| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Benedictus en zijn tijd, Tekst: Walter Nigg, Illustraties: H.N. Loose, De Nederlandsche Boekhandel, Kapellen, 1980, 120 pp., BF 490.
Een boek over een heilige in een herdenkingsjaar kan een prestigieus opzet zijn met als gevolg een genot voor bibliofielen. De benedictijnse zin voor ‘maat’ heeft dit gelukkig verhinderd. Met deze vertaling en bewerking van het Duitse origineel, wordt de lezer hier een vlot lezende kennismaking met Benedictus geboden. De bekende hagiograaf Walter Nigg slaagt erin op basis van de Vita van Gregorius en van de Regel van Benedictus de benedictijnse spiritualiteit voor de lezer toegankelijk te maken. Eerder dan door een ideaal zal de lezer geboeid worden door een levenswijze die het mogelijk maakt ook vandaag het alledaagse op een zinvolle manier te beleven. De prachtige kleurillustraties die het boek afsluiten getuigen op een sobere manier van eeuwen benedictijns cultuurgoed.
Hugo Roeffaers
| |
Jos Ghoos, Niet alle Parken zijn Paradijzen, Gelovig leven in huwelijk en gezin, Patmos, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 128 pp., BF 295.
Dit boekje bundelt een aantal causerieën gegeven in de Brusselse Finis Terrae-kerk in de vasten van 1979. De verschillende opstellen weerspiegelen dan ook een directe en aansprekende taal en een eerder essayistische benadering van een aantal knelpunten. De lezer zal ongetwijfeld getroffen worden door de grote levensnabijheid en het vermogen van de schrijver om zich in menselijke situaties in te leven. Hij zal hierbij wellicht niet onmiddellijk oplossingen vinden voor zijn vragen maar allicht moed en inspiratie om verder te zoeken.
Hugo Roeffaers
| |
Wijsbegeerte
Ch. Perelman, Retorica en Argumentatie, Ambo, Baarn, 1979, 172 pp., fl. 24,50.
De nieuwe retorica, in de woorden van C. Perelman, bestrijkt het gehele veld van het niet-geformaliseerde denken. ‘Het is de algemene theorie van het persuasieve betoog, dat gericht is op het verwerven van intellectuele en emotionele instemming van een gehoor, hoe ook geaard, waarmee wij willen beweren dat elk betoog dat geen aanspraak maakt op onpersoonlijke geldigheid op het terrein van de retorica ligt’. Deze eminente specialist op dit gebied herneemt hier in korter en bevattelijker bestek de hoofdlijnen uit zijn ‘Traité de l'Argumentation’. Ook hier is de gedachtengang vlot, zijn de voorbeelden bijzonder divers en spits gevonden. Af en toe dreigt Perelman, gedragen door zijn eigen vlucht, zich een weinig te versnipperen, maar dan komt er plots weer een schitterend hoofdstukje (zoals het elfde over de dissociatie van begrippen) waarin Perelman bewijst dat hij - ook hier - met meer bezig is dan het leuke van de argumentatie.
| |
| |
De vertaling leest bijzonder vlot en aangenaam.
Eric De Kuyper
| |
Gedragswetenschappen
Luk Versteylen, We hebben ze niet meer alle vijf, Uitg. Stil Leven, Borgerhout, 1980, 192 pp., BF 150.
Een krachtig en vurig pleidooi voor een nieuwe, meer menselijke levensstijl. De technische beschaving en de rationele ordening van het leefpatroon hebben zoveel afgestompt. Daarom moet de mens opnieuw de vijf zintuigen ontdekken, weer contact zoeken met de vier elementen (water, aarde, vuur, lucht), onze drie vermogens (verstand, gevoel, verbeelding) weer cultiveren, de twee dimensies (tijd en ruimte) weer eerbiedigen en ook de ene God ontmoeten.
Beeldrijk, verrassend, vol nuchtere opmerkingen vanuit een helder ‘gezond verstand’ geformuleerd, met af en toe een paradox of een weemoedig woord. Dit sprankelend boekje stemt tot nadenken, vooral omdat de auteur ‘utopisch’ durft denken. Want utopie vandaag, is mogelijkheid morgen.
J.F. Du Bois
| |
Geschiedenis
Heinz Hürten & Georg Meyer (Hrsg.), Hauptmann Gustav Böhm. Adjudant im preussischen Kriegsministerium Juni 1918-Oktober 1919. Aufzeichnungen des Hauptmanns Böhm, Deutsche Verlags-Anstallt, Stuttgart, 1977, 168 pp., DM 28,-.
