Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |
Streven
| |
[pagina 675]
| |
Hoe machtig is de Romeinse curie?
| |
[pagina 676]
| |
Een voorbeeld uit de modernistische tijdGedurende de modernistische crisis is de machtspositie van de curie duidelijk aan te wijzenGa naar voetnoot2. De indrukwekkende hoeveelheid correspondentie van of met de zgn. modernisten die de laatste decennia gepubliceerd werd, wijst duidelijk in de richting van een drietal personages die, als sleutelfiguren van een integristische reactie, de touwtjes van het kerkelijk beleid stevig in handen hielden. Aanvankelijk werd Pius X, die pogingen in het werk stelde om het immobilisme van de curie te doorbreken, niet met hen vereenzelvigd. In latere jaren evenwel was men de mening toegedaan dat de paus tegen de druk van enkele nauwe medewerkers niet meer opgewassen was en dat hij door hen gemaneuvreerd werd. Men kreeg duidelijk de indruk dat - in de praktijk - de uiteindelijke beslissingsmacht bij de belangrijkste Romeinse Congregaties (vaak geïncarneerd in een van hun invloedrijke leden of leiders) lag, en dat daar ‘de politiek van de H. Stoel’ werd bepaald. Op de eerste plaats moet de vrij jonge staatssecretaris Merry del Val genoemd worden. Verscheidene getuigen die bij zijn (aanhangig gemaakt, maar niet voltooid) zaligverklaringsproces gehoord werden, wijzen op die invloed. Ze stellen uitdrukkelijk dat hij juist daarom ook voorwerp was van veel kritiek en men stelt hem uiteindelijk verantwoordelijk voor de encycliek Pascendi en voor de anti-modernistische maatregelen. Maria Christina Giustiniani Bandini, gewezen voorzitster van de Unione Femminile fra le Donne cattoliche Italiane, verklaarde dat ze haar steun had toegezegd aan een congres dat door de Ligue patriotique des Français werd georganiseerd, maar er door Merry del Val toe verplicht werd die steun weer in te trekken omdat de geestelijke die voor de beweging verantwoordelijk was, abbé Gérard Pupey, ooit nog betrokken was geweest bij de Sillon-beweging, die in Frankrijk vrij veel kritiek uit conservatieve hoek te verwerken kreeg. | |
[pagina 677]
| |
Graaf Giuseppe Dalla Torre, hoofdredacteur van de Osservatore Romano, getuigde onder eed dat de kardinalen Gasparri en Principi hun collega Merry del Val bovendien voor zeer ambitieus hielden en de indruk hadden dat alle middelen hem goed schenen als ze zijn arrivisme maar dienden. Uit de geheim gebleven memoires van kardinaal Gasparri weten we ook dat Merry del Val tijdens het conclaaf voorstander was van de keuze van de conservatieve kard. De Lai. Toen hij er zich rekenschap van gaf dat De Lai geen kans maakte tot paus verkozen te worden, ging hij kardinaal Ratti vinden en zei hem dat de groep die achter De Lai stond bereid was voor hem (Ratti) te stemmen als hij kon beloven dat hij de meer openstaande Gasparri niet op de invloedrijke plaats van staatssecretaris zou benoemen. Dit zou men alleen maar een fait divers kunnen noemen (zoals er bij alle benoemingen wel plaatsvinden) of het zou tot een louter menselijk karakterverschil herleid kunnen worden, als aan die touwtrekkerij niet een verschillende opvatting van ‘kerkelijke politiek’ ten grondslag had gelegen. Gasparri was de inspirator geweest van het vernieuwde beleid onder Leo XIII en Merry del Val, die tot de harde kern van de ‘Romeinse school’ behoorde, wenste op de sleutelposities mensen te hebben die de ‘modernistische’ tendens in de kiem zouden smoren. Een andere topfiguur die de kerkelijke politiek van Rome sterk mee bepaalde, was kardinaal Vives y Tuto, consultor van het H. Officie en vanaf 1908 prefect van de Congregatie der Religieuzen. Zoals Merry del Val was hij een briljante Spanjaard die aan de curie carrière wist te