikkingen en voor de problemen van de grote economische crisis waarin wij middenin geboren zijn. Men noemde onze dichtergroep en in zekere zin onze generatie als zodanig “de catastrofische school”, vanwege onze bredere oriëntatie en de donkere voorgevoelens die een aantal vrienden van me in hun verzen uitdrukten. Dat gaf aan die poëzie een sterk metafysische inslag’. Maar de donkere taferelen in de gedichten waren slechts een zwakke voorschijn van de realiteit die Milosz en zijn collega's tijdens de oorlog in Polen zouden beleven: de straatgevechten en bombardementen, de brutale bezetting, de deportaties, de vernietiging van het getto van Warschau, de miljoenenmoord in de kampen. Naar aanleiding van een bezoek aan Rome schreef Milosz zijn Campo di Fiori: Hier, op ditzelfde plein,
werd Giordano Bruno verbrand;
de beul stak de brandstapel aan
in de kring van het gapende volk,
en nauwelijks was het vuur gedoofd
of de kroegen waren weer vol
en venters droegen manden met
olijven en citroenen op hun hoofd.
Ik dacht aan Campo di Fiori
in Warschau op een draaimolen
tijdens een mooie lente-avond
vol levendige muziek.
De salvo's achter de gettomuur
verdronken in de vrolijke muziek
en de rook steeg vrij omhoog
in de kalme lucht.
Soms voerde de wind van brandende huizen
zwarte vliegers aan
en het volk op de draaimolen
ving de zwevende, verkoolde stukken op.
Deze wind van brandende huizen
deed de rokken van de meisjes opwaaien
en de vrolijke menigte lachte
op die prachtige Warschause zondag.
Wellicht raad je de moraal,
dat het volk in Warschau en Rome
handel drijft en speelt en mint
vlak naast het martelaarsvuur.
Een ander wellicht leest
| |
[pagina 1000]
| |
dat mensendingen vergaan,
dat men begint te vergeten
nog vóór de vlam is gedoofd.
Maar die dag reflecteerde ik
over de eenzaamheid van stervende mensen (...)
Czeslaw Milosz wil niets vergeten, ‘alles heeft een dubbel bestaan’, en het gebrek aan historisch perspectief en bewustzijn is voor hem een van de ergste en gevaarlijkste zonden van de na-oorlogse tijd. Hij is een Pools dichter, maar het is een heel concreet, tragisch beproefd en geslagen Polen dat in zijn werk tot uitdrukking gebracht wordt. Tijdens de oorlog schreef hij een reeks geëngageerde, politieke gedichten, maar hij kwam al vlug tot de conclusie dat hij in dit medium nooit de verschrikking zou kunnen weergeven, en dat je alleen van op een bewuste filosofische en literaire afstand je ontzetting en verwarring kan uitdrukken. | |
Zwaartekracht en genadeHet doel van de poëzie: ons eraan te herinneren
hoe moeilijk het is slechts één persoon te blijven,
want ons huis is open, er zitten geen sleutels op de deuren
en onzichtbare gasten komen en gaan ongevraagd.
Wat ik hier zeg is geen gedicht, akkoord,
want gedichten moeten zelden en met tegenzin geschreven worden,
onder ondraaglijke dwang en alleen in de hoop
dat goede en geen boze geesten ons als werktuig kiezen.
(Ars poetica)
Die ‘goede geesten’ die in Milosz' poëzie spreken, vormen een kleurige maar beslist onorthodoxe verzameling van mystieke stemmen, bijbelcitaten, herinneringen aan stoïcijnse filosofen en ethische en theologische stellingen. Sinds zijn breuk met de sociaal en politiek conservatieve kerk in het vooroorlogse Polen houdt Milosz zich op eerbiedige afstand, ook al volgt hij de evolutie van de kerk heel aandachtig en noemt hij zijn werk zonder aarzelen ‘religieus’. Hij verwijt de moderne kerken dat zij hun wezenlijke taak hebben opgegeven, ‘de mensen de tragiek van het leven te blijven openbaren’, omdat je alleen zo tot een waar inzicht kan komen. Er is volgens hem geen compromis mogelijk tussen de religie en het rationalisme, dat nu al tweehonderd jaar de mens tevergeefs uit deze tragiek probeert te bevrijden en alleen maar tot grotere ellende op aarde heeft bijgedragen. Hij schrijft ironische verzen voor rock-and-roll missen en | |
[pagina 1001]
| |
andere modieuze happenings en verdedigt de lectuur van de evangelies in het Grieks: Maar de parabel van het evangelie behoudt zijn kracht:
Dat de boze geesten in de varkens varen
Die, uit wanhoop door zulk een schok
Tussen twee naturen, de hunne en die van Lucifer,
In het water springen en verdrinken (wat dikwijls gebeurt).