Gustav Böhm werd geboren in 1888 in Glatz (Silezië) en begon in 1906 een militaire loopbaan. Gedurende de Eerste Wereldoorlog werkte Böhm vooral in Duitse legerstaven als adjudant en als stafofficier. In het begin van 1918 werd hij als adjudant gedetacheerd bij generaal-majoor H. Scheüch, die later zelf minister van oorlog van Pruisen zou worden. Door zijn werk in de staf van Scheüg kon Böhm ooggetuige worden van de wanorde waarin Duitsland zich vanaf het begin van 1918 bevond. In 1919 nam Scheüch ontslag en werd opgevolgd door kolonel Walther Reinhardt, die Böhm verder in zijn staf behield. Onze auteur nam echter in de herfst van 1919 afscheid van het leger en begon als het ware een nieuwe carrière in handel en industrie. Onderhavig boek is de uitgave van een dagboek dat door Böhm bijgehouden werd van juni 1918 tot oktober 1919. Voor Duitsland waren dit cruciale jaren van onrust, van gebrek aan vertrouwen in zijn eigenheid, en van vrees voor een chaotisch bolsjevistisch regime. Het was de periode van de nederlaag van de Eerste Wereldoorlog, van de teleurgang van de monarchie en van de wankelbare opbouw van de Republiek van Weimar die om diverse redenen niet in staat zou blijken te zijn om de democratie in Duitsland te vestigen. Böhm beschrijft die woelige periode vanuit het standpunt van een militair. Hij geeft een schrijnend beeld van de opvattingen, de hoop en de vrees die in de legerleiding heersten in die jaren, niet alleen in verband met de Duitse kansen op een overwinning de oorlog, maar ook in verband met de teleurgang van de monarchie en tegenover het nieuwe regime dat tot stand moest komen.
Böhm bleef daarbij geen koele obsarvator van de interne keuken, maar hij beleefde zijn tijd emotioneel. De lezer wordt als het ware meegesleurd in dat woelige Duitsland.
Het dagboek maakt deel uit van een reeks studies die uitgegeven werden door het ‘Militärgeschichtliches Forschungsamt’ van Freiburg. De uitgevers, H. Hürten en G. Meyer, hebben er zich echter niet alleen mee vergenoegd om enkel de tekst van het dagboek weer te geven, ze hebben deze ook begeleid met een groot aantal verklarende nota's en met een buitengewoon volledige bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Brewster S. Chamberlin, Kultur auf Trümmern. Berliner Berichte der amerikanischen Information Control Section Juli-Dezember 1945, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1979, 252 pp., DM 22,-.
We staan hier voor een eigenaardig maar ook voor een merkwaardig boek.
De meeste historici die de relaties tussen de Vier Geallieerden na de oorlog onderzocht hebben, hebben dit onderzoek voor het grootste deel toegespitst op politieke of economische verhoudingen. Dat is verstaanbaar omdat deze verhoudingen de meest spectaculaire waren. Onderhavig werk heeft geprobeerd een voorlopig onderzoek op te bouwen rond de cultuurpolitiek die de Verenigde Staten in Berlijn gevoerd hebben in 1945.
Het is een voorlopig onderzoek geworden dat zich toespitst op twee gebieden.
Ten eerste wordt in de inleiding de organisatorische en ideologische politiek onderzocht die de Russen en de Amerikanen in de voormalige Berlijnse hoofdstad gevolgd hebben.
Daarin komt reeds de tegenstelling en het wantrouwen tot uiting die toen reeds heersten in de verhoudingen tussen de Vier Geallieerden. Het is een inleiding die echter stof zou bieden tot verder diepgaand onderzoek.
Het tweede deel van het boek bestaat uit een aantal documenten opgesteld door de Amerikaanse verantwoordelijken voor de cultuurpolitiek over het cultureel leven in Berlijn in 1945. Wel moet het woord cultuur enger genomen worden want het gaat alleen over de zgn. ‘Bühnencultuur’: theater, muziek, opera en nachtleven. Het geheel bestaat uit 51 rapporten die naar generaal Clay en diens politieke raadgever Murphy gestuurd werden.