maken en Pius X met zoveel welsprekendheid kon ‘omsingelen’, daarbij de indruk wekkend de paus en zijn prerogatieven (en het geloof zelf) te verdedigen, dat Buonaiuti het tweetal ‘de pretoriaanse wacht’ van de paus noemde. D. Secco Suardo, die onder het pontificaat van Johannes XXIII het archief van het staatssecretariaat voor die tijd heeft mogen consulteren, kwam tot de vaststelling dat Vives y Tuto in alle bediscussieerde kwesties aan de conservatieve kant stond. Uit het geheime dagboek van de met de Civiltà Cattolica verbonden jezuïet, p. de Santi, kan men opmaken dat Vives y Tuto de eigenlijke problemen van zijn tijd niet heeft aangevoeld. Zoals zijn landgenoot Merry del Val kan men hem als Romeins-genationaliseerde Spanjaard beschouwen: Roomser dan de paus. Een derde naam die in dit verband genoemd moet worden is die van kardinaal De Lai, tot 1907 pro-secretaris van de Congregatie van het Concilie, daarna secretaris van het Consistoriaal. Hij was uiterst bedrijvig, maar men kan zich niet van de indruk ontdoen dat achter zijn geagiteerde activiteit een zekere machtshonger schuilging. Geestelijken die met hem te maken hebben gehad, noemden hem zeer ‘colerico’ en verkozen | |
[pagina 678]
| |
daarom buiten zijn bereik te blijven. Omdat hij onbekwaam was wetenschappelijke argumenten naar hun waarde te schatten en zijn algemene cultuur ver beneden peil lag, zwaaide hij met de vlag van de orthodoxie: over het geloof werd niet gediscussieerd. Uit de studies van Emile Poulat is reeds bekend welke rol hij gespeeld heeft in het goedkeuren en bevoordelen van het door Mgr. Benigni opgezette integristische Sodalitium Pianum. Wanneer men nu voor ogen houdt dat juist de namen van deze drie mensen op de lijst van praktisch alle kardinaalscommissies voorkwamen - van de Bijbelcommissie tot de Congregatie van de Index en het H. Officie - dan geeft men zich rekenschap van de machtspositie van de curie zoals die de facto gedomineerd werd door het driemanschap Merry del Val, Vives y Tuto en De Lai. De curiehervorming van 1908, waarbij overigens grotelijks een plan van kardinaal De Lai werd gevolgd, gaf de belangrijkste dicasteriën of ‘ministeries’ in feite nog meer armslag. Loisy was door velen onder verdenking geplaatst, maar werd vooral door toedoen van Merry del Val veroordeeld. Deze laatste lag ook ten grondslag aan de veroordeling van Marc Sangnier, bezieler van de Sillon in Frankrijk, en naar alle waarschijnlijkheid had hij ook de hand in het tot de orde roepen door het H. Officie van Mgr. Batiffol, rector van het Institut catholique van Toulouse. Dit laatste is met het materiaal dat we konden inzien niet rechtstreeks te bewijzen, maar een geschreven mededeling van Vives y Tuto wijst in die richting. De veroordeling van Duchesnes Histoire ancienne de l'Eglise werd er vooral door kardinaal De Lai doorgedrukt. Zelden nam de paus zelf het initiatief tot een veroordeling. Alleen in het geval van Fogazzaro (‘esponente di un laicato progressista’) lijkt de primordiale rol van de paus vast te staan. Het zou daarentegen niet moeilijk zijn aan de hand van verscheidene concrete voorbeelden aan te tonen dat een aantal terechtwijzingen gegeven werden door een of andere Romeinse congregatie zonder dat de paus er vooraf van op de hoogte was gebracht. | |
Het concilie en de post-conciliaire tijdPius XII had zich aan sommige wantoestanden in de curie, aan haar zogenaamde verworven rechten en haar benoemingspolitiek geërgerd. Bij zijn overlijden sprak pro-staatssecretaris Tardini een in memoriam uit waarin hij dit onbewimpeld meedeelde. Vooral het berekenend carrièremaken had hij als iets immoreels gezien. ‘Men weet’, aldus Tardini, ‘dat bij dergelijke gelegenheden nooit liefhebbers te kort zijn [...]. In enkele | |
