| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Walter Kasper, Ik zal er zijn voor jou. Overwegingen bij het kerkelijk jaar, Uit het Duits door Ed. Herkes, Uitgeverij Patmos, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 104 pp.
W.K., hoogleraar in de dogmatiek aan de universiteit van Tübingen, bundelt in deze frisse uitgave negen overwegingen bij de grote liturgische tijden van het jaar. Telkens neemt hij het evangelie tot uitgangspunt van zijn verkondiging. Hij is erin geslaagd de inzichten van een wetenschappelijke theologie in de hedendaagse context van de zoekende gelovige te plaatsen. De heilsboodschap waarbij God zegt: ‘Ik zal er zijn voor jou’ klinkt zodoende verrassend nieuw.
S. De Smet
| |
Karl-August Wirth (red.), Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte, Zentralinstitut für Kunstgeschichte, München, 1978-1979, Lieferung 77-81 (geïll.).
Andermaal kan dit tijdschrift vijf recente afleveringen aankondigen van dit groots opgezet Duits naslagwerk. De trefwoorden gaan van Fass tot Felicitas. Daartussen vindt de kunsthistoricus o.m. Fassade-Fassademalerei, Fassung von Bilderwerken, Fastentuch, (Dr) Faust, Faustfeuerwaffen, Fayence, Fechtbuch (schermen), Feder, Federkielstickerei (Fr. point de tige), Feierabendsiegel (tegel met inscripties m.b.t. de werkpauze) Feiertagschristus, Feige, Feigebaum, Feile, Feindschaft, Feldkapelle, Feldsteinbau, Feldzeichen.
Het doorbladeren van dit lexicon is bijzonder leerrijk. Na de omschrijving van elk trefwoord volgt de historische ontwikkeling zoals bv. het geval is bij Feldkapelle (8 kolommen, 5 ill.), dan eventueel de beschrijving van de techniek zoals bij Fayence (30 kolommen, 17 ill.), een Frans woord voor het Italiaanse Faenza waar de kunstenaars de eeuwenoude vaardigheid weer opnamen die al lang voor Christus bij de Assyriërs van Nimrod en de Chinezen bekend was vooraleer de christenen die kunst bij de mohamedanen weer aantroffen. Dat Fassung von Bilderwerken eigenlijk het beschilderen betreft van stenen voorwerpen en sculpturen zullen de doorsneelezers wel niet vermoeden tenzij zij dit trefwoord in verbinding brengen met het eigentaalse ‘vat’ of ‘vaas’. Hoe grondig de opmaak van zo'n artikel wel is, mag blijken uit het feit dat het lexicon hieraan niet minder dan 26 kolommen besteedt, verlucht met 17 zwart-wit reprodukties waarvan de herkomst wordt aangegeven en toegelicht met een uitgebreide literatuuropgave. Als laatste voorbeeld weze de deskundige bijdrage van de liturgist J.H. Emminghaus aangehaald, die handelt over Fastentuch (22 kolommen, 11 ill.), ten onzent ‘hongerdoek’ geheten, omdat het tijdens de vastentijd het priesterkoor voor het volk in het kerkschip versluierde. Een ware goudmijn waarnaar specialisten en gecultiveerden graag grijpen.
S. De Smet
| |
Wijsbegeerte
Walter Benjamin, Moskauer Tagebuch, Edition Suhrkamp, Frankfurt/M, 1980, 219 pp., DM. 10,-.
Van 9 december 1926 tot 1 februari 1927 verbleef W. Benjamin in Moskou. In zijn inleiding doet G. Scholem opmerken dat dit een - voor Benjamin - ongewoon ‘authentiek’ geschrift is. Wat de lezer inderdaad opvalt - die W.B. kent uit andere teksten - is dat de stijl ongewoon droog is; dat men
| |
| |
zelden het briljant-snedige, de opeenhoping en aaneenschakeling van ideeënontwikkelingen treft. Het is een intiem en bijna ‘banaal’ geschreven relaas, dat vnl. opvalt door zijn droevigheid. Door het geheel speelt - pudiek, maar pijnlijk present - de weinig tot euforie stemmende sentimentele verhouding met Asja Lacis, die Benjamin was gaan opzoeken te Moskou. Een kapittel uit W.B.'s biografie dat veelbetekenend is, en eigenaardig genoeg zo ‘eng’ en/of discreet blijft. Van documentaristische waarde zijn de vele notities over het dagelijkse leven in Moskou in deze tijd, en voor wie het interesseert de vele theateropvoeringen die W.B. bijna dagelijks bezoekt. Opvallend ook hier is hoe beknopt, hoe weinig uitvoerig of analytisch W.B. te werk gaat in deze optekeningen van dingen die hem toch moeten geïnteresseerd hebben vermits hij er dagelijks mee bezig was. Een paar eerder onuitgegeven brieven vullen het boekje aan.