Als speciaal onderwerp interessant voor mensen die zich met het onderzoek van het cultuurbeleid bezighouden en voor iedereen die het maatschappelijk leven in het na-oorlogse Duitsland bestudeert.
A. Van Peteghem
| |
Udo Steinbach, Rolf Hofmeier, Matthias Schönborn (Uitgevers), Politisches Lexikon Nahost, Verlag Beck, München, 1979, 361 pp. met kaart, DM. 19,80.
Het Nabije Oosten is zeker onderhevig aan een versnelde evolutie. Het is moeilijk geworden deze ontwikkeling van een zo belangrijke geografische regio bij te houden. Onderhavig boek behandelt Afghanistan, Egypte, Algerije, Bahrain, Irak, Iran, Israël, Noord-Jemen, Zuid-Jemen, Jordanië, Qatar, Koeweit, Libanon, Libië, Marokko, Oman, Pakistan, Saoedi-Arabië, Soedan, Syrië, Tunesië, Turkije, de Verenigde Arabische Emieraten. Het schema is voor elk land hetzelfde:
- | basiscijfers: geografische en economische gegevens |
- | historisch overzicht |
- | ontwikkeling van het politiek systeem |
- | kenmerken van de politieke structuur |
- | bibliografie. |
Het is moeilijk om dit boek in zijn totaliteit te bespreken. Wel mogen we zeggen dat de deskundigheid van de auteurs en de uitgevende instituten (het Duitse Orientinstituut en het Duitse Afrika-instituut in Hamburg) in elk geval borg staat voor de zakelijkheid en de exactheid van het boek zelf.
Buitengewoon zou ik twee zaken willen noemen:
- een interessante bibliografie na elk deel - de bondigheid waarmee elk stuk behandeld wordt. De auteurs geven een evolutionair inzicht in de verwarde en uiterst ingewikkelde toestand van een zo speciale regio. Het weergeven van de hoofdlijnen van een uiterst ingewikkelde materie is een van de grootste verdiensten van dit boek, dat werd afgesloten begin 1979.
Tenslotte moet erop gewezen worden dat het boek vervolledigd wordt door een overzicht van de regionale organisaties, een lijst met afkortingen, adressen van belangrijke gespecialiseerde bibliotheken in de Duitse Bondsrepubliek die zich met het Nabije Oosten bezighouden, en een korte voorstelling van de auteurs die de delen geschreven hebben.
Zeer belangrijk werk voor iedereen die zich voor wereldproblemen interesseert.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Jochen von Lang, Der Sekretär. Martin Bormann: Der Mann der Hitler beherschte, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1977, 512 pp. met 32 pp. foto's, DM. 36,-.
Is dit nu eindelijk het definitief boek over Bormann? Het is moeilijk te zeggen in hoeverre de ‘sensatie’ het geval Bormann nog verder zal ‘uitdiepen’. Alleszins is von Langs boek een degelijk en historisch verantwoord werk. De auteur beschrijft op een boeiende wijze het leven van die geheimzinnige figuur die Martin Bormann dan toch was. Hij heeft zich echter niet beperkt tot het leveren van een biografie maar von Lang heeft er tevens zorg voor gedragen deze figuur in het midden van de partij te plaatsen waarin ze carrière kon maken, nl. de NSDAP. Vandaar is dit boek een studie van de interne verhoudingen in de nationaal-socialistische partij geworden. Met dat werd het boek een boeiend geschreven geschiedenis van een partij-elite die elkaar beloerde, intriges smeedde en waarin iedereen streefde naar de gunst van de én? meester: Hitler.
De biografie over Bormann wordt tevens een film waarin het interne leven van de NSDAP getoond wordt.
Dat is zeker een niet geringe verdienste van de auteur. Maar von Lang ging verder. Zijn onderwerp heeft hij niet behandeld vanuit de optiek sensatie, maar hij heeft in zijn boek blijk gegeven van een wetenschappelijke verantwoording die alle dweperij schuwt. Deze verantwoording kwam ten andere ook tot uiting in de aanhangsels van het werk:
- | een aantal niet eerder gepubliceerde foto's |
- | materiaal in verband met de dood van Bormann |
- | een aantal documenten uit de tijd van de NSDAP van 1932 tot 1945 |
- | een zorgzaam bijgewerkte bibliografie. |
Wie de figuur van Bormann op een wetenschappelijke manier wil benaderen zal in het werk van von Lang een veilige gids vinden.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Literatuurwetenschap