[pagina 679]
| |
zeldzame gevallen kan het zelfs voorkomen dat dergelijke weinig stichtelijke ambities erin slagen een gerieflijk toevluchtsoord en een welwillende bescherming te vinden, zelfs in de zijden plooien van vlammendrode mantels’. Johannes XXIII zou ongetwijfeld een curiehervorming hebben doorgevoerd, maar hij begreep dat hiervoor eerst de besluiten van het concilie moesten worden afgewacht. De curie had het concilie zorgvuldig voorbereid, daarbij evenwel niet uit het oog verliezend dat zij ook haar eigen prerogatieven veilig moest stellen. In curiekringen was men dan ook geschrokken en verontrust, toen op de eerste werkvergadering van het concilie de kardinalen Liénard (Rijsel) en Frings (Keulen) niet instemden met de manier waarop de curie de verkiezing van de verschillende conciliaire commissies had geregeld, de voorgestelde methode van de hand wezen en een werkwijze voorstelden waarbij de katholiciteit van de kerk en de variëteit van de theologische stromingen beter aan hun trekken zouden komen. Herhaaldelijk liet de spanning tussen Romeinse en niet-Romeinse theologen zich in het verder verloop van het concilie gevoelen. Het schema over de Openbaring b.v. werd theologisch als onvoldoende open en te traditioneel ervaren. Het werd dan ook door paus Johannes teruggetrokken en moest opnieuw opgesteld worden. Toen Paulus VI de taak van zijn overleden voorganger moest verder zetten, sprak hij op 21 september 1963 de curieleden toe, had voor hen een woord van waardering en lof, wees hun op hun grote verantwoordelijkheid, maar kondigde tevens hervormingen aan omdat de curie ‘gebukt gaat onder het gewicht van haar eerbiedwaardige leeftijd’ en omdat zij ‘ervaart niet meer volledig opgewassen te zijn tegen de behoeften en gewoonten van deze nieuwe wereld’. Hij liet verstaan dat ‘haar samenstelling voortaan zal geschieden vanuit een meer bovennationale zienswijze’ en dat ‘van haar leden een grotere oecumenische gezindheid wordt gevraagd’. Hoe omzichtig ook uitgedrukt, het was duidelijk welke weg de nieuwe paus zou inslaan: ‘De Romeinse curie moet niet angstig streven naar het behoud van tijdelijke rechten uit het verleden of naar het handhaven van uiterlijke vormen... Zij moet niet gierig alle macht aan zichzelf houden... Evenmin mogen de organen van de H. Stoel zich laten leiden door economische overwegingen wat betreft voorbehoud van macht en centralisatie’. Op het einde van het concilie was nog niet veel veranderd. De intentieverklaringen van de paus moesten nog in werkelijkheid omgezet worden. De gebreken die we in de tijd van de modernistische crisis konden vaststellen, wogen nog steeds op het centrale bestuursorgaan van de kerk. Er was nog | |
[pagina 680]
| |
altijd een kleine groep mensen die, vooral via het lidmaatschap van de curiecongregaties en pauselijke commissies, praktisch alle macht in handen had. Het voorbeeld van de invloedrijke kardinaal Pizzardo toont duidelijk aan hoe ver het cumuleren kon gaan. In 1965 was hij, behalve bisschop van Albano (200.000 diocesanen), prefect van de curiecongregatie voor de seminaries en universiteiten en lid van zes andere curiecongregaties (H. Officie, Consistorie, Religieuzen, Propaganda Fide, Ceremoniën, Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden). Van hun gewichtige en binnenkerkelijke doorslaggevende werkzaamheden was hij verondersteld op de hoogte te zijn. Verder was Pizzardo lid van de pauselijke commissie voor de aangelegenheden van Vaticaanstad, van de pauselijke bijbelcommissie, van de commissie voor de administratie van de goederen van de H. Stoel, van de commissie voor de speciale administratie van de H. Stoel (die de kapitalen beheert die het Vaticaan toegekend werden bij de ondertekening van de Lateraanse Verdragen), van het Instituut voor Godvruchtige Werken (in feite een bankcuratorium). Maar er is nog meer. Hij was ook voorzitter van de conciliecommissie voor de seminaries, de studies en de katholieke opvoeding, en moest derhalve de vele werkvergaderingen daarvan leiden. Bovendien was hij grootkanselier van de gregoriaanse universiteit, president van de Romeinse Academie van St.