En zo kan een volhardend lezer op elke pagina
Twintig eeuwen zien als twintig dagen
In een wereld die eensdaags haar einde zal beleven.
(Lectuur)
Het zou niet moeilijk vallen aan de hand van dergelijke citaten het Augustijnse wereldbeeld van Czeslaw Milosz te ‘bewijzen’ en hem dan, vanuit de eigen overtuiging, als diep-christelijk traditioneel dichter te canoniseren of te verdoemen, maar ik vrees dat een soortgelijke categorisatie te eenvoudig zou zijn. Het religieuze aspect, hoe centraal ook in zijn werk, is slechts één van de manieren waarop hij tracht de verwarrende ervaringen van zijn persoonlijk leven en zijn tijd zin te geven. | |
Een parel, een seconde lang- Mijn verleden is de zeereis van een dwaze vlinder.
Mijn toekomst een tuin waarin de kok een haan de keel oversnijdt.
Wat heb ik met al mijn pijn en mijn opstand?
- Neem een moment, eventjes, en als zijn dunne schaal,
twee handpalmen samen, langzaam opengaat,
wat zie je dan?
- Een parel, een seconde lang.
- Binnen die seconde, een parel, een ster uit de tijd gered,
wat zie je als de wind van de veranderlijkheid gaat liggen?
- De aarde, de lucht en de zee, rijkbeladen schepen,
Lentemorgen vol dauw en koninkrijken ver weg.
Ik kijk naar wonderen tentoongesteld in rustige glorie.
En verlang er niet naar want ik ben tevreden.
(Een frivool gesprek)
Zoals de meeste dichters schrijft ook Milosz dozijnen gedichten over de poëzie en de dichter zelf, of ze nu ‘Ars poetica’ of ‘De arme dichter’ heten of plotseling als reflexieve strofe in andere, meer objectieve gedichten | |
[pagina 1002]
| |
verschijnen. Waar de religieuze dimensie hem eerder aan de tragische kant van het leven herinnert, vindt hij in de poëzie de enige plaats waar hij voor een kort ogenblik tot rust kan komen en tevreden kan zijn. Deze tevredenheid is soms erg illusoir, als in het gedicht over de man die net vóór zijn dood de bekroning van al zijn diepste wensen verwezenlijkt zag: vrede, welvaart, geen natuurrampen meer, een liefdevolle samenleving en een voorgoed gevestigde triomf van de rede. En twee dagen na zijn dood beginnen alle verschrikkingen opnieuw: ‘De lava spreidde zich uit over de bossen, de wijngaarden en de steden. En de oorlog begon met een gevecht op de eilanden’. (Een gelukkig leven). Er is duidelijk geen absoluut verband tussen de poëtische rust en vrede die hij, heel even, in een gedicht kan genieten en de realiteit van de wereld zoals hij ze ziet. Maar het is juist deze spanning tussen realiteit en poëzie die deze gedichten tot de beste maken die hij geschreven heeft. Milosz: ‘Af en toe schrijf je zo'n gedicht en je zou willen in staat zijn nog meer zulke verzen te schrijven, maar zulke ogenblikken van rust, van evenwicht, zijn zeldzaam in een mensenleven’. Het zijn momenten van vrijheid, waarop hij de pijn van het verleden en de ergernis van vandaag opzij kan zetten en het knagende gevoel van zijn eigen ontoereikendheid kan opheffen. Het zijn daarom ook allerminst naïeve verzen, maar uit pijn samengebalde creaties, net als de parel het tragisch-esthetische produkt is van het verzet van een zieke oester tegen een binnengedrongen zandkorrel. Dit soort poëzie staat heel dicht bij de rol van de kunst in de filosofie van Arthur Schopenhauer: geen echte bevrijding uit het diep pessimistisch inzicht in de werkelijkheid, maar een dankbaar aanvaard ogenblik van verademing, een ‘geschenk’ dat je even mag lenen: Zo'n blije dag.
De mist trok vroeg op, ik werkte in de tuin.
Kolibries fladderden boven de kamperfoeliebloemen.
Er was niets op aarde dat ik bezitten wou.
Ik kende niemand die mijn afgunst waard was.
En al het kwaad dat ik geleden had vergat ik.
De gedachte dat ik ooit dezelfde man was
maakte me niet beschaamd.
Ik voelde geen pijn in mijn lichaam.
Toen ik me oprichtte, zag ik de blauwe zee en de zeilen.