H. Van Gorp, e.a., Lexicon van Literaire Termen, J.B. Wolters, Leuven, 1980, 211 pp., BF 425.
Dit is ongetwijfeld een werkinstrument dat aan een reële behoefte beantwoordt. Uit het voorwoord blijkt trouwens dat het initiatief uitging ‘van een groep leraars die vanuit hun onderwijservaring de noodzaak van een compact werkinstrument voor het literatuuronderwijs aanvoelden’. Het resultaat is een lexicon dat in ons taalgebied enig in zijn soort is. Qua helderheid overtreft het zijn meer academische voorgangers en qua volledigheid kan het model staan voor heelwat navolgers. Boeiend aan dit lexicon is dat het indirect een overzicht biedt van de huidige stand van zaken in de literaire kritiek tegen de achtergrond van de verworvenheden van de klassieke retoriek. Schoonheidsfoutjes zijn bij zulk werk nooit helemaal te vermijden. Zo werd de parabel erg stiefmoederlijk behandeld en verdiende o.i. het psalmgenre wel een aparte vermelding. Zoals bij dergelijke lexica hoort, verhoogt een uitgebreid register de bruikbaarheid ervan. Kortom, dit is een onmisbaar werkinstrument voor al wie van ver of dichtbij met literatuur te maken heeft. Ook al zou de gegadigde wat terugschrikken voor de prijs, dan zal hij toch vlug overtuigd zijn dat dit een vruchtbare investering is.
H. Roeffaers
| |
Gero von Wilpert, Sachwörterbuch der Literatur, Kröner Verlag, Stuttgart, 1979, VIII-928 pp., DM 25,-.
In dit lexicon werden alle technische termen en alle belangrijke benamingen van letterkundige stromingen opgenomen en verklaard of beschreven. Het boek is vooral op de Duitse literatuur afgestemd maar breed genoeg opgezet om ook bij ons grote diensten te bewijzen. Al was het maar om te weten te komen wat een ‘best-seller’ eigenlijk is, of wat men zoal onder literaire kritiek kan verstaan.
J.F. Du Bois
| |
Literatuur
Fernand Auwera, Cowboy spelen, Elsevier-Manteau, Brussel/Amsterdam, 1980, 167 pp., BF. 225.
Auwera is niet alleen schrijver, hij is ook een verwoed lezer, van jongsaf al, zoals blijkt uit de inleiding van de hier verzamelde stukjes uit tijdschriften in de voorbije tien jaar (vnl. uit Dietsche Warande en Belfort, maar ook uit Bzzzletin en De Nieuwe). Auwera's belangstelling is Angelsaksisch gericht (maar niet uitsluitend) en ze strekt zich uit tot zowat alle genres. Zijn kanttekeningen bij de eigen lectuur zijn vlotte, vaak geestige, aangenaam leesbare journalistieke stukken die, wegens hun beperkte omvang, de problematiek die aan de orde is niet grondig behandelen, maar één of een paar aspecten ervan boeiend belichten. Nu het actualiteitskarakter van deze beschouwingen verloren is, blijven ze voornamelijk, misschien zelfs hoofdzakelijk, interessant wegens datgene wat ze van Auwera zelf releveren: een beweeglijke betrokkenheid bij de menselijke lees- en schrijfactiviteit in de breedste zin van het woord.
J. Gerits
| |
Guido Gezelle, Verzameld Dichtwerk I, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 464 pp., BF. 1.100,-.
Ziehier het eerste deel van Gezelle's verzameld dichtwerk, in een monumentale uitgave die acht delen zal beslaan. Een feesteditie want Gezelle werd honderdvijftig jaar geleden geboren. En nog staat zijn oeuvre in de actualiteit. Omdat zijn poëzie berust op wat R.F. Lissens noemt ‘de intens ervaren uitspreekbaarheid van het geheim van het woord.’ De tekst die voor deze uitgave werd gekozen is die welke door Gezelle als de
| |
| |
definitieve werd beschouwd. Elke dichtbundel wordt voorafgegaan door een lezenswaardige studie. Bovendien wordt een uitvoerige geschiedenis geboden van de eerste edities. Jammer dat deze bibliofiele uitgave nog altijd geen wetenschappelijk apparaat van de tekst biedt. Het wordt tijd dat men daar ook eens werk van maakt.