-Thomas van Aquino en van de Pauselijke Theologische Academie van Rome; ook grootkanselier van het Instituut voor Gewijde Muziek en van het Pauselijk Instituut voor Christelijke Archeologie. Voorts erelid van de Pauselijke Academie van Wetenschappen en kardinaal-protector van een zestigtal religieuze congregaties en nationale colleges te Rome, alsook van een groot aantal instellingen, zoals Pax Christi, en de Internationale Unie van Katholieke Vrouwenverenigingen. Het lijkt bijna ironisch dat wij daar nog aan toevoegen, dat hij op dat ogenblik 88 jaar was, maar het is veeleer tragisch en des te tragischer omdat hij geen uitzondering was. In datzelfde jaar was kardinaal Cigognani 83, Ciriaci 93, Ottaviani 76, Tisserand 82. Cicognani cumuleerde in 1967 nog achttien functies. Dat Paulus VI zoiets voor een wantoestand hield en zich voor een vernieuwing van de curie inzette, is wel bekend. Het motu proprio (1974) dat de leeftijdsgrens van een kardinaal in functie tot 80 jaar beperkte, zorgde voor nogal wat gemopper onder de ‘slachtoffers’. Ottaviani vond dat niets boven ervaring ging en dat jonge kardinalen (meestal tussen de 60 en 80 jaar!) die ervaring misten. Er kwam ook een leeftijdsgrens voor de bisschoppen in functie, een zekere internationalisering van de curie, een bisschoppensynode, een nieuwe, meer positieve oriëntatie van het H. | |
[pagina 681]
| |
Officie dat voortaan de naam van Congregatie van de Geloofsleer zou dragen, een afnemen van eretitels en een terugkeer naar een dienende kerk. Paulus VI heeft heel eerlijk de geest van het concilie in de praktijk willen brengen, ook al moest hij de curie en vele echt toegewijde mensen daar pijn mee doen. Anderzijds liet de curie hem niet zomaar goedschiks begaan. De eenmaal verworven machtsposities gaf zij niet gemakkelijk prijs. Bij velen speelde daarbij ook een echte zorg voor de kerkelijke leer en het kerkelijk leven mee, maar anderen voelden de maatregelen veeleer als een bedreiging voor een geprivilegieerde toestand. Een voorbeeld biedt de oprichting van de Internationale Theologische Commissie. | |
De Internationale Theologische CommissieDe oprichting van zo'n orgaan was reeds tijdens de eerste sessie van Vaticanum II voorgesteld. Op de eerste bisschoppensynode kwam opnieuw de vraag ter sprake of het wereldepiscopaat het niet opportuun achtte, dat een commissie zou samengesteld worden, bestaande uit theologen die verschillende denkrichtingen vertegenwoordigden (composita ex theologis diversarum scholarum), die met eerbiediging van hun wetenschappelijke vrijheid (legitima libertate scientifica servata) de Congregatie van de Geloofsleer zou bijstaan. Van de 182 aanwezige bisschoppen stemden slechts 13 non placet. Een nog grotere meerderheid stemde in met de benoemingsprocedure, nl. dat het de bisschoppenconferenties toekwam de kandidaten voor te stellen, waaruit dan de paus, op voordracht van het hoofd van de Congregatie van de Geloofsleer (Seper), 30 namen zou uitkiezen. Deze uiteindelijke keuze had plaats op 29 april 1968. Onder de gekozenen waren wel Rahner en Congar; Küng en Schillebeeckx ontbraken evenwel. In de Statuten (AAS 61 (1969) 8, 540-541) kan men lezen dat de commissie vooral in het leven geroepen werd om de Congregatie van de Geloofsleer in belangrijke kwesties bij te staan. Van 6 tot 8 oktober 1969 werden de 30 in Rome samengeroepen om te onderzoeken welke, naar hun mening, de vragen waren die prioriteit dienden te krijgen. Rahner gaf hier een fel opgemerkte inleiding. Een samenwerken met de Congregatie van de Geloofsleer vond hij essentieel, maar hij benadrukte tevens - tot ongenoegen van de curie - dat de commissie niet herleid mocht worden tot een passief instrument in de handen van de Congregatie. Er moest creatief gedacht worden, met een grote openheid tegenover de snel evoluerende | |