(Geschenk)
Dit paradijselijk beeld is geen dichterlijke fantasie, maar een nauwkeurige beschrijving van Milosz' tuin in de heuvels van Berkeley, waar bijna elke | |
[pagina 1003]
| |
dag van het jaar begint met mistbanken over de baai van San Francisco en dan zonnig blijft tot de avondnevel vanuit de oceaan opkomt. Ook de opsomming van de gevoelens is precies. Wat dit gedicht zo geslaagd maakt is de net onder de tekst liggende dimensie, waarin al de gewone miseries blijven dreigen: armoede, afgunst, kwaad, ontevredenheid met zichzelf, pijn. De ruimte van het laatste beeld (de blauwe zee en de zeilen) is als een kortstondige apotheose van de bevrijde en nieuwgeboren mens, en juist wegens die korte duur zo kostbaar. | |
In het verre land, poëtisch alleenGedichten als Geschenk en Een frivool gesprek, met hun positieve toon, blijven grote uitzonderingen in Milosz' oeuvre. Gewoonlijk verbergt hij zich achter ironische of zelf-ironische observaties en uitspraken, of spreekt hij zijn pessimisme ongenuanceerd uit. Ook in de gedichten over zijn leven in de VSA en, heel bepaald, Californië, komen telkens passages voor uit het verleden in Europa of verwijzingen naar dood en vergankelijkheid. Milosz is, als dichter én als emigrant, bewust een displaced person gebleven, iemand die zich nooit volledig in het jachtige en trend-ige San Francisco heeft thuis gevoeld. De University of California, Berkeley, is voor hem niet veel beter dan Thomas Manns Toverberg, waar een aantal patiënten op de dood wachten en zich intussen koortsig bezighouden met een wederopvoering van de hele cultuur van de 19e eeuw. Ook op de Toverberg in Berkeley is er altijd van alles te doen, er wordt gevorst, gedoceerd, gedebatteerd, gedemonstreerd en met allerlei levensstijlen en drugs geëxperimenteerd. In het gedicht De toverberg beschrijft Milosz zichzelf en zijn collega's in de universitaire processie als een soort kleurrijk opgedirkte clowns van wie niemand weet wat ze eigenlijk waard zijn, ‘terwijl ze verder stappen. Over de toverberg. En de mist van de oceaan is koel, want het is weer eens juli’. | |
Berichten van een verwarrend bestaanDe dood van een man is als de val van een machtig rijk
Met sterke legers, kapiteins en profeten,
En rijke havens, schepen overal op zee.
Maar nu ontzet het geen enkele omsingelde stad,
Vormt het geen enkele alliantie,
Want de steden zijn leeg, de bevolking verspreid,
De vruchtbare grond door distels overwoekerd,
De zending is vergeten, de taal verloren,
Een dorpsdialect hoog in een ontoegankelijk gebergte.
(De val)
| |
[pagina 1004]
| |
Het leven in Berkeley als een rumoerig, feestelijk wachten op de komende dood, de dood als de zekerheid die alle beschouwingen over de realiteit beïnvloedt, eenzaamheid als gevolg van dat inzicht. De reactie hierop is geen opstand (‘En hij wist dat het nutteloos was te roepen, want geen van hen zou hem redden’), geen doffe resignatie, maar een verfrissende relativering van alle waarden, eerst en vooral van zichzelf, en een diepe bescheidenheid: ‘Je zou kunnen schreeuwen/ omdat de mensheid krankzinnig is. / Maar jij, vooral jij, / hebt daar geen recht toe’. (Tot de orde roepen). Dit realistisch gevoel is een constante in het werk van Milosz, en ondanks het gevaar voor ‘valse nederigheid’ doen die verzen geen enkele keer onecht aan. Als je geleerd hebt dat succes noch van wijsheid noch van deugd afhangt, hoe kan je dan ‘het onverstand van de anderen’ veroordelen? Czeslaw Milosz behoort noch tot de avantgarde dichters, al waren zijn eerste bundels experimenteel, noch tot de sociaal-politiek geëngageerde richting van een Neruda, een Brecht of een Aragon. Formeel doet hij vaak aan de stijl en taal van de ‘Neue Sachlichkeit’ of zelfs van de jongere nieuw-realisten denken, maar inhoudelijk staat zijn poëzie dichter bij de Hellenisten en de laat-Romeinse periode dan bij om het even welke stroming in onze eeuw. De lectuur van zijn gedichten en essays wordt daardoor een soms erg verrassende en provocerende bezigheid, want je hebt de bekende paden moeten verlaten en je weet niet altijd precies waar je terechtgekomen bent. Wel wordt het vlug duidelijk dat hier een dichter aan het woord is die over zichzelf en zijn tijd spreekt, die zijn opinies niet opdringt en die er heel dikwijls in slaagt, een situatie of een gevoel zo poëtisch weer te geven dat je gespannen verder leest, geboeid door iemand die zonder verpinken verzen kan schrijven als: ‘Was ik nu tenminste tegen mijn contradictie. Maar dat ben ik niet’.Ga naar voetnoot1 |
|