J.F. Du Bois
| |
Victor Heylen, Maria Gelaude, De Minnebrieven van Abelard en Heloïse, De Nederlandsche Boekhandel, Kapellen, 1980, 171 pp., BF. 450.
De geschiedenis van Abelards wederwaardigheden en de daarop volgende briefwisseling met Heloïse vormen een van de meest aangrijpende getuigenissen van een menselijk doorleefde passie. Men kan het alleen maar toejuichen dat deze brok menselijke tragiek dank zij deze vertaling voor velen weer toegankelijk wordt. Naar mijn gevoelen behoeven dergelijke brieven weinig of geen commentaar, tenzij dan in de vorm van glossen en kanttekeningen. De ethische en theologische beschouwingen die in het tweede deel van dit boek werden samengebracht vormen een tamelijk abstracte en weinig empatische commentaar bij een gepassioneerd leven. Hun verdienste is echter dat ze aan de hand van een middeleeuwse historie een reflectie op gang brengen over de band tussen ethiek en leven.
Hugo Roeffaers
| |
Kunst
M.E. Mariën, Belgica Antiqua, De stempel van Rome, Mercatorfonds, Antwerpen, 1980, 520 pp., 90 kl. en 186 zw./w. platen, BF. 3.500,-.
Op de school hebben we de oorlogsmémoires van Julius Caesar gelezen en meteen geweten dat onze geschiedenis met een bezetting begon. Dat Rome hier eeuwen heeft geheerst en een economische zowel als een culturele bloei tot stand bracht, drong toen tot ons niet door. Wellicht omdat er in onze gewesten zo weinig monumenten zijn overgebleven en de overige vondsten meestal in plaatselijke musea zijn ondergebracht (het Jubelpark niet te na gesproken). Over ons archeologisch verleden zijn heel wat belangrijke studies verschenen maar ‘de vooruitgang in dertig jaar geboekt op het gebied van de opgravingstechniek en het onderzoek te velde, heeft geleidelijk de kijk op onze gewesten tijdens de eerste eeuwen van onze tijdrekening gewijzigd’. In dit prachtwerk wordt het archeologisch materiaal in een doorlopend historisch gebeuren ingeschakeld en zowel in de socio-economische als in de esthetische context beschreven. De wetenschappelijke gegevens worden degelijk maar vlot en leesbaar geordend naar de regering van de elkaar opvolgende keizers. Achteraan werden kaarten, plannen en schema's ingevoegd, alsook een chronologische typologie van de vazen en andere kunstobjecten, net zoals in de reeks ‘L'Univers des Formes’ of in de kunstgeschiedenis van Mazenod. Het boek wint daardoor aan bruikbaarheid en overzichtelijkheid. Voor de illustraties, de kleurdruk en de lay-out niets dan lof. Een wens: zullen ook andere perioden van ons verleden (Merovingers, Karolingers, e.a.) in eenzelfde reeks worden behandeld?
J.F. Du Bois
| |
Winfried Ranke, Heinrich Zille, Photographien Berlin 1890-1910, W. Heyne Verlag, München, 1980, 193 pp., DM. 9,80.
H. Zille, (1858-1929), lithograaf van beroep, was ook amateurfotograaf. Zijn fotografisch oeuvre, hoewel niet voor verspreiding bedoeld, is heel belangrijk. Voor Zille was de foto een document, niet een artistieke imitatie van de schilderkunst. Misschien werd hij beïnvloed door het naturalisme van G. Hauptmann; wellicht hebben zijn proletarische afkomst en zijn verlangen met het volk in eenklank te blijven daar nog het meest in meegespeeld. Wat er ook van zij, zonder het te weten verrichtte hij baanbrekend werk
| |
| |
door zijn lens te richten op sociale situaties (marktscenes, kinderen bij het spel, krotwijken in Berlijn) en op de gewone mens in zijn dagelijkse wijze van doen. Hij vermeed de pose (in tegenstelling met A. Sander die dat wel systematisch cultiveerde) en trachtte vooral de banale spontaneïteit te vangen. Vandaar de vele opnamen die de personages langs de rugzijde benaderen. Anti-esthetiserend heeft Zille de weg gebaand naar de fotografie van het alledaagse en de schoonheid ontdekt van het verval. Dit oeuvre wordt hier uitvoerig voorgesteld, geanalyseerd en van een gedegen inleiding voorzien.
J.F. Du Bois
| |
Theater
Wolfgang Greisenegger, Die Realität