Kinderen in Komen
Maandenlang is er in de pers en de publieke opinie herrie geweest over het probleem van een ‘Vlaams schooltje’ in Komen. Op de valreep van het nieuwe schooljaar is dat schooltje er dan toch gekomen. Tegen het verzet van het lokale gemeentebestuur in dreef de regering de toepassing door van het recht waarop minderheden in faciliteitengemeenten zich kunnen beroepen. Over het belang van deze zoveelste communautaire ruzie (het ging om 16 kinderen), over de verstokking van het Komense gemeentebestuur, over de politieke opportuniteit (of het opportunisme) van het optreden van de regering kan men van mening verschillen. Maar over één ding had onmiddellijk eensgezindheid moeten bestaan, en niet alleen onder de Vlamingen: de ontoelaatbaarheid van de pesterijen die kleuters en kinderen dag aan dag werden aangedaan. De beelden logen er niet om: een dubbele haag mannen en vrouwen, waaronder leraars-opvoeders, liet de kinderen met hun ouders op hun dagelijkse tocht van en naar de school spitsroeden lopen onder gejouw en beledigingen. Het lokale bestuur verschool zich achter het argument dat het tenslotte om een rijksschool ging en dat het Rijk dus maar zelf voor de goede afloop van zijn beslissing moest instaan; de tegenstanders van de Vlaamse school maakten, scheldend en wel, toch alleen maar gebruik van hun recht op vrije meningsuiting.
Het had voor iedereen onmiddellijk duidelijk moeten zijn dat dit recht op vrije meningsuiting hier op ontoelaatbare wijze werd misbruikt. Volwassenen die onverholen blijk gaven van misprijzen voor en vijandigheid tegen weerloze kinderen liet men betijen... zolang ze maar niet tot lijfelijk geweld overgingen. Raken kinderen dan alleen maar getraumatiseerd als ze onder handtastelijkheden lijden? Zodra bleek dat het lokale bestuur niets ondernam om die kinderafdreiging te verhinderen, had de centrale overheid niet werkeloos mogen blijven toezien. Men had zich kunnen inspireren aan het voorbeeld van de federale politie in de VSA, die al vaker optrad wanneer lokale besturen in gebreke bleven, met name toen het erom ging de anti-segregatiewetten te doen eerbiedigen. Mocht iets dergelijks zijn voorgevallen - aan de ingang van een joodse of een andere erkende minderheidsschool - dan had het beslist geen dag geduurd voor de ordediensten, volkomen terecht, er paal en perk aan hadden gesteld.
De toetssteen van een democratisch bestel is niet in de eerste plaats dat de meerderheid het voor het zeggen heeft, maar wat die meerderheid doet met de minderheden in haar schoot. Zo is democratie bijvoorbeeld het aan zichzelf verplicht anti-racistisch te zijn, ook al snijdt ze daarmee wel eens