[pagina 682]
| |
socio-culturele Umwelt. Men heeft zich hier - aldus Rahner - te zeer gedragen als ‘beati possidentes’, zodat de recente geschiedenis een geschiedenis van gemiste kansen is geworden. Er werden fouten begaan die men had kunnen voorkomen. Zeer veel van wat op gebied van exegese op het einde van vorige eeuw werd gedecreteerd is voorbijgestreefd en wordt door niemand meer gehouden. Al was het modernisme een gevaarlijke tendens, de veroordeling ervan was buiten alle verhoudingen, doch men hoedt er zich wel voor iets te herroepen. In Rome waakt men ongetwijfeld over de orthodoxie, maar de concrete vormen van deze waakzaamheid worden door een kleine groep, in meerderheid Romeinse theologen, bepaald en de bisschoppen moeten zich daar maar naar schikken. Theologie is reflectie over het geloof, en daarom moet ze ook rekening houden met filosofische, culturele en wetenschappelijke gegevens. Er zijn verschillende theologieën mogelijk, al handelen ze over hetzelfde geloof. Het geloof moet kunnen uitgedrukt worden in een taal die door allen begrepen wordt. Daarom is een studie over de verhouding tussen het geloof en haar concrete verwoording vanuit een pluralistische theologie een dringende noodzaak, evenzeer trouwens als een studie van de verhouding tussen het kerkelijk leergezag en de theologen. Door het feit dat er in onze kennis van geloofszaken een rijpingsproces plaatsvindt, moet die verhouding steeds opnieuw herzien worden. Het is de grote fout van de kerk in de modernistische crisis geweest, de studie van historisch-kritische en filosofische studies de pas te hebben afgesneden. De theologie werd gelijkgesteld met het geloof en gezien als een onveranderlijke wetenschap die boven de evolutie van de geschiedenis stond. Na deze algemene beschouwingen somde Rahner nog enkele kwesties op die dringend aan verdere studie toe waren: hoe kan de eenheid van geloof gehandhaafd worden als men zich van een verschillende terminologie en van een andere dan de traditionele filosofie bedient? Hoe kan de Schrift verder norm van geloof zijn, als zoveel contingente zaken ermee verweven liggen? Hoe kan het magisterium doeltreffend bepaalde waarheden voorhouden, als haar formeel gezag in twijfel wordt getrokken en als de geschiedenis bewijst dat de kerk zich in bepaalde zaken effectief vergist hééft? Wanneer is het opportuun tegen de dwaling op te treden? Moet het niet onderzocht worden in hoe ver sommige mensen - die wij doorgaans niet-katholieken noemen omdat ze buiten de sociologisch waarneembare Roomse kerk staan - zich dichter bij het geloof kunnen bevinden dan vele praktizerenden die in feite niet evangelisch leven? Wie moet de kerk als haar leden erkennen en tot haar sacramenten toelaten? Wat met de niet-kerkelijk hertrouwden die toch tot de kerk wensen te behoren? Ook rond | |
[pagina 683]
| |