Eric de Kuyper
| |
François Chirpaz, Enjeux de la violence, essai sur René Girard, Dossiers libres, Ed. du Cerf, Paris, 1980, 128 pp.
Deze bondige en heldere inleiding tot het denken van René Girard (cff. Streven, okt. 1980, p. 10-25) ontleent zijn bijzondere verdienste aan het feit dat het de genese van Girard's hypothese aan het licht brengt. Door de nodige aandacht te besteden aan al de publikaties die sinds 1961 aan het ophefmakende ‘Des choses cachées depuis la fondation du monde’ van 1978 zijn voorafgegaan, laat F. Chirpaz zien hoe veel misverstanden die door het systematisch en misschien daardoor wat simplistisch voorkomend laatste werk gewekt worden, in grote mate opgehelderd kunnen worden vanuit de indrukwekkend convergerende analyses en argumenten die Girard, stap voor stap, tot zijn originele hypothese omtrent geweld, religie, cultuur en christendom hebben gebracht. Op vragen die daaromtrent nog open blijven, belooft Chirpaz in een volgende studie nader in te gaan. De kwaliteit van voorliggend essay - en overigens van andere publikaties van Chirpaz -
| |
| |
kan ons die volgende studie alleen maar met verlangen tegemoet doen zien.
L. Van Bladel
| |
Literatuurwetenschap
Louis Althusser, Drie Opstellen over Kunst en Ideologie, SUN, Nijmegen, 1980, 95 pp., geïll., fl. 12,50.
Terry Eagleton, Marxisme en Literatuurkritiek, SUN, Nijmegen, 1980, 87 pp., fl. 12,50.
Althusser, de ideologie-specialist, is, zo zou men geneigd zijn te concluderen na deze drie opstellen gelezen te hebben, geen markante kunstideoloog. Hij is een kunstliefhebber, en schrijft bijgevolg ook geen onzinnige dingen over resp. een opvoering van het Piccolo-theater en de schilder Cremonini. Maar of hij ook het ‘ideologische’ van en in de kunst goed benadert en juist weet te plaatsen is een andere vraag. Ook al doet hij en schrijft hij nogal zelfzeker, deze opstellen werpen veel meer vragen op dan dat ze er beantwoorden (laat staan: stellen!) De stukken van Althusser worden aangevuld met opstellen van K.M. Bogdal en G. Plumpe die een en ander bij Althusser niet enkel proberen te verklaren, maar vooral een poging doen om het uit te diepen. De redactie van deze nieuwe reeks besloot deze bundel met ‘stellingen over materialistiese literatuurtheorie’ (waarom ‘literatuur’ of wordt hier ‘kunst’ bedoeld?). Deze stellingen vervallen niet in de clichés van de ‘klassieke’ marxistische literatuurtheorie, maar ze houden wel op, juist op het punt waar er zou dienen verder gegaan te worden (dus na: de auteur als producent!). T. Eagleton geeft een overzichtelijke kroniek van de klassieke theorieën, en brengt eigenlijk alle vragen die in ‘Drie Opstellen...’ latent aan bod zijn en ongeordend ter sprake komen, weer eens op tafel. Door zijn beknopt-systematische aanpak kan het nuttig en bruikbaar zijn (vooral in het onderwijs neem ik aan). Al hou ik meer van de prikkelende, stimulerende en vaak ook irriterende benadering van het eerste werkje.
Eric de Kuyper
| |
Wolfgang Beutin e.a., Deutsche Literaturgeschichte. Von den Anfängen bis zur Gegenwart, Metzler, Stuttgart, 1979, 511 pp., DM. 25,-.
Een groep germanisten van na '68 legt in dit voor een ruim publiek geschreven handboek duidelijk nieuwe accenten. Ze concentreert zich niet meer op afzonderlijke individuen en werken, maar beklemtoont de historische en sociale dimensie van de literatuur. Maatschappelijke en literaire evolutie worden met elkaar in verband gebracht, gelukkig zonder éénrichtingsdenken en met de nodige aandacht voor de aparte positie van literatuur t.o.v. de realiteit. De informatie over tijdskader en literair leven is niet alleen uitvoeriger dan in de meeste handboeken, maar wordt ook functioneel in de argumentatie verwerkt. Centraal staan de genrevarianten, waarin de auteurs een bewuste strategische keuze zien, een actie voor of reactie op bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen. Tegenover een tot nog toe bijzonder idealistische, vaak conservatieve literatuurgeschiedschrijving is dit een verfrissende correctie, ook al wordt de band tussen literatuur en maatschappij m.i. te strak gespannen. Zo wordt bij minder ‘geëngageerde’ auteurs dikwijls haast niets over hun werk geschreven en komt men al vlug in clichés terecht over de problematische positie van de schrijver in de maatschappij. Vreemd vind ik enkele weglatingen: belangrijke auteurs als Carl Einstein of Doderer worden niet besproken en over een fenomeen als het dadaïsme is er alleen een tekstvoorbeeld.
Positief m.b.t. het didactisch opzet zijn dan weer de interessante citaten en illustraties die de tekst begeleiden.
Erik De Smedt
| |
Literatuur
Guy Suarès, Malraux, celui qui vient, Stock + Plus, Paris, 1979, 107 pp.
Suarès publiceert hier gesprekken die hij met Malraux voerde of met José Bergamin
| |
| |
over Malraux. Alles draait rond de idee van Malraux dat onze cultuur ten onder gaat bij gebrek aan waarden. Twee waarden heeft hij in ere willen herstellen: het heroïsme voor een rechtvaardige zaak (vandaar zijn engagement in Zuidoost-Azië, in het revolutionaire Spanje en naast Generaal de Gaulle) en de transcendentie die hij vooral in de kunst meent te ontdekken. In enkele briljante flitsen herneemt Malraux zo de basisintuïties van heel zijn politiek en literair werk. Men leest met genoegen deze gesprekken en verwijlt enkele boeiende uren bij een van de grote geesten uit de 20e eeuw.
Jo F. Du Bois
| |
Kunst
Hans Bouma, Holland, Magie van de Werkelijkheid, foto's van Toon Fey, Martin Kers, Frans Lantig, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1980, 86 pp.
Drie Nederlandse fotografen hebben, onafhankelijk van elkaar, het Hollands landschap als motief genomen. Geen fotorealistische beelden, maar zichten die als uit een droomwereld opduiken gemetamorfoseerd als ze zijn door licht en nevel. Poëtische benadering van de alledaagse omgeving omgetoverd door de magie van de atmosfeer. Bij de opbouw van het beeld speelt de hoogte of laagte van de horizonlijn een grote rol: de aldus ontstane vlakverdeling benadrukt nog het onwezenlijke en de geheimzinnigheid van de anders zo vertrouwde werkelijkheid.
Dit fotoboek munt uit door de esthetische schoonheid en de prachtige afwerking van de foto's. Een album waarin men graag bladert om Holland als poëzie te ontdekken.
Jo F. Du Bois
| |
Elisabeth Dhanens, Hubert en Jan Van Eyck, Mercatorfonds, Antwerpen, 1980, 400 pp., 155 zw./w. en 95 kl. ill., BF. 3.500.
Eindelijk een nieuwe en degelijke synthese van de gebroeders Van Eyck: historische
| |
| |
situering, evaluatie van het oeuvre, analyse van de schilderijen. E. Dhanens heeft dit alles vakkundig behandeld en op heel wat punten nieuw licht geworpen. Haar voornaamste verdienste is wel het weer in ere herstellen van Hubert Van Eyck aan wie zij de conceptie en grotendeels de uitwerking van het Lam Gods-retabel toeschrijft.
Naast de klassieke argumenten wijst zij ook op de behandeling van de ruimte: gotisch bij Hubert, reeds driedimensioneel naar renaissance-aard bij Jan (zie vooral de panelen met Adam en Eva): ze beklemtoont ook de theologische eenheid van het retabel en vermoedt, wellicht niet ten onrechte, dat Hubert een clericus was (hij behoorde o.m. niet tot een schildersgilde), en laat ook opmerken dat Jan verder nooit grote werken heeft opgezet, op het Van der Paele retabel na.
Daarnaast brengt Dhanens nog heel wat verhelderingen op basis van grondig historisch onderzoek en stijlkundige analyses. Ze heeft ook een lijst opgesteld van de authentieke werken van Jan Van Eyck en die van epigonen die aanleiding gaven tot foute toeschrijvingen. Het boek besluit met een beschrijvende catalogus, een uitstekend werkinstrument dus. Een uitzonderlijk boek wegens het heldere betoog, de penetrante analyses, de verantwoorde rechtzettingen, de rustige evaluatie, de prachtige illustraties en niet het minst wegens de vlotte, aangename stijl die het boek ook voor een heel breed publiek toegankelijk maakt.
Jo F. Du Bois
| |
Edward Lucie-Smith, Art in the Seventies, Cornell University Press, Ithaca, New York, 1980, geïll., 128 pp., $14,95.
Het eerste mij bekende overzicht van het kunstgebeuren in de jaren zeventig: goed gedocumenteerd en met een eerste, verantwoorde duiding.
De auteur gaat uit van de vaststelling dat heel wat tendensen uit de jaren zestig doorlopen, vaak in gewijzigde vorm. Verder somt hij de nieuwe richtingen op die in het voorbije decennium doorgebroken zijn: Pattern Painting, kunst met politieke inslag, kunst als environment, nieuwe technologieën, videokunst, archeologie.
Boeiend is dit kunstgebeuren wel, maar uiteindelijk weinig overtuigend.
Wel is een merkwaardige heropleving waar te nemen van de figuratie en van een eigentijds expressionisme. Het ziet ernaar uit dat de ontwikkeling van de kunst in de komende jaren meer en meer die richting zal uitgaan. Een reactie tenslotte op de conceptkunst. Het boek bevat ook een korte biografische notitie over de kunstenaars. Een goede aanvulling op ‘Art Today’, een vroeger werk van dezelfde auteur.
Jo F. Du Bois
| |
Willy Van den Bussche, Paul Van Hoeydonck, Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1980, 180 pp., 30 kl. en 200 zw./w. ill., BF. 1.500.
Van Hoeydonck (o1925) is de kunstenaar van de ‘ruimte’. Hij werd ooit door Pierre Restany ‘l'archéologue du futur’ genoemd. En terecht. In zijn droomwereld heeft hij gestalte willen geven aan de menselijke figuur in een technische wereld die de eigen grenzen doorbreekt en de ruimte verovert. Hij heeft zich steeds opnieuw over deze thematiek gebogen. Vertrekkend van een optimisme, een geloof in de wetenschappelijke vooruitgang als bron van menselijke ontplooiing, is hij gaandeweg door de feiten zelf gedwongen het probleem van het lijden en de dood in zijn oeuvre te integreren. Dit geeft aan zijn werk een grote emotionaliteit die gaat van enthoesiasme naar rouw, tederheid en wil om het onschendbare in de mens (het kind vooral) te beschermen. Het werd tijd dat aan deze kunstenaar en zijn oeuvre een degelijke monografie werd gewijd. W. Van den Bussche heeft dit gedaan. Hij schetst de hele evolutie van Van Hoeydonck: het wordt een lang verhaal over het zoeken, het steeds maar uittesten van nieuwe mogelijkheden en nieuwe technieken. Het profiel van deze passioneel-visionaire kunstenaar wordt hier trefzeker getekend. Een werk dat warme aanbeveling verdient. Al laat de stijl af en toe wat te wensen over.
Jo F. Du Bois
| |
| |
| |
Theater
Friedrich Dieckmann, Theaterbilder. Studien und Berichte, Henschelverlag, Berlin, 1979, 284 pp., 105 Abb., DDR M 18,-.
Scenografie, decorbouw, beeldende kunst op de scène, dat zijn de basisthema's waarmee S. zich bezighoudt en waarvan hij zowel de systeem-immanente, de historisch-bepaalde, de actueel-experimentele, de functioneel-stilistische en de inhoudelijk-relevante aspecten voortdurend door elkaar heen strikt. De opstellen zijn doorgaans opgehangen aan concrete aanleidingen (scenografie van het Berliner Ensemble, herdenking van K. von Appen, commentaar op H. Sagert, berichten over de Praagse quadriënnales, een bezoek aan het Moskouse Taganka, reacties op Bayreuth). De bijgevoegde foto's (argument, geen illustratie) smeken om kleurafdruk. Belangrijk voor een deelveld van het theater dat bij ons uitermate verwaarloosd blijft maar ook elders niet vaak principiële belangstelling ontvangt.
C. Tindemans
| |
Gerhart Ebert, Improvisation und Schauspielkunst. Über die Kreativität des Schauspielers, Henschelverlag, Berlin, 1979, 196 pp., DDR M 9,80.
Peter Barkworth, About Acting, Secker & Warburg, London, 1980, 160 pp., cl., £6,95, pb., £2,95.
Indrukwekkend door zijn systeemopvatting, partijdig door zijn afwijzing van de Grotowski-aanpak, voorzichtig in de afwijking van Stanislawskij, stelt G. Ebert een doctrine van de opleiding tot acteur voor die in naam ingaat op recente ontwikkelingen van de improvisatie (vormcode die niet als mimesis ontstaat) maar eigenlijk een verbeterde, gerationaliseerde versie van de realistische scholing (vormcode als inventieve afbeelding van geobserveerde werkelijkheid) is. Het resultaat (m.i. onder verkeerde vlak varend) is alleszins indrukwekkend, vooral omdat er een sterke theorie aan ten grondslag ligt die heel logisch wordt uitgebouwd en af en toe met stevige illustraties aangevuld. Ieder theatervakman kan er zelfstandig mee verder. P. Barkworth stapelt een serie losse bedenkingen en bonmots op die nergens samenvallen in een systematische opvatting, vaak wel erg prettig lezen maar geen rechtstreekse vorming mogelijk maken.
C. Tindemans
| |
Linda Kelly, The Kemble Era. John Philip Kemble, Sarah Siddons and the London Stage, The Bodley Head, London, 1980, 221 pp., £8,50.
Terwijl S. gebruik maakt van het historische apparaat dat de theaterfeiten en -coryfeeën einde 18e begin 19e eeuw (± 1782-1817) registreert, voegt ze daar erg weinig van eigen vinding aan toe. Wie het bestaan van Drury Lane en Covent Garden, de dominantie van de tragedie, de Shakespeare-emfase (amateurfilologie incluis) reeds kent, treft hier nauwelijks iets nieuws aan. De acteurs worden privé en beroeps uitgetekend, met veel kletskoek en weinig inzicht, in lieve praatstijl die nauwelijks de echte theatergegevens beroert.
C. Tindemans
| |
Heinar Kipphardt, Theaterstücke. Band 1, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1978, 358 pp. Heinar Kipphardt, Zwei Filmkom̈odien, Athenäum, Köningstein, 1979, 153 pp., DM. 16,80.
S.'s debuutdrama (ook elders in paperback verkrijgbaar) wordt hier nog eens onder stevige omslag aangeboden: de kluchten Shakespeare dringend gesucht (1952), Der Aufstieg des Alois Piontek (1954) en Die Stühle des Herrn Szmil (1958), met het pseudo-documenten-oorlogsstuk Der Hund des Generals (1961) en het wereldsucces In der Sache J. Robert Oppenheimer (1964). Ondertussen heeft S. de Szmil-farce in een wel erg vrije tv-film-versie omgewerkt. Die Nacht, in der der Chef geschlachtet wurde, ook een tv-film-scenario, brengt de wenswereld van een bankbediende tot leven waarin actualiteitspersiflage overheerst, nu
| |
| |
en dan aangelengd met wat scherpere parodie naast slapstick en optische kolder. Toch iets te automatisch uitgeschreven, te weinig behoefte en schrijfzin; dat laat wel het dramatische tempo intact maar trivialiseert de zingeving.
C. Tindemans
| |
Horst Laube (Hrsg.), Theaterbuch I, C. Hanser, München, 1978, 328 pp.
Een selectie van verse dramatische teksten op basis van persoonlijke voorkeur van de telkens andere uitgever, dat wil deze nieuwe serie voortaan zijn. Bij H. Laube is het om een reactivering van het theater begonnen en hij zoekt dus teksten samen die de lethargie van een immobiel wereldbeeld (maatschappelijk, politiek, wereldbeschouwelijk) wensen te verstoren. Discontinuïteit als kenmerk staat voorop; dat werd vroeger wel eens avantgarde genoemd, maar hier is althans de formele verrassing slechts secundair belangrijk. Van J.M.R. Lenz (1721-92) wordt nog een raadselachtige tekst (Pandämonium Germanicum), een afrekening met Goethe toch wel, opgedolven. W. Deichsel (o1939) doorbreekt met Frankenstein elke gangbare betekenis, G. Loschütz (o1946) richt Chicago spielen tegen elk denkbaar systeem, H. Laube zelf (o1939) demoniseert in Der erste Tag des Friedens het alledaagse, H. Müller (o 1929) ensceneert de catastrofe in Mauser en Die Hamletmaschine, R.W. Fassbinder (o1946) viert de provocatie in Der Müll, die Stadt und der Tod. Werkelijkheid of ritualiteit of parabel zijn opgelost; leegte als experimentsveld, identiteit als zwart gat, communicatie als atrofie, kunst als volstrekt toevallige registratie.
C. Tindemans
| |
Jennifer Merin - Elizabeth B. Burdick, International Directory of Theatre, Dance and Folklore Festivals, Greenwood Press, Westport, Conn.-London, 1979, 481 pp., £11,95.
Dit project van het Amerikaanse Centrum van het I.T.I. heeft zowat 850 festivals in 56 landen bij elkaar gebracht als informatief kalender. Festival is alles wat op geregelde basis een interactie van spreektheater- en dansvoorstellingen organiseert voor meer dan enkel lokale consumptie; de registratie bevat alle denkbare details die van enig nut kunnen zijn voor toeristen, acteurs, toeschouwers, waaronder ook een korte, zakelijke blik op ontstaan en bestaan van elk festival.
C. Tindemans
| |
Wsewolod Meyerhold, Schriften. Aufsätze, Briefe, Reden und Gespräche. 2 Bde, Henschelverlag, Berlin, 1979, 343 + 679 pp., 53 Abb., DDR M 50,-.
Waar momenteel de Franse, Engelse en West-/Oostduitse selecties van W. Meyerholds teksten een erg beperkte omvang hebben, in vertaalaccuraatheid kennelijk sterk van elkaar afwijken en het representatieve aspect ervan oncontroleerbaar blijft, kunnen we thans juichen om de integrale Duitse vertaling (zelfs zonder enige toegevoegde commentaar wat dan weer te veel van de hondse trouw is) van de Sowjeteditie die in 1968 (door de gezaghebbende publicist B.J. Rostozki) de recente rehabilitering van deze regisseur en theaterdenker bevestigde (zodat in de inleiding nog heel wat van de begrafenisfeesten van het stalinisme te merken valt). De twee delen bevatten zijn geschrifen van vóór en na de Revolutie. Onder geschriften kan van alles worden verstaan: opstellen, notities, brieven, dagboekaantekeningen, toespraken (in stenogram opgetekend), gesprekken met journalisten e.a., niet echter zijn eigen dramatische ontwerpen, vertalingen en bewerkingen. Hoe integraal deze editie wel is, kan ik niet nagaan; wel bevat het voorwoord een lijst van niet opgenomen teksten (voor het grotere deel van vóór 1917), verantwoord door het te sterk aan de dag gebonden karakter, al wordt betreurd dat vooral de briefcollectie vol lacunes zit die niet meer kunnen worden hersteld. De volledige bibliografie wordt overigens afgedrukt evenals de volledige lijst van zijn regie-opdrachten, begeleid door een annotatie-apparaat (A.W. Fewralski) dat uitvoerig én grondig is en vooral het telkens
| |
| |
niet meegeciteerde tijdskader binnen en buiten het theater verschaft. Ook al wordt de historisch toch onbetwistbare onenigheid tussen Stanislawskij en Meyerhold wat te zeer geminimaliseerd, de oproep om Meyerhold in het huidige theater te integreren klinkt oprecht, en tegelijk verrassend gezien zijn fundamentele verschil met de gepredikte theatercode van het socialistischrealisme. Al deze teksten hebben met zijn opvatting van het theater en van de regie te maken, vormen bijgevolg sleutels voor een doctrine en een tijdperk waarvan de nawerking lang niet voorbij is. Dat is dan ook de grote kwaliteit van deze historisch-belangrijke editie: de commentaar op en de studie van zijn bijdrage tot het wereldtheater kan thans ook bij ons in volle ernst opgezet worden.
C. Tindemans
| |
Norbert Miller-Karl Riha (hrsg.), Kasperletheater für Erwachsene, Insel, Frankfurt, 1978, 439 pp., DM. 10,-.
Met een ruim voor- en nabericht over de historische voorwaarden van het ontstaan van de Kasperfiguur (thans eenzijdig naar het poppentheater verwezen, maar ooit binnen de Weense traditie een variant op de commedia dell'arte) brengen beide samenstellers een aantal verrukkelijk-naïeve-en-tevens-spitse scenarii samen die tussen de 18e eeuw en nu (bv H.C. Artmann) werden geschreven, met W.A. Mozart, A. Glassbrenner, F. von Pocci, A. Schnitzler, H. Arp, W. Benjamin of M. Kommerell als meest bekende auteurs. Uiteraard is de variatie enorm maar constanten blijven erkenbaar: de taalkomiek, de spektakelhandeling, de neiging tot het groteske, het aaien van het triviale, de grap als actiemoment. Doorgaans tevens wel zo georiënteerd dat het inderdaad minder op het kinderpoppentheater thuis hoort.
C. Tindemans
| |
Film
C. Boost, Van Ciné-Club tot Filmhuis, Meulenhoff, Amsterdam, 1979, 175 pp. (geïll.), fl. 19,50.
R. Geens, Het Koninklijk Belgisch Filmarchief, Centrum voor Communicatiewetenschappen, KUL, 1980, 142 pp., BF. 250.
Boost schetst op meeslepende wijze de geschiedenis van een alternatieve beweging rond de betere film. Zijn kroniek is vnl. rond Frankrijk en Nederland gecentreerd, wat zijn goede redenen heeft. Andere landen komen echter ook ter sprake. Daarom is het des te spijtiger dat België dat juist op dit vlak een interessante geschiedenis heeft stiefmoederlijk aan bod komt. Jammer is het ook dat S. geen bronnen vermeldt, en een lexicon opneemt met namen van persoonlijkheden die iets of wat te maken hebben met deze alternatieve cinefiele beweging, maar dat nogal lukraak is samengesteld. Al bij al echter een boeiende pagina uit de geschiedenis van de film, die zoals de titel aangeeft (maar enkel daar!) tot in het heden verdergaat. Een gemis is wel dat S. nergens een poging doet om de zin van deze alternatieve beweging te waarderen. Een ander gebrek is n.m.i. een al te euforische behandeling van de problematiek van de filmarchieven. Deze problematiek komt dan wel - maar uitsluitend voor België - aan bod in het rijkgedocumenteerde werk van R. Geens. Het handelt hier om bewerkte ‘oral history’ van een fenomeen dat in België nog altijd te weinig bekend is. S. gaat vnl. - en terecht - in op alle moeilijkheden (en dat zijn dan voornamelijk financiële en materiële) die het archief en het museum gekend hebben en meer dan ooit kennen. Al gaat het in de eerste plaats om ons eigen archief, deze collectie wordt voortdurend in een ruimer internationaal verband gesitueerd. Ook hier miste ik af en toe - of synthetisch - een kritische afstand, die de blik iets boven de louter materiële feiten zou richten, en het belang van een
| |
| |
filmarchief in een ruimer cultureel kader zou pogen te evalueren.
E. de Kuyper
| |
Anne Cauquelin, Cinévilles, Union Générale d'Editions, Paris, 1979, 406 pp.
In een eerste deel worden de verschillende benaderingen van de stadsproblematiek zorgvuldig en synthetiserend besproken. Zo komen de recente sociologische, semiologische, marxistische en utopische theorieën aan bod. A. Cauquelins kritiek wordt goed geformuleerd, al kunnen haar consequenties vaak betwist worden. Zo kan men haar bv. verwijten dat ze de ware toedracht van een structuralistische stads-theorie niet juist schijnt te plaatsen; en waarschijnlijk zou men hetzelfde kunnen beweren van haar sociologische en marxistische kritiek. Toch treft ze soms heel raak. Jammer genoeg ondergaat ze haar eigen standpunt in haar laatste deel waar ze een utopische visie ontwikkelt. Maar al bij al is dit een verfrissend werkje, met enkele uitstekende kritische perspectieven, en in een aangename stijl geschreven.
Eric de Kuyper
| |
Andrew Bergman, James Cagney, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 192 pp. (geïll.), DM. 5,80.
George Morris, Errol Flynn, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 191 pp., (geïll.), DM. 5,80.
James Juneau, Judy Garland, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 191 pp. (geïll.), DM 5,80.
Michael Kerbel, Paul Newman, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 191 pp. (geïll.), DM. 5,80.
Curtis F. Brown, Ingrid Bergman, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 191 pp. (geïll.), DM. 5,80.
Tony Thomas, Gregory Peck, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 192 pp. (geïll.), DM. 5,80.
Het valt te betreuren dat bij deze reeks, gewijd aan de grote namen van de Amerikaanse star-system, niet van de gelegenheid gebruikt gemaakt wordt om een poging te ondernemen om het fenomeen star, vanuit een bepaald perspectief, of rond een bepaalde figuur beter te belichten. Deze boekjes beperken zich tot een opsomming en oppervlakkige bespreking, van een carrière (niet altijd foutloos trouwens, cfr. de Cagney-monografie). Er wordt ook geen moeite gedaan om de films waarin deze stars optraden aan een nieuwe lezing te onderwerpen. Het blijft bij een journalistiek-informatieve benadering. Ook dat is natuurlijk niet te versmaden, te meer daar het fotomateriaal rijk is, en soms interessant, en er telkens een volledige filmografie volgt.
Eric de Kuyper
| |
Nagisa Oshima, Ecrits 1956-1978. Dissolution et Jaillissement, Editions Cahiers du Cinéma/Gallimard, Paris, 1980, 363 pp., geïll.
Deze Japanse filmer is de auteur van een twintigtal films, waarvan ten hoogste een zestal in het Westen bekend zijn geraakt. Eén ervan (L'Empire des Sens uit 1976) is door zijn gewaagde thematiek wereldberoemd geworden. Oshima behoort niet tot mijn meest geliefde cineasten; ik heb nooit goed begrepen waarom hij zo hooggeschat werd. Na deze bundeling geschriften, erg geboeid, gelezen te hebben, ben ik bereid mijn oordeel te herzien. Zelden wordt men door opstellen van een cineast zo aangesproken. Nu schrijft Oshima over veel andere onderwerpen dan louter filmische. Eigenlijk is slechts het eerste deel (teksten van 1956 tot 1963) aan filmische problemen gewijd, en dan meestal nog aan onderwerpen die iets te maken hebben met de stand van zaken in de Japanse filmindustrie uit deze periode. Het tweede en derde deel handelt over diverse themata, met de nadruk op het maatschappelijke en morele. In het laatste deel ligt vnl. het accent op pornografie, het obsence en het seksuele. Oshima is een begaafde polemist die vlijmscherp zijn tegenstanders te lijf gaat (zijn opstel over tv-mentaliteit is prachtig), maar zichzelf nooit spaart. Hij doet me vaak denken aan Pasolini: dezelfde eerlijkheid, hetzelfde briljant koketteren, en dezelfde kwetsbaarheid. Natuurlijk in een totaal andere context
| |
| |
(wat de leesbaarheid van de teksten vaak moeilijk maakt natuurlijk, al krijgt men de indruk dat de vertaler uitstekend werk geleverd heeft en de lezer waar het enigszins mogelijk is ter hulp komt met de nodig background-informatie). Samen met het laatste boek van R. Barthes, La Chambre Claire (niet ter recensie ontvangen-maar aanbevolen voor eenieder die zich voor de beeldproblematiek interesseert), is het boek van Oshima een titel in een nieuwe reeks die nieuwsgierig maakt.
Eric de Kuyper
| |
H.G. Pflaum e.a., Werner Herzog, Hanser Verlag, München, 1979, 165 pp.
Dit is de tweede monografie gewijd aan één van de markantste Duitse filmers in deze reeks. Drie delen vullen elkaar mooi aan: centraal staat een lang interview met de filmmaker. Wat hierin opvalt is zijn natuurlijkheidsobsessie; spontaan is een adjectief dat hierbij het best past. Wat hierbij zelf-fabulering is en werkelijkheid, valt moeilijk uit te maken. Mij in elk geval komen de films van Herzog (misschien juist daardoor) erg krampachtig over! Een lang inleidend opstel (van J. Theobaldy) probeert enkele thematische en stilistische constanten te duiden. Tenslotte een gedetailleerde en erg goed becommentarieerde filmografie die tot aan ‘Woyzeck’ reikt.
E. de Kuyper
| |
W.I. Pudowkin, Ueber die Film-Technik. Film-Manuskript und Film-Regie, Medipress Verlag, Köln, 1979, 246 pp., DM. 29,-.
Naast Eisenstein is Pudowkin de andere grote filmregisseur uit de sovjet stomme filmperiode. In tegenstelling tot Eisenstein echter is hij nooit een theoreticus geweest. Deze teksten - lezingen gehouden voor het Moskouse Filminstituut in 1928 - getuigen dan ook van een groot pragmatisme. Ze hebben in de eerste plaats een historische betekenis: ze formuleren een klassicisme in de filmtechnische benadering die tenvolle door de Hollywood-cinema zal uitgewerkt worden. Een argumentatie voor deze klassiciteit moet men bij Pudowkin niet zoeken. Het is jammer dat zowel P. Kandorfer als Ivor Montagu, in begeleidend commentaar, dit historisch karakter menen te moeten verdoezelen en aan Pudowkins filmtechnische beschouwingen een moderniteit toeschrijven die ze niet hebben, en - wat erger is - in een vals daglicht stellen. Het is n.m.m. ook onverklaarbaar waarom sommige passussen weggelaten werden, omdat ze betrekking hebben op lokale en gedateerde situaties, terwijl deze details juist de waarde uitmaken van dit geschrift, dat voor het overige een heldere benadering geeft van een stand van zaken. Wel enigszins opvallend, in een hedendaags perspectief, is dat Pudowkin - even zeer zij het op een andere wijze - de rol en functie van de regisseur zeer sterk benadrukt. Waarin deze geschriften dan toch erg verschillen van gelijkaardige Amerikaanse klassieke filmopvattingen.
Eric de Kuyper
| |
Monica Stirling, A Screen of Time. A study of Luchino Visconti, Secker and Warburg, London, 1979, 295 pp., geïll., £7,95.
Het is bedroevend een zo mooi uitgegeven en gedrukt boek, gewijd aan zo'n boeiende figuur uit de film- en theaterwereld, te moeten kraken. Maar dit is toch te bar: M. Stirling haalt niet eens een behoorlijk journalistiek niveau (het boek zit vol feitelijke onjuistheden), strooit lukraak talloze culturele referenties over de pagina's, en doet niet eens een poging om iets zinnigs te vertellen over de films van de grote meester. Visconti is een beter biograaf waard.
Eric de Kuyper
|
|