| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Joachim Gnilka, Das Evangelium nach Markus, 2. Teilband (Mk 8, 27-16, 20) Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament 11/2, Einsiedeln-Köln/Neukirchen-Vluyn, 1979, 364 pp.
Staken we bij de bespreking van het eerste deel van deze commentaar (Streven, aug.-sept. 1979, 869-870) reeds de loftrompet, ook het tweede deel is een bijzonder hanteerbaar naslagwerk geworden, waarin de auteur duidelijk laat zien dat een wetenschappelijk werk echt wel in begrijpelijke taal geschreven kan worden. Voordat ik mij wetderom laat verleiden tot een serie loftuitingen en superlatieven kan ik U beter aanraden het boek zelf eens ter hand te nemen en bijvoorbeeld eens de analyse van Marcus 9:2-8 (‘de openbaring op de berg’) te bestuderen. Het blijkt dan, dat Gnilka de literatuur door een door kent, bepaalde meningen met argumenten weet te weerleggen en tot een afgewogen, zeer origineel eigen standpunt komt. Ik hoop dat de delen die voor de komende jaren in deze serie gepland staan (Romeinenbrief II, 1 en 2 Thess., Efesiërs, 2 Petrus + Judas) hetzelfde niveau zullen handhaven.
Panc Beentjes
| |
André Louf, Niets boven de liefde, Lannoo, Tielt, 1980, 160 pp., BF. 265.
De auteur, abt van de in Frans-Vlaanderen gelegen Katsberg, biedt hier vijftig korte homilieën aan, oorspronkelijk in het Frans gesteld, als bijbelcommentaar aan de Schrift ontloken en ooit uitgesproken gedurende de eucharistievieringen van zijn monnikengemeenschap. ‘Om bij het luisteren naar het Woord van Jezus de juiste goddelijke toon te vinden die er doorheen trilt is een zekere vaardigheid nodig’ kan men in de inleiding lezen. Vanuit deze doelstelling is dit boekje dan ook een gezonde hulp voor wie op zoek is naar contemplatieve inspiratie en vaak op minder zinvolle gedachten dreigt te stranden.
E.K.
| |
H.-E. Mertens, K.E. Stappers e.a., Omwille van de mens. Theologische opstellen aangeboden aan Harry van Pelt, Werkgroep voor Levensverdieping, Abdij Averbode, 1980, 205 pp., BF. 360.
Veertien medewerkers van de in Nederland en Vlaanderen zo gunstig bekend staande ‘Cahiers voor Levensverdieping’ hebben het 34 ste nummer van deze reeks samengesteld. Vanuit hun eigen specialiteit hebben zij variaties geschreven op het thema ‘menselijkheid en religie’.
Aanleiding tot de bundel was het vijftigjarig kloosterjubileum van Harry van Pelt, de stichter en de bezieler van het ‘Werkcentrum voor levensverdieping’ in de abdij van Averbode.
Prelaat Stappers schetste zijn portret in grote lijnen. De Leuvense dogmaticus H. Mertens presenteerde de feestruiker in zijn ‘Tengeleide’ en schreef bovendien ook nog een bijdrage over ‘Christendom of het ander humanisme’. De namen van de overige medewerkers waarborgen mede de kwaliteit van dit boek: G. Bouwman en N. Tromp, R.
| |
| |
Michiels en J. Lescrauwaert, P. Leenhouwers en A.-R. Van de Walle, W. Deckers en J. Bulckens, E. Henau en M. van de Berg.
Elke lezer zal zich van harte aansluiten bij hun hulde aan de Vlaamse Nederlander, de Witheer H. van Pelt uit Averbode.
S. De Smet
| |
Robrecht Michiels, De parabels van het zaad, Abdij Averbode, 1980, 79 pp., BF. 148.-/fl. 11,50.
Het Marcusevangelie valt globaal in twee delen uiteen; in 1:1-8:26 overheerst de vraag: ‘wie is Hij toch’, en in 8:27-16:8 staat de thematiek: ‘Jezus is de Messias’ centraal. Het eerste deel van het evangelie (1:1-8:26) bestaat uit zeven (!) thematisch geordende perikopen, waarvan Marcus 4, de parabels van het zaad, het hartstuk vormt. Aan dàt hoofdstuk heeft de Leuvense exegeet Michiels een boekje gewijd, dat opent met een aantal uitstekende paragrafen, waarvan met name die over de precieze verschillen tussen gelijkenis, parabel, exempel en allegorie zéér verhelderend zijn. Rekening houdend met de kenmerken van deze vier typen bevat Marcus 4 - aldus de auteur - één parabel (nl. de zaaier), twee gelijkenissen (het zelfgroeiende zaad, het mosterdzaadje), één allegorie (de uitleg van de parabel van de zaaier), vier spreuken en twee uitspraken over de bedoeling (p. 27).
Bijzonder merkwaardig is dan echter om daarna bij voortduring te moeten constateren (p. 33, 37, 56, 57, 58) dat de schrijver spreekt over de parabels van Marcus 4, terwijl de lezer juist aan het begin van het boekje geïnstrueerd is over allerlei verschillen!
Samengevat: enerzijds biedt het boekje méér dan de titel suggereert (de uitstekende algemene inleiding, 7-36), anderzijds valt de uitleg van Marcus 4 zelf (p. 37-63) wat tegen, met name door het inconsequente woordgebruik.
Panc Beentjes
| |
Erich Zenger, Der Gott der Bibel. Sachbuch zu den Anfängen des alttestamentlichen Gottesglaubens, Verlag Katholisches Bibelwerk GmbH, Stuttgart, 1979, 160 pp. DM. 35,-.
Je hoeft maar een paar minuten het Oude Testament door te bladeren om te merken hoe in élke situatie van Israëls geschiedenis het feit van de uittocht wordt verteld, beleefd en verdiept. Wanneer er derhalve in het O.T. gesproken wordt over uittocht, woestijn, intocht, dan gaat het er niet alleen om, hoe het toen was, maar tegelijk over hoe het nu is. Erich Zenger, sedert 1973 verbonden aan de universiteit van Münster en kenner van het boek Exodus, heeft in een uitstekend boek de historische, culturele én literaire vraagstukken die uittocht, intocht en landname oproepen, op een voorbeeldige wijze beschreven en geanalyseerd.
Zo gaat hij in op de vraag of héél Israël, d.w.z. alle 12 stammen, in Egypte is geweest, laat zien hoe er tenminste twee verhalen over de uittocht zijn geweest, die uiteindelijk zijn versmolten tot de huidige tekst en toont aan dat geografie in het Oude Testament altijd ‘theo-grafie’ is (Kadesj, Sinai). Erg goed is zijn analyse van de Tien Geboden, zowel wat de structuur als wat de inhoud van dit document betreft. Hij probeert ons er stap voor stap van te overtuigen dat de tekst niet van Mozes en uit zijn tijd afkomstig is, maar in de koningstijd (8e-7e eeuw) gesitueerd moet worden. Ook houdt hij zich bezig met het beroemde vraagstuk waar men de berg Sinai moet situeren.
Het rijk geïllustreerde boek besluit met een belangrijk hoofdstuk over de intocht in Kanaan en de tegenstrijdige berichten die de Bijbel zelf erover bevat (Jozua, Richteren). Dan blijkt ook, dat men het scheppingsverhaal pas goed begrijpt wanneer men het plaatst tegen de achtergrond van de theologie over de landgave. Een warm aanbevolen kijk- en leesboek.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Filosofie
Leszek Kolakowski, Geschiedenis van het Marxisme, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1980, 502 pp.
Dit boek geeft een goede documentatie voor de ontwikkeling van het denken bij Karl Marx. Belangwekkend is daarbij vooral zijn verhouding tot de vrij uitvoerig behandelde utopisten. Daarnaast probeert de schrijver een overzicht te geven van de ontwikkeling van de dialectiek. Daarbij gaat hij terug tot de soteriologie van Plotinus (men mag zich daar al afvragen waarom hij niet teruggaat tot de leer van Heraklitos, die toch als grondlegger van de dialectiek als systeem moet worden beschouwd - althans in het westen).
Misschien komt dat toch omdat ook deze schrijver een belangrijk punt van de dialectiek niet helemaal duidelijk is; ook hij schijnt namelijk te geloven in een tegenstelling tussen materialistische en idealistische dialectiek. Zolang men deze tegenstelling niet verwerpt, blijft men steken in de fout van Marx en Feuerbach. Men is dan bezig met een dialectiek met een niet-dialectisch uitgangspunt, namelijk of de geest of de materie. Deze fout heeft Hegel zelf zeker niet gemaakt. Uit het begin van de Logik blijkt duidelijk dat het uitgangspunt voor hem niet is de geest, maar de verhouding van de geest tot zijn wereld. Met andere woorden ook het uitgangspunt zelf is dialectisch. Inderdaad vloeit daar dan een ontwikkeling van de geest uit voort. Merkwaardigerwijze is Goethe één van de weinigen die al in de eigen tijd van Hegel onderkenden dat dit het uitgangspunt van de filosoof was. Hij prees Hegel omdat die zich ‘in der Mitte gestellt’ had. Hegel sprak die lofprijzing niet tegen. In feite lag een dergelijke houding ook in de aard van de opzet van Hegel, namelijk een verder verdiepen van het denken van Kant. In feite gaat het bij Hegel om een verdieping van de transcendentale dialectiek, van de meester van Kongsberg, tot dialectiek als totaal systeem.
Bij die dialectiek ontwikkelt alleen de geest zich, omdat alleen de geest die capaciteit heeft en de materie niet. Dat is immers, in ieder geval ten dele, de dialectische tegenstelling tussen geest en materie. De ene kan zich wel ontwikkelen, is vrij, de andere is
| |
| |
niet tot ontwikkeling in staat, is aan noodzakelijke wetten onderworpen.
Men miskent Marx, als men niet ziet dat dit bij hem niets anders is dan bij Hegel. Hoewel hij het uitgangspunt van Hegel miskent, is ook bij hem alleen de geest tot ontwikkeling in staat en handhaaft hij ten volle het eindpunt van Hegels ontwikkeling: de absolute Geist. Daarbij moeten we voor ogen houden dat Marx er niet aan toegekomen is om een duidelijk standpunt te kiezen met betrekking tot de religie in die absolute Geist. Voortdurend zal men er trouwens aan moeten denken dat Marx' werk niet ‘af’ gekomen is. Das Kapital speelde in feite in zijn werk een ondergeschikte rol. Het bedoelde niets anders te zijn, dan het bewijs, dat de elders ontwikkelde theorieën juist waren.
De ‘arbeidsloze geest’ staat in feite aan het eind van de ontwikkeling die Marx in het voetspoor van Hegel voorzag, maar hij begreep onder invloed van Feuerbach, het uitgangspunt van Hegel onvoldoende; zo werd zijn werk een kolos met lemen voeten. Het is de vraag of deze schrijver dat wel voldoende inziet. Dat is belangrijk omdat deze gebrekkige basis de verdere ontwikkeling bepaalt van wat in wezen met een contradictio in terminis genoemd wordt: materialistische dialectiek.
C.J. Boschheurne
| |
E. Kurzweil, The Age of Structuralism, Columbia University Press, New York, 1980, 265 pp., $25,- (cl)., $7,40 (pb).
R.C. Kwant, Structuralisten en Structuralisme, Samson, Alphen a/d Rijn, 1978, 212 pp., fl. 39,25.
Nu in Frankrijk zelf nog nauwelijk expliciet gesproken wordt over het ‘structuralisme’ blijkt de tijd rijp voor de andere cultuurgebieden om overzichten te bieden. Dit hoeft niet per se een negatieve evolutie te betekenen. Toch, als men Kurzweil leest, bestaat de vrees dat men meer en meer identieke cultuurhistorische of socioculturele studietjes te verwerken zal krijgen, die niet veel verder reiken dan degelijke journalistiek (maar wel met meer ambitie!). Het is des te meer ergerlijk wanneer zo'n panorama vol halve waarheden en volle stereotiepen zit. Een goed criterium voor de kwaliteit van zo'n geschrift lijkt me telkens de benadering te zijn van R. Barthes, die ook bijna steeds erg vertekend en clichématig overkomt. Buiten de coryfeeën Lacan, Lévi-Strauss, Foucault, verschilt de studie van Kurzweil op dit punt dat ze ook een hoofdstuk wijdt aan Lefebvre, A. Touraine en P. Ricoeur (buiten plichtmatig ook Althusser natuurlijk).
Deze keuze wordt onvoldoende verantwoord, ook al omdat andere figuren zoals b.v. Dumézil, Benveniste, Greimas of Kristeva ontbreken. Dat dergelijke inleidingen niet noodgedwongen tot het herkauwen van elementaire feiten en data moeten leiden, bewijst Kwants werkje duidelijk en overtuigend. Hij kiest in de eerste plaats heel duidelijk voor een invalshoek, en dat is hier vanzelfsprekend de filosofie. Van daaruit behandelt Kwant de Saussure, de scholen van Moskou, Petersburg en Praag; Piaget, Lévi-Strauss, Lacan en Foucault. Deze keuze wordt niet in eerste instantie verantwoord door de prominentie van deze figuren, maar door wat ze Kwant in staat stellen duidelijk te maken over structuralisme en filosofie. Zo bespreekt hij niet het volledige werk van Lacan, maar beperkt zich tot zijn Ecrits - waarin hij het probleem van synchronie en diachronie mooi kan uiteenzetten. Bij Foucault is dat dan b.v. het anti-subject-centrisme, enz. Telkens wordt een keuze gedaan, zodat echter de auteur ook dieper en genuanceerder in kan gaan op deze deelproblematiek. Wat uit deze fragmentarisatiebenadering uiteindelijk groeit is een veel complexer en de eenduidigheid overschrijdend beeld van een denkrichting. Dit komt mij du zeer zeker voor als een erg boeiende ‘inleiding’ op dit verschijnsel, ook al is de benadering (filosofisch) gekleurd en beperkt. Maar misschien is de studie van Kwant juist zo boeiend omdat hij zichzelf een beperking oplegt, die hem in staat stelt ruimer en genuanceerder bezig te zijn.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Geschiedenis
Jan Art, Herders en Parochianen. Kerkelijkheidsgegevens betreffende het bisdom Gent, 1830-1914, Gent, Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde, Verhandelingen, XIV, 1979, 223 pp. + kaart, BF. 400.
Onder deze titel heeft Dr. J.A. een wetenschappelijke studie gepubliceerd van eerste kwaliteit. Na een algemeen overzicht van het pastoraal streefdoel en van de officiële kerkelijke verslagen van bisschoppen, nuntii, dekens over het godsdienstig leven in het bisdom, bespreekt hij op de eerste plaats de kerkelijkheidsgegevens voor de stad Gent en enkele randgemeenten, daarna voor het platteland en de kleinere steden. De voornaamste resultaten, ondergebracht in tabellen en grafieken, zijn als Bijlagen opgenomen (pp. 149-216). Zoals gebruikelijk wordt het geheel voorafgegaan door een waardevolle lijst van het geraadpleegde bronnenmateriaal dat aan tal van archieven is ontleend, en een goed gekozen bibliografie. Een duidelijke kaart van het diocees uit 1830, en enkele indices zorgen voor de standing van dit werk. De gekende drukkerij Sanderus uit Oudenaarde verzorgde de typografie op uitnemende wijze. Terecht noemt prof. R. Van Eeno deze publikatie ‘een evenwicht in de kerkgeschiedenis van de nieuwste periode’.
Dr. Art werkte in hoofdzaak met ‘kerkelijkheidsgegevens’. Hij gaat de ontwikkeling na van het aantal communieverdelingen door het jaar en op Pasen. Met inachtneming van zorgvuldig gekozen verdeelsleutels, toetst hij de paas- en de zondagspraktijk. Hij weet inlichtingen te puren uit de inkomsten, gewonnen uit het stoelgeld of vergaard voor St.-Pieterspenning. Waar het mogelijk was ging hij na wat de gegevens leren in verband met wettige en onwettige nataliteit, met kerkelijke en burgerlijke begrafenissen, het ledenaantal van vrome broederschappen en verenigingen, het aantal roepingen en de curven daarvan. Zodoende voegde hij een kostbare mozaïek samen waaruit enigermate de godsdienstige ontwikkeling kan worden afgelezen van het bisdom Gent voor de periode, gaande van de oprichting van België tot aan de eerste wereldoorlog.
Zijn onderzoek - voornamelijk via de Libri-Memoriales - van de meer achterop geraakte parochies bevestigde niet alleen de stelling van L. Voyé (Sociologie du geste religieux. De l'analyse de la pratique dominicale en Belgique à une interprétation théorique, Brussel 1973) maar vulde deze aan. Volgens J.A. is onkerkelijkheid nooit het resultaat van natuurlijke milieufactoren alleen. Levenshoudingen van kerkelijkheid en onkerkelijkheid worden immers in aanzienlijke mate mede bepaald door de aanwezige infrastructuren. Met deze vaststelling treedt de onderzoeker de bevindingen bij van de Franse socioloog der instellingen, wijlen G. Lebras (Etudes de sociologie religieuse, 2 dln, Parijs 1953-56). Wat men onder deze structuren allemaal kan verstaan zal diegene gissen die erop attent wordt gemaakt dat minstens vijf parochies in de periode vroegen om: katholieke fabrieken! Een gechristianiseerde structuur zo meenden zij, zal de massa toelaten ook een christelijke levenshouding aan te nemen. Om die ‘massa’ ging het toen juist in een periode die trouwens daardoor hemelsbreed van het Ancien Régime verschilde. Tot dit inzicht is de geestelijkheid, zoals ook de politieke leiding van de partijen maar geleidelijk aan gekomen. Met deze traagheid deed het socialisme zijn voordeel.
Wat de kerkelijke structuren aangaat stoot men dan op de burgerij die grond heeft voor de op te richten kerken, scholen en werkmanskringen met patronaten en alles wat daarbij hoort. Toch valt ook de invloed te noteren van de pauselijke decreten betreffende de veelvuldige communie en de eerste communie die werd ingevoerd in de jaren 1905 en 1910.
Dat met die decreten ook de Liturgische beweging op gang kwam en vooral ten onzent, werd in deze studie niet behandeld. Wellicht hadden anderen gaarne de besproken ontwikkeling ook nog afgelezen uit de spiegel van Letteren en Schone Kunsten. Het was
| |
| |
toch de tijd van Snieders en Conscience, van Gezelle, Amaat Joos en Jan Frans Willems en De Coussemaecker om te zwijgen van de Béthune en de neogotiek. J.A. was daar niet blind voor, evenmin als voor het ‘uiterlijk’ karakter der zogeheten ‘kerkelijkheidsgegevens’. Wijselijk wist hij zich als een meester te beperken in het zo overvloedig materiaal. Zijn hoofdaandacht gold het volk zelf: Herders en parochianen. Hij heeft ons een sterk stuk kerk-historische arbeid geleverd waarvoor de deskundige lezer zich van harte zal aansluiten bij de lofbetuigingen die aan de schrijver in eigen midden reeds zijn toegekend.
S. De Smet
| |
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, deel 10 a: Het laatste jaar, 1.004 pp. fl. 52,-.
In de Noordnederlandse pers krijgt ieder deel van het omvangrijke werk van Dr de Jong weer een stroom van kritiek. Over het algemeen betreft dat details. Zo bij voorbeeld de vraag of de Duitsers inderdaad door verraad op de hoogte waren van het plan om luchtlandingen bij Arnhem uit te voeren; de precieze rol van Prins Bernhard als bevelhebber van de ‘binnenlandse strijdkrachten’ en dergelijke.
Wat ook steeds weer een rol speelt is het feit dat Dr de Jong geenszins probeert een waarde-vrije geschiedenis te schrijven. Integendeel, hij beoordeelt niet alleen personen die tijdens de oorlog een rol gespeeld hebben, maar ook de commissie uit de staten-generaal die na de oorlog een onderzoek deed naar het beleid van de Nederlandse regering in ballingschap. Wat feitelijk ongehoord is in de Nederlandse geschiedschrijving is dat hij in de laatste twee delen, ook wijlen koningin Wilhelmina en Prins Bernhard, dus een nog levend lid van het vorstenhuis, zijn kritiek niet spaart. Dat hij dit doet is des te merkwaardiger, omdat men hem terecht, ‘Rijksgeschiedschrijver’ heeft genoemd. Immers hij schrijft zijn werk in opdracht van de regering, zodat de inhoud van zijn werk onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt.
In wezen echter is dit deel van het werk van Dr de Jong, voor de na-oorlogse geschiedenis van Nederland het belangrijkste, dat tot nu toe verscheen. Het behandelt, naast de militaire geschiedenis, in hoofdzaak de gebeurtenissen in het bevrijde zuidelijke deel van Nederland gedurende de ruim acht maanden dat het front door het land liep. Op een dergelijke verdeling van het land was niemand voorbereid. Nu liep de grens tussen deze twee delen in feite ook langs een culturele grens, met aan weerskanten verschillen, die verder gingen dan alleen maar de godsdienstige tegenstelling rooms katholiek-reformatorisch (ook in het noorden zijn grote katholieke groepen). Vanuit het noorden was het zuiden nog altijd min of meer als wingewest beschouwd. Nu werd een regering samengesteld voor een groot deel uit zuidelijke figuren. Deze hebben voorgoed een stempel gedrukt op de ontwikkeling van de Nederlandse politiek na 1945. Duidelijk wordt uit dit werk dat politieke carrières na dat jaar vaak hebben kunnen ontstaan doordat een bepaalde persoon in 1944 toevallig in de zuidelijke provincies was. Een geval wordt zelfs genoemd van een later zeer vooraanstaand politicus, die in feite zijn verdere loopbaan te danken heeft aan de toevallige ontmoeting met een Britse patrouille. Men kan dan ook zeggen dat velen die nu na de bevrijding een prominente rol in de politiek zijn gaan spelen, het zonder die acht maanden deling nooit verder hadden gebracht dan een min of meer vooraanstaande positie op gemeentelijk of provinciaal niveau.
Dr de Jong verwijst op talrijke plaatsen in dit deel naar de epiloog die in deel twaalf zal komen. Bij de wijze waarop hij het boek tot nu toe heeft opgezet, zal hij daar dan niet kunnen ontkomen aan een evaluatie van deze ontwikkeling. Het zal overigens nog vijf jaar duren voor wij dit slot tegemoet kunnen zien. De verschijningsduur van het hele werk zal dan zeventien jaar zijn. Het is nu al duidelijk, dat in die tijd het denken van de schrijver zo zeer geëvolueerd is, dat van een eenheid nauwelijks meer te spreken is.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Linguïstiek
R.W. Bailey, L. Matejka, & P. Steiner (editors), The Sign. Semiotics Around the World, The University of Michigan, Ann Arbor, 1978, 363 pp.
Ss willen hiermee een zeer ruim overzicht geven van de stand van zaken op het vlak van de semiotiek. Een geschiedkundig overzicht van de westerse tekenfilosofie (door T. Todorov), semiotiek bij W. Whitney, Peirce, moderne Amerikaanse semiotiek, een opstel over Cassirer, en verschillende artikels gewijd aan Praagse, Russische en Tartuscholen bieden beslist een mooi overzicht. Minder overtuigend vind ik de semiotische benaderingen van Eisenstein en Freud, of liever gezegd de pogingen van N. Eagle en N. Bruss om deze figuren als semiotici te doen doorgaan. Een beetje lukraak is het hedendaags overzicht mbt de Europese semiotiek: de evolutie in Italië en Israël (?), een apart hoofdstukje gewijd aan Greimas en Kristeva, tenslotte hoofdstukjes gewijd aan ‘speech act’-theorie, de moeilijkheden in de literatuurwetenschap, antropologie en semiotiek. Naar het einde toe weet deze reader niet zo goed meer welke richting inslaan.
Eric de Kuyper
| |
C. Normand, e.a., Avant Saussure, Editions Complexe, Bruxelles, 1978, 216 pp.
Een verzameling teksten van taalkundigen voor en rond de Saussure. Vele ervan zijn minder bekend of moeilijk toegankelijk. De uitgevers hebben telkens geprobeerd de auteurs en theorieën te schetsen, vooral ook omdat het vaak om fragmenten gaat. Toch blijft (juist daarom?) het lezen vaak moeilijk; een evenwicht tussen commentaar en tekst is niet steeds gevonden. De inleidingen zijn dan te beknopt, de opstellen te verbrokkeld. Het geheel laat een verwarrende en weinig stimulerende indruk achter. Terwijl men juist vermoedt (althans dit kunnen de uitgevers dan toch bereiken!) dat er hier en daar toch wel iets boeiends te vinden zou zijn in deze para-saussuriaanse linguïstiek.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
F. Auwera (samensteller), Drinken tot we zinken, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 188 pp., BF. 295.
Het bundelen van verhalen van verschillende auteurs kan om diverse redenen gebeuren, omdat de auteurs tot eenzelfde regio of eenzelfde periode behoren of eenzelfde thematiek behandelen enz.
F. Auwera, samensteller van deze verzamelbundel, heeft aan 9 auteurs uit het Zuiden (M. Andries, W. van den Broeck, M. Cottenjé, I. van Goeree, K. Jonckheere, P. Koeck, M. van Maele, W. Spillebeen, E. van Vliet) en 6 auteurs uit het Noorden (W. Hazeu, K. Simhoffer, J. Verstegen, Ab Visser, V. van de Waarsenburg, D. Walda) gevraagd een dronkemansverhaal op papier te zetten uit eigen ervaring of van horen vertellen.
Alcohol is dus de aanleiding, frustratie, eenzaamheid en treurnis het onderwerp van deze verhalen van wie de auteurs hun talent niet meer hoeven te bewijzen. Aan elk verhaal gaat een korte biobibliografische notitie over de auteur vooraf.
J. Gerits
| |
Johannes R. Becher, Abschied, Verlag Neues Leben, Berlin, 1979, 446 pp., DM. 11,20.
Becher is een van de grote schrijvers uit de eerste helft van het Duitse interbellum. Hij is een van de weinigen, die na een aanvankelijke emigratie naar het westen zich in het oosten vestigt. Deze roman verscheen voor het eerste in 1940 in Moskou. Daarna werkt hij mee aan het ‘Nationalkommitee Freies Deutschland’ en vestigt hij zich blijvend, tot zijn dood in 1958 in de DDR.
| |
| |
Deze roman speelt zich af in de periode van 1900 tot 1914. De titel heeft ook betrekking op het afscheid van de negentiende eeuw, dat in die jaren eigenlijk nog maar niet wil komen. Het heeft de geschiedenisvorm van een in deze jaren opgroeiende jongen uit een vooraanstaand millieu. Het zal dan ook zeker een zeer sterk autobiografisch element hebben. Becher zelf was de zoon van een rechter, de vader in de roman is officier van justitie, ook in München. Deze vader is de figuur waar alles om draait. Het is het produkt van de Gründerzeit. In de roman komt het tot een definitief conflict met de vader als de zoon de oorlog afwijst. De schrijver studeerde gedurende de oorlogsjaren in Berlijn en sluit zich in 1917 aan bij, de later communistisch geworden, USPD.
Op deze wijze werd de roman een ‘Entscheidungs-roman’ van de zelfde aard als we die ook bij Feuchtwanger, Döblin en Klaus Mann kennen. Met het zelfde realisme en de zelfde klare blik. Als aan het eind van het verhaal de hoofdpersoon het ouderlijk huis verlaat staat het proletarische element in het verhaal, het dienstmeisje Christine, op het balkon en roept: ‘Hoch! Lüttich ist gefallen! Hurra!’ Dat zijn de laatste woorden. Op de bekende Oostduitse wijze is het boek voorzien van veel verklarende noten.
C.J. Boschheurne
| |
Angenies Brandenburg e.a., Kritisch Akkoord 1980, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 152 pp., BF. 395.
In hun keuze van tijdschriftartikelen voor dit Kritisch Akkoord hebben de redacteurs vooral geopteerd voor polemische bijdragen, waarin Hamelinks kritiek op de Nederlandse poëziekritiek op zijn minst aandacht verdient. Hij verwijt de Nederlandse literatuur een zwakke traditie, maakt een inventaris van de nu bestaande types kritiek en schetst de eisen waaraan een serieus criticus moet voldoen.
De polemiek tussen Willem J. van de Paardt en K. van het Reve n.a.v. diens Huizinga-lezing op 8.12.78 over ‘literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid’ is zelf zeer leesbaar maar zal de literatuurwetenschappers wel koud laten. De vooroordelen van K. van het Reve springen wel in het oog. Bert Vanhestes stuk over arbeidersliteratuur in Nederland is een overzicht dat wel enige tijd als referentiepunt zal kunnen blijven gelden. Instructief zijn ook de artikelen van G. Wildemeersch over Koplands bundel ‘Al die mooie beloften’ en van J. Goedegebuure die in ‘De schrijver voor de spiegel’ voornamelijk Oscar de Wit gereflecteerd ziet. De kritiek van Anthony Mertens op het subjectivistisch proza van de jaren '70 en die van K.L. Poll op het succes van de huidige conférenciercolumnists (R. Kousbroek, G. Komrij e.a.) hebben gemeenschappelijk dat ze een uiting van ongenoegen zijn, maar ze verschillen in het benoemen van de verantwoordelijken voor de malaise: de schrijvers (dixit Poll), de lezers (dixit Mertens).
F. Balk-Smit Duyzentkunst polemiseert met R. Kousbroek over de relativiteit van het begrip ‘tijd’ in het gelijknamige gedicht van Vasalis. Wellicht is het goed eraan te herinneren dat Henri Bergson (gestorven in 1941, het jaar waarin Vasalis' bundel Parken en woestijnen bekroond werd met de Van der Hoogtprijs) erop gewezen heeft dat de zgn. tijd van de natuurwetenschap geheel verschillend is van de werkelijke tijd, la durée, die niet door het verstand, maar alleen door de intuïtie begrepen kan worden. Zoals van de wijn kan van Kritisch Akkoord 1980 gezegd worden dat het geen bijzonder goed jaar was.
J. Gerits
| |
Karel de Busschere, Guido Gezelle, Orion, Brugge/Gottmer, Nijmegen, 1980, 115 pp.
Deze studie over Gezelles leven en werk verscheen oorspronkelijk in 1959 bij Orion op 67 pp. Zij werd nu herwerkt en voorzien van vele interessante voetnoten die hun oorsprong ontlenen aan de tijdens de laatste 20 jaar gestadig gegroeide Gezellestudie.
In een eerste deel (pp. 7-44), waarvan het corpus evenwel identiek bleef aan dat van 1959, schetst S. op een luimige wijze en in een wel zeer persoonlijke stijl Gezelles levensverhaal. Hij tekent daarbij raak en anekdotisch de toestand van het 19de-eeuwse West-Vlaanderen en van de drie steden waarin de dichter en strijdende ka- | |
| |
pelaan leefde en werkte. Gezelles streven als leraar, dichter, journalist, taalzanger, uitgever, onderpastoor, enz. wordt goed, soms wat ongenuanceerd, gekarakteriseerd. Het vroegere tweede deel ‘Al zijn werk’ (pp. 45-107) is nu van een inleidende tekst voorzien waarin Gezelles streven naar een herbronning in het oude als een vergissing wordt gezien, maar zijn poëtische nalatenschap als eeuwige schoonheid en als blijvend voorwerp van bewonderende studie, van heruitgave, van esthetische en menselijke ervaring.
Niet alleen Gezelles dichtbundels worden in de daaropvolgende pagina's kort maar zeer bevattelijk geanalyseerd, maar ook zijn journalistieke, volkskundige en taalkundige geschriften in Rond den Heerd, 't Jaer 30, Loquela e.a. krijgen de nodige aandacht, evenals de meesterlijke herdichting van The Song of Hiawatha, zijn tekstuitgave Cornicke van Brabant, de vertaling Goddelijke Beschouwingen, zijn Duikalmanakken, enz. Een waardevolle publikatie voor wie in kort bestek wil kennis maken met de oorspronkelijke lyricus en Vlaamse pionier Guido Gezelle.
J. Geens
| |
Donald Fanger, The Creation of Nikolai Gogol, Cambridge (Mass), London, 1979, 300 pp., £9,90.
Na de studie van Karlinsky brengt dit werk ons niet veel verder tot begrip van Gogol. Opnieuw de bekende vragen of Gogol een realist of een symbolist was, of er periodes in zijn werk zijn en welke rol zijn vrijwillig martelaarschap in zijn werk speelt. Uitvoerig wordt daarbij ingegaan op de verhouding tussen Gogol en Pushkin. Nadruk wordt gelegd op Gogols eigen stelling dat hij alleen maar schrijver is en geen hervormer of iets anders. Dat laatste is natuurlijk in ieder geval niet waar. Bijna iedere schrijver heeft een bepaalde buiten-letterkundige invloed. Buitendien is Gogol te beschouwen als een figuur van de heel laat optredende, Russische verlichting. Hij heeft zich daarover uitgelaten in een zeer romantische zin. Door de dubbele betekenis van het Russische woord voor verlichting kon hij zeggen dat het de door-lichting van het individu was. Gogol mag dan ook, m.i., ondanks zijn grote kennis van Westerse literatuur, niet vergeleken worden met de Westerse schrijvers uit de eigen tijd. Dat ook al omdat zeker in zijn tijd de status van een schrijver in Rusland een totaal andere was dan in het Westen, maar vooral omdat hem de Westerse vooruitgangsidee vreemd was. Hij dacht immers vanuit de bij hem heersende idee van het herstel. Termen als romantisch of surrealistisch mogen op hem dan ook zeker niet worden toegepast. Als men dit werk vanuit dat standpunt bekijkt heeft de schrijver dan ook gelijk indien hij, anders dan de sterk verwesterste Nabukov, geen breuk bij de schrijver constateert na diens Avonden op een erf bij Dikanjka. Het Sovjet-standpunt dat Gogol een realist was berust natuurlijk helemaal op niets.
C.J. Boschheurne
| |
Karl Langosh (Hrsg.), König Artus und seine Tafelrunde. Europäische Dichtung des Mittelalters, Reclam, Stuttgart, 1980, 760 pp., Geb. DM 24,80, Paperback DM 18,-.
Wie belangstelling heeft voor middeleeuwse literatuur, comparatisme of de geschiedenis van de Westerse roman wordt ongetwijfeld met de matière de Bretagne d.i. de verhaalstof van koning Arthur en de ridders van de Tafelronde geconfronteerd. In deze bloemlezing worden zeven 12de en 13de eeuwse teksten, die de basis vormen voor deze matière, chronologisch bijeengebracht. Op deze wijze kan men duidelijk de evolutie volgen van historisch-mythische stof bij Geoffrey of Monmouth, via de berijming door Wace, naar literaire fabel bij Chrétien de Troyes en didactisch-moraliserende stof in de lais. Nog een stap verder gaat de Proza-Lancelot, het is een echte liefdesroman waarin de ridderdaden ondergeschikt zijn aan de liefde. Door de vertaling in het modern Duits worden deze middeleeuwse teksten toegankelijk voor een groter publiek. Om de band met de originele versies echter niet te verbreken, worden in de voetnoten regelmatig moeilijk te vertalen termen en begrippen nader omschreven.
| |
| |
Door de langere teksten samen te vatten en de minder belangrijke nevenepisodes ervan in de voetnoten weer te geven, winnen ze voor de hedendaagse lezer aan leesbaarheid. Achteraan wordt beknopt maar duidelijk de relatie tussen de verschillende teksten uitgelegd. Hoewel Middelnederlandse Arthurromans niet expliciet vermeld worden, blijft het toch zeer interessant te kunnen teruggrijpen naar basisteksten en synchrone bewerkingen ervan.
H. Meeus
| |
Cornelis Verhoeven, Als een dief overdag, ingeleid door Kees Fens, Amboboeken Baarn, 1980, 196 pp., fl. 19,50.
Cornelis Verhoeven, Tractaat over het spieken, Het onderwijs als producent van schijn, Amboboeken, Baarn, 1980, 77 pp., fl. 12,50.
Naar aanleiding van de uitreiking van de PC-Hooftprijs aan Cornelis Verhoeven stelde Kees Fens een bloemlezing uit diens werk samen. Verhoeven is een uiterst bedachtzaam schrijver van het steeds zeldzamer genre essays dat in de volle zin van het woord beschouwingen mag heten. Hij stelt geen theorieën op, verdedigt geen theses apriori, maar gaat uit van een zuivere, bijna serene observering van ogenschijnlijk bekende zaken die zich in de zorgvuldige, opmerkzame beschrijvingen als wezenlijk vreemd, als anders te kennen geven. Bij deze vreemdheid vangt de reflexie aan en hieruit vloeit met een schijnbaar moeiteloze virtuositiet een denken voort dat door Fens in zijn inleiding, Verhoeven zelf citerend, trefzeker wordt gekarakteriseerd als een denken ‘in de zin van belangeloos en onkritisch mijmeren, peinzen, mediteren’.
In die zin gaat Verhoeven ook te werk in zijn laatst verschenen boekje Tractaat over het spieken, zij het dan dat er hier wel degelijk van kritiek sprake is. Kritiek op de verloedering van het onderwijs, als doofpot van de werkelijke interesse en als diploma-fabriek waarmee het aan zijn ware roeping (opvoeding tot eruditie) verzaakt. Geen actieplan tot directe onderwijsvernieuwing (Verhoeven lijkt in zijn werk een toenemende
| |
| |
mate van afkeer jegens activisme ten toon te spreiden), wél een bezinning op het wezen ervan.
Als een dief overdag zijn zes studies bijeengebracht met een zeer uiteenlopend karakter, variërend van de zeer persoonlijke aantekeningen rond het sterven van zijn vader tot een zuiver literatuur-kritisch essay over Medea. Het hart van de bundel wordt gevormd door een integrale herdruk van het dunne boekje Tegen het geweld (uit 1967) en het godsdienstfilosofische opstel Rondom de leegte uit 1965, waarschijnlijk de tekst waardoor Verhoeven het meest bekendheid geniet.
Ger Groot
| |
Albert Westerlinck, Taalkunst van Guido Gezelle, Orion, Brugge/Gottmer, Nijmegen, 1980, 255 pp.
Meer nog dan voorheen heeft Albert Westerlinck zich in de voorbije drie jaar ontpopt tot één van de meest gezaghebbende kenners van Guido Gezelle. Zijn in 1980 met de driejaarlijkse staatsprijs voor kritiek en essay gelauwerd boek De innerlijke wereld van Guido Gezelle (Orion, 1977), doorprikte de mythevorming rond Gezelle en bracht een diepgaande psychologische ontleding van zijn leven en werk. Eind 1978 verscheen Verwondering en Rekenschap (Univ. Pers), een bundel bijgewerkte versies van eerder gepubliceerde bijdragen van zijn hand waaronder zes analyses van Gezelles gedichten en psyche.
In het Gezellejaar 1980 kwam zijn Taalkunst van Guido Gezelle van de pers. Dit zeer interessante boek slaagt erin, via een reeks van 11 afzonderlijke opstellen, Guido Gezelle literair-historisch te situeren als een veelzijdige taalkunstenaar die met het 19de-eeuwse Europese stijlmilieu opvallend sterk in voeling trad en er in zijn werk onmiskenbaar door werd beïnvloed.
Westerlincks grondige kennis van onze hele 19de-eeuwse Vlaamse Helicon, ook de mindere goden, en zijn enorme belezenheid ter zake, hebben hem in staat gesteld in dit boek, dat zeker niet de bedoeling had exhaustief te zijn (in voetnoten kondigt hij nog meer studies hieromtrent aan) Gezelles dichtwerk te evalueren tegen de toenmalige literaire achtergrond en te typeren als offerend aan romantiek en realisme, aan retorische en anti-retorische stromingen, aan het esthetisch formalisme en beginnend impressionisme, enz... Ook hier doet Westerlinck aan ontmythologisering en corrigeert wie nu Gezelle als tijdgenoot wil beschouwen en dan ook als de totaal oorspronkelijke. ‘Gezelle was soms vernieuwend, maar baanbrekend in geen enkel opzicht’ leest men op p. 67.
Een keuze uit de stijlhistorische tendensen die in Gezelles lyriek zijn aan te treffen biedt het boek op tweeërlei wijze: enerzijds via uitstekende stilistische analyses van afzonderlijke gedichten (Een bonke keerzen kind, Bezoek bij het graf, Het meezennestje), anderzijds via opstellen die, vertrekkend vanuit een algemeen Europees en Vlaams kader, het ingebed zijn van Gezelles werk in toen bestaande stromingen aantonen. S. behandelde aldus het fenomeen van Gezelles Kleengedichtjes en fragmentarisme, zijn vermengen van proza en poëzie, het verschijnsel van de prozagedichten in zijn oeuvre, realistische en esthetisch-formalistische kenmerken van zijn lyriek, de verlossende kracht van zijn kunst. Het laatste en ook meest uitgebreide opstel (61 pp.) is een voortreffelijke studie over retorica en anti-retorica in Vlaanderen en het daarmee samenhangende gebruik van het alexandrijnse vers in de Vlaamse poëzie van vorige eeuw: een m.i. zeer waardevol hoofdstuk voor de nog te schrijven stijlgeschiedenis van onze Vlaamse literatuur, waarbinnen Gezelle ook weer een originele positie bekleedde.
Aldus kreeg Gezelle in dit boek een eigen plaats toegekend binnen de Vlaamse versgeschiedenis. Hij treedt eruit naar voor niet als de grote baanbreker, maar als de dichter die door zijn spontane creativiteit en uiterste taalmanipulatie vele tegengestelde stijlstromingen in zich opnam, ze vrijelijk hanteerde naargelang van onderwerp en inspiratie, en ze in vele opzichten oversteeg.
J. Geens
| |
| |
| |
Kunst
Art at Auction, The year at Sothebey Parke Bernet 1979-1980, Sothebey, London/Klett-Cotta, Stuttgart, 1980, 496 pp., geïll., DM. 98,-.
Het jaaroverzicht van de kunstveilingen bij Sothebey (London, New York), een bron van informatie over de verkoop van schilderijen, tekeningen, prenten, handschriften, boeken, postzegels, juwelen, foto's, wapens, uurwerken, muziekinstrumenten, meubelen en noem maar op. Een belangrijk werk om de evolutie en de situatie van de kunstmarkt te volgen, vooral daar ook de verkoopprijzen worden aangegeven. Bovendien vinden we in dit boek enkele korte maar indringende studies o.m. over een paneel van Dirk Bouts, over een Thomas Beckettschrijn (Limoges, rond 1195), over May Cassat, over de Amerikaanse schilderkunst in Europa, over een verzameling surrealistische werken, over brons in Benin en dies meer. De illustraties werden met zorg afgedrukt.
J. Du Bois
| |
Guy Van Hoof, Jan Hoogsteyns, Antiqua Tessenderlo, 1980, 144 pp., BF. 1.000.
J. Hoogsteyns is een talentvol Limburgs schilder die men kan situeren ergens tussen Hippolyte Daye en Rik Slabbinck. Gevoelig werk dat het moet hebben van tere nuances. Heel persoonlijk is het niet, verrassingen worden hier niet geboden, wel zachte effecten. Van Hoof schreef een korte inleiding die hoofdzakelijk gevormd wordt door een bloemlezing van de meest diverse kritieken uit de meest diverse publikaties. Ik geloof niet dat het een goede werkwijze is om een oeuvre te analyseren en voor te stellen. Vooral wanneer men enig idee heeft hoe kunstkritiek in Vlaanderen beoefend wordt. Een echte situering en een verantwoorde evaluatie ontbreken.
J. Du Bois
| |
Paul Huys, Frans Minnaert, Lannoo, Tielt / Amsterdam, 1980, 176 pp., BF. 2.200.
Frans Minnaert (o1929) en zijn oeuvre worden in dit boek beschreven, ontleed en geduid. De klemtoon ligt wel wat teveel op uiterlijke feiten en de uiteenzetting verloopt wat teveel in een opsomming van vernissages. Een penetrante analyse ware beter geweest. Minnaert heeft een lange weg afgelegd: van het expressionisme (hoe kon het anders, de hele naoorlogse generatie heeft zich van het expressionisme moeten bevrijden om zichzelf te worden) over een soort impressionistisch animisme naar een surrealistische fantastiek. Zo heeft hij zich een persoonlijke stijl eigengemaakt. Zijn kracht ligt in het oproepen van de band tussen mens en universum, en het ver-beelden van de wezensverbondenheid tussen de geest en de krachten van de kosmos. Zo tracht hij de mens opnieuw te situeren en houvast te geven. Zijn palet is sober, streng, haast monochroom bruin waarbij vooral de tonaliteiten de vormen creëren. Op het eerste gezicht een moeilijk oeuvre dat zich pas na lange confrontatie prijsgeeft. De hier voorliggende monografie is een uitstekende inleiding. Wellicht met al te veel enthoesiasme geschreven. Een meer kritische situering had de artiest zeker geen onrecht aangedaan.
J. Du Bois
| |
Horst Janssen, Ergo, Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 224 pp., DM. 98,-.
Het zelfportret is een genre dat kunstenaars vaak beoefenen om de eigen identiteit te ontdekken. Soms ook om de eigen persoon te relativeren. In dit boek van de gekende Duitse kunstenaar Horst Janssen (o1929) dat zowat 151 zelfportretten bevat (etsen, tekeningen, foto's), is een soort ludieke cantate vol karikaturen en parodieën die eigenlijk een existentiële zelfkwelling verraden. Het geheel vormt een boeiende reeks voorstellingen van een mens - het kan ieder van ons zijn - clowneske variaties die ook de pastiche niet versmaadt. Zo zijn er portretten à la Rembrandt, Dürer en Egon Schiele, vol allusies en toch heel persoonlijk. Janssen is een geboren graficus die de tekening
| |
| |
en de ets steeds vernieuwt. Ergo is een humoreske die, gaaf en verrassend, de lach opwekt, de technische vaardigheid uitstalt, en toch een zuivere ontroering opwekt.
J. Du Bois
| |
Ekhehard Kaemmerling, Ikonographie und Ikonologie, DuMont Buch-Verlag, Köln, 1979, 520 pp., DM. 19,80.
Iconografie en iconologie zijn twee takken van de kunstwetenschap: de ene beschrijft en verklaart de beeldinhouden, de andere bestudeert de literaire, religieuze en mythologische achtergronden van een kunstwerk. De iconografie leest het werk, de iconologie tracht het in zijn culturele context te situeren. Twee verklaringswegen die mekaar uiteraard goed aanvullen. In dit boek worden een serie studies van bekende kunstwetenschappers (o.m. E. Panofsky, E. Gombrich, O. Batschman) bijeengebracht die precies de verhouding tussen iconografie en iconologie trachten te bepalen. Verder ook essays waarin de analyse van kunstwerken op basis van de twee vermelde technieken worden doorgedreven.
J. Du Bois
| |
Manfred Lurker, Wörterbuch der Symbolik, Kröner Verlag, Stuttgart, 1979, 686 pp., DM. 34,00.
Het benaderen van mythologieën, kunstwerken en culturele tekens veronderstelt een inzicht in de symbolen die zowel door volkeren als door individuele artiesten worden gebruikt. Hoe moet ik het werk van de Kelten verstaan? Wat betekenen die vormen en tekens? Wat is een paradijs, wat een Sapientia? En wat zijn demonen? Hoe kan ik het werk van Dali verstaan en dat van P. Klee? Men kan zich ook vragen stellen over de ontwikkeling van de kunstwetenschap en graag een kort inzichtelijk essay lezen over Freud, Jung, Teilhard de Chardin of Paul Tillich, mensen die zich over de problemen van het bestaan hebben bezonnen en getracht hebben er een verklaring aan te geven. Dat alles en zoveel meer wordt in dit handig lexicon inzichtelijk beschreven en verklaard. Een degelijk en boeiend naslagwerk waar je voortdurend naar teruggrijpt om opgedane kennis op te frissen, te verdiepen of te verrijken.
J. Du Bois
| |
Eugène Rouir, 150 jaar Belgische prentkunst, Heideland, Hasselt, 1980, 150 ill., 190 pp., BF. 895.
Een historisch overzicht van de prentkunst (ets, litho, zeefdruk) in België kan altijd boeiend zijn. Alles hangt ervan af hoe de inleiding wordt opgevat en welke prenten ter illustratie worden uitgekozen. En dan moet het mij van het hart dat deze publikatie een ontgoocheling werd. De tekst van E. Rouir beperkt zich tot een heel summiere opsomming. Links en rechts gaat de auteur wel even uitweiden over een kunstenaar al zie ik niet altijd in waarom de accenten zo gelegd worden en niet anders. Waarom men b.v. het werk van G. Marchoul typeert terwijl een groot kunstenaar als Jan Cox alleen bij naam wordt vermeld. De produktie van de laatste jaren blijft beperkt tot een opsomming, uiteraard. Maar ook hier roept de selectie een aantal vragen op. Etienne Desmet, beeldhouwer, heeft naar mijn weten maar één zeefdruk gemaakt, maar verdient een vermelding. Terwijl geboren grafici als Luc Claus, Roger Van Akeleyen, Fred Bervoets, Walter Goossens, om er maar enkelen op te sommen, zonder meer ontbreken. Het boek mist degelijke informatie. Het komt over als een lukraak bijeengegaarde bloemlezing. Het had ook aan bruikbaarheid gewonnen indien het aangevuld werd met een lijst korte biografieën en een bibliografie.
J. Du Bois
| |
Mike Schuyt, Joost Elffers, Peter Ferger, Rudolf Steiner und seine Architektur, DuMont Buchverlag, Köln, 1980, 181 pp., DM. 12,80.
De bekende antroposoof R. Steiner heeft zich ook aan architectuur gewaagd en o.m. het imposante Goetheanum ontworpen. Daarover schreef hij zelf: ‘Ik wilde bewijzen dat uit dezelfde premissen waaruit de ideeën
| |
| |
van de antroposofie komen, ook de artistieke vormen van het bouwen moeten komen als zij een echte omlijsting van de antroposofische wereldbeschouwing moeten zijn’. Hij kwam ertoe de architectuur als een organisch geheel te beschouwen: niet dat hij aan de organische natuur elementen ontleende die decoratief in de bouw werden ingepland zoals de Jugendstil het vaak deed. Zijn bekommernis was het gebouw als een organisch gegroeid geheel te ontwerpen met een eigen dynamisch ritme. In die zin staat zijn doelstelling dicht bij die van de barok. Daarom wendt hij de soepele gebogen lijn aan (eerder dan de rechte die in het Bauhaus zou overheersen). Steiner zoekt naar een identiteit tussen de wetmatigheid van de mens en die van het gebouw zodat de mens zich in de architectuur ‘geestelijk kan erkennen’. Steiners bijdrage tot de architectuur - nog afgezien van zijn antroposofische doelstellingen - is heel belangrijk en kan de evolutie van het huidige bouwen vruchtbaar beïnvloeden. Zoals het architectonisch denken van Gaudi.
J. Du Bois
| |
Theater
Günter Heintz, Peter Handke, R. Oldenbourg, München, 1976, 145 pp., DM. 11,80.
Manfred Jurgensen (Hrsg.), Handke, Ansätze, Analysen, Anmerkungen, Francke, Bern, 1979, 190 pp., sFr. 22,-.
G. Heintz' voor het onderwijs bestemde introductie in P. Handke's oeuvre wil via motiefverbijzonderingen (en dus, verblijdend, niet via steriel-formele criteria) de coherentie van zijn wereldverbeelding en literaire transpositie op het spoor komen; via momenten als de ritualisering van de alledaagse wereld, de taligheid als actuele historiciteit, de poëtologie van de thematische knooppunten stelt hij Handke voor als de ontwerper van het intellectualistische ik. Eng boeiend is de voorbeeldigheid waarmee hij deze stellingen in didactische schema's opneemt om ze overdraagbaar te maken. Jurgensen heeft een handvol experten bereid gevonden op erg specifieke gegevens (waarin het drama een al te beperkt onderdeel vormt) in te gaan; het resultaat bljjft toch heterogeen, onvoltooid, maar ondertussen is de vitaliteit van deze fragmentaire verhelderingen vaak adembenemend. De eigen positie van Handke in de mutatie van het culturele spectrum in de jaren 60, taligheidscategorieën, structuuranalyse, zelfstandige interpretaties, werelbeeld, modelgehalte, commentatorrol, alle aanwijsbare motiefgegevens krijgen een ernstige behandeling, waarin me enkel de afwezigheid van de receptiviteit als thema blijft opvallen.
C. Tindemans
| |
Georg Hensel, Das Theater der siebziger Jahre. Kommentar, Kritik, Polemik, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1980, 368 pp., DM. 39,80.
S., theaterredacteur FAZ (en medewerker aan nog een aantal publikaties) rijgt in dit fraaie boekdeel zijn kritieken aan elkaar die hij sedert 1967 (Mass für Mass, W. Shakespeare; Bremen, regie P. Zadek) tot 1980 heeft kunnen beschouwen als de belangrijkste richtingswijzers voor bezige of komende ontwikkelingen binnen de Duitse (West en Oost) theaterpraktijk. Hij is een duidelijk analist van het regietheater (zonder de functionaliteit van de acteurs op te offeren) en hij vat terecht als zijn taak ook op de informerende beschrijving van wat de opvoering aan structurele aspecten nu precies heeft geboden. Daardoor kan hij ook tot het signaleren en commenteren komen van die trends, blijvend of niet, die als het kenmerk van het decennium van de jaren 70 gelden, althans voor hem; zonder conservatief te zijn, is hij wel argwanend tegenover een aantal pogingen die hij scherp maar niet beledigend in kaart brengt. Zo krijg je operationele profielen van de hele schaar beste en minder gewaardeerde regisseurs, tekstinterpretaties, acteerontwikkelingen, scenografiebehoeften, schouwburgruimteverschuivingen, auteurs. S. blijft voor de tekst vechten, terecht ook voor een andere
| |
| |
houding tegenover de historische tekst. Zo komt hij tenslotte tot wat boosaardige karakterisering van het Duitse theaterwezen als reïncarnatie van Peter Pan (pruilerig jongetje dat de volwassenenwereld afwijst) en Narcissus (die enkel het eigen wezen, eigen blik, eigen denkwijze, eigen vorm als het zijne kan accepteren); dat houdt meteen ook een werk- en kritiekprogramma voor het decennium van de jaren 80 in.
C. Tindemans
| |
Herbert Ihering, Bert Brecht hat das dichterische Antlitz Deutschlands verändert. Gesammelte Kritiken zum Theater Brechts, Kindler, München, 1980, 342 pp., DM. 38,-.
H. Ihering (1888-1977), beroemd theatercriticus die nagenoeg op zijn eentje verantwoordelijk kan geacht voor de doorbraak van B. Brecht in de jaren 20 in het woelige Berlijn, heeft zijn favoriete auteur constructief begeleid tussen 1922 en 1932 en daarna ook in de DDR tussen 1946 en 1973. Uit zijn historische bijdragen tot de theater- en dramacommentaar heeft K. Völker een indrukwekkende anthologie gemaakt die de motieven en argumenten, de seismografie van de Weimartijd en de Berliner Ensemble-opgang voortreffelijk documenteren. Hij heeft voor het eerst inzicht getoond in wat Brecht als dramaschrijver dreef en hij heeft deze behoeften en intenties zorgvuldig getoetst aan de scenische praktijk die Brecht zelf er trachtte aan te geven. Een subjectieve geschiedenis uiteraard maar met stuk voor stuk fundamentele rationaliseringen van een thema- en een vormwil die partijdigheid en favoritisme terecht heeft opgevat als een kritische discussie met een begenadigd maar vaak wildgroeiend genie.
C. Tindemans
| |
Catherine Itzin, Stages in the Revolution. Political Theatre in Britain since 1968, Eyre Methuen, London, 1980, 399 pp., pb., £4,50, hb., £9,95.
In wat toch niet veel meer is dan een geannoteerde lijst van gezelschappen en acteurs en/of auteurs die sinds het neoromantische mei 1968 de politiek-socialistische thematisch-formele toer op zijn gegaan, legt S. in open-bevooroordeelde zin een rapport voor over het Fringe-theater dat in Groot-Brittanië de officiële structuren heeft verlaten en alternatieve vormen van produktie en distributie heeft ontwikkeld. Gegroepeerd per jaar gunt S. telkens bijzonder reliëf aan wat in haar eigen radicale straatje past; voor zover door mij verificeerbaar vallen haar accenten niet op verkeerde aspecten maar het blijft evident dat ze enkel de anarcho-marxo-trotzkistische varianten de moeite van het vermelden waard acht. Het belang van dit soort publikatie is dan ook dat je meer een conjunctureel tijdsbeeld aangeboden krijgt dan dat er structureel naar het waarom en het waarheen gespeurd wordt. Ondertussen zijn vele van deze randtroepjes ook al bij ons te zien geweest en daardoor is het een welgekomen kalender van de timmeraars-aan-de-weg.
C. Tindemans
| |
Paul Kruntorad (Red.), Theater-Freizeitangebot und Experiment, Jugend und Volk, Wien, 1980, 144 pp., öS 198,-.
Theatermakers en -critici uit Oostenrijk hebben zich te Wenen knusjes om de tafel geschaard en een forumpje opgezet over wat hen drukt en verrukt. Veel nieuws komt er niet uit; de oude hartstochten krijgen wat verse zuurstof, de posities blijven kranig overeind. Iedereen bevestigt zichzelf, praat over wat hem drijft; de actuele functie van een theater in ons slag maatschappij en leven blijft even nevelig als voordien. Subsidie en avant-garde determineren dagelijkse ervaring en artistieke voorkeur, publiciteits-strategische kneepjes beheersen de existentiële zinzoeking. Enkele dwarsliggers luchten het hart. Het theater overleeft het wel, het volgende forum gaat vast door. Nodig?
C. Tindemans
|
|