de concrete uitoefening van het priesterambt en het verplichte priestercelibaat rijzen heel wat vragen. De theologen die na Rahner hun mening naar voren brachten, herhaalden grotendeels dezelfde vragen: het ene geloof en de verschillende theologieën; magisterium en theologie; draagwijdte van het kerkelijk gezag; evolutie van de geopenbaarde waarheid; primaatschap van de paus en lokale kerken; onfeilbaarheid en collegialiteit; plaats van de antropologie in de documenten van het leergezag; gezag en geweten; priester en celibaat. Congar stelde in verband met Humanae vitae de vraag hoe een bisschop, lid van de Ecclesia docens en rechter van het geloof, zich als gewone gelovige tegenover zo'n pauselijk document moest gedragen. Alleen reeds de openheid van de vraagstelling veroorzaakte een zeker onbehagen aan de curie en was spoedig aanleiding tot spanning. Deze kwam reeds tot uiting op de bisschoppensynode van 1971, waar vooral over het priesterambt zou gehandeld worden. De bisschoppenconferenties hadden gevraagd dat de Internationale Theologische Commissie een werkdocument zou opstellen, maar spoedig bleek dat het werkstuk dat aan de deelnemers werd uitgereikt niet het pastoraal-gerichte document van de Theologische Commissie was, maar een document dat in feite door de curie was opgemaakt en overwegend juridisch was opgevat. Toen de theologen van de Commissie vaststelden dat hun tekst niet in het dossier zat, lieten ze hem op eigen initiatief uitdelen. De kardinalen Alfrink en Suenens verklaarden op de synode niet voldaan te zijn met het ter hand gestelde officiële document. In zijn nummer van 12-13 oktober 1970 had de Osservatore Romano geschreven dat de Internationale Theologische Commissie de kerk goede diensten zou kunnen bewijzen. Blijkbaar was deze mededeling voor de buitenwereld bestemd. De curie ervoer die ‘goede diensten’ als een bedreiging voor de ‘Romeinse school’ (en misschien voor haar machtsmonopolie). In ieder geval zouden verscheidene theologen (waaronder Rahner) spoedig niet langer aan de werkzaamheden van de Commissie deelnemen, ongetwijfeld omdat ze zich de vraag stelden waartoe hun werk diende, als het door de curie terzijde werd gelegd. | |
Paus Wojtyla en de curieDe onverwachte keuze van een Poolse paus bracht ontreddering in de curie omdat niemand precies wist wat men aan hem zou hebbenGa naar voetnoot3. De | |
[pagina 684]
| |
aanpak van Johannes-Paulus II was bovendien zo ongewoon, dat het de curieleden ook nu nog niet duidelijk is wat men van hem moet denken en waar zijn beleid heen leidt. Een element voor een antwoord kan wellicht gevonden worden wanneer de vraag wordt omgekeerd: hoe ziet de paus de curie? Hier kunnen een reeks vaststellingen ons op weg helpen. Vooreerst heeft de paus zich niet gehaast getoond om te laten blijken dat hij de curie nodig heeft. Waar vroegere pausen nooit lang wachtten om de curie als dusdanig samen te roepen en toe te spreken, en zich voor haar als het ware aanvaardbaar te maken, heeft hij er de voorkeur aan gegeven zelf een bezoek te brengen aan de verschillende diensten. Pas op 28 juni 1980 heeft hij de curie officieel ontvangen en toegesproken. Hierdoor heeft hij de indruk gewekt dat er geen probleem was. Hij heeft dit uiteraard niet met even zoveel woorden gezegd, maar heeft zich met een onthutsende vanzelfsprekendheid gewoon aan het hoofd van de kerk geplaatst en haar bestuurd. Hij heeft het niet nodig geoordeeld de curie daar nauw bij te betrekken. Encyclieken en andere belangrijke documenten heeft hij zelf geschreven. Zijn reizen zijn persoonlijke beslissingen geweest, genomen op uitnodiging van of in overleg met het betrokken episcopaat. Zijn hele manier van optreden toont dat hij zich vrij opstelt ten aanzien van vele geplogenheden die door de curie als bijna onaantastbaar werden beschouwd. Van de kant van de curie kwam de kritiek dat de paus zich te zeer als soeverein gedroeg. Sommige curieleden kregen de indruk dat dit afbreuk deed aan hun eigen prerogatieven en alleszins aan de traditie. Onwillekeurig vreesde de curie dat de grote mobiliteit van de paus hem al te vaak in rechtstreeks contact zou brengen met de lokale kerken en dat dit niet zonder invloed zou blijven op hun eigen zeggingsmacht. Ze brachten daarbij sterk naar voren dat de veelvuldige afwezigheid van de paus hem in de materiële onmogelijkheid zou stellen om met de nodige grondigheid de dossiers te bestuderen die hem door de curie voorgelegd werden. De kritiek is niet volledig ongegrond. Eén enkel mens kan onmogelijk alles overzien en leiden. Het is dan ook nog niet duidelijk of de manier waarop Karol Wojtyla het pauselijk ambt uitoefent zal leiden tot een relativeren van de macht van de curie of tot een negeren ervan. Sommige daden die aan de contrareformatie doen denken (het geval-Schillebeeckx, de synode van de Nederlandse bisschoppen in Rome, de Oekraïense synode) zullen de conservatieve elementen uit de curie (gedeeltelijk) voldoening schenken. Het samenroepen van de buitengewone kardinaals vergadering, in november 1979, schijnt daarentegen de rol van de curie te relativeren, | |
[pagina 685]
| |
want voor het eerst in de geschiedenis werd met de kardinalen van gedachten gewisseld over problemen die normaal door de curie afgehandeld werden. Het is nu al wel bekend dat het over meer ging dan over de financiële situatie van het Vaticaan. Kan iets méér opgemaakt worden uit de benoemingen die de paus deed? De belangrijke post van staatssecretaris werd, na de dood van kardinaal Villot, toevertrouwd aan Agostino Casaroli, de man die onder Johannes XXIII en Paulus VI de Vaticaanse diplomatie leidde, terwijl Casaroli's onmiddellijke hulp, Mgr. Silvestrini - die op de conferentie van Helsinki een belangrijk aandeel had in het doordrukken van de godsdienstvrijheid - aan het hoofd van Buitenlandse Zaken kwam te staan. Deze benoemingen lagen in de lijn van de verwachtingen. Andere echter verrasten. Kardinaal Bertoli, een sleutelfiguur in de curie, werd camerlengo en kan dus eigenmachtig beslissingen nemen gedurende de afwezigheid van de paus. Kardinaal Oddi, vroegere nuntius in Belgrado en Brussel, middelmatig diplomaat zonder enige pastorale ervaring, die banden heeft met de conservatieve groep aan de curie, kwam aan het hoofd te staan van de Congregatie voor de Clerus. Deze ongelukkige benoeming werd anderzijds goedgemaakt door de benoeming van de Amerikaan William Baum, aartsbisschop van Washington, als verantwoordelijke voor de katholieke opvoeding, en van de voor vernieuwing openstaande Braziliaan Lucas Moreira Neves, als secretaris van de Congregatie van de Bisschoppen. Duidelijk lijkt in ieder geval dat de paus niet de gevangene van de curie wil zijn. Met zijn sterke persoonlijkheid houdt hij de leiding stevig in handen. B. Sorge s.j. typeerde hem misschien wel zeer juist toen hij schreef dat hij ‘naar velen luistert, met enkelen spreekt, maar alléén beslist’. Men ziet nog niet duidelijk de lijn die in zijn beslissingen steekt; ze lijken soms contradictorisch. Ontegensprekelijk is alleen het feit dat hij de teugels strak in handen houdt, orde op zaken wil, en de kerkelijke eenheid en tucht herstellen. De grote vraag lijkt niet zozeer wat hij met de curie zal aanvangen, maar of hij ook in staat zal zijn, zijn beleid collegiaal te voeren, samen met de bisschoppen. Met andere woorden of de bisschoppensynoden meer zullen zijn dan raadgevende lichamen die men van tijd tot tijd eens samenroept. Alleen wanneer de collegialiteit ten volle haar rol kan spelen, zal de macht van de curie - die overigens zeer waardevolle persoonlijkheden telt - tot haar ware proporties herleid worden. Non timeo petrum, sed secretarios petri was de welsprekende titel door Kultuurleven (mei 1980) gegeven aan een Nederlandse bewerking van een studie van Giancarlo Zizola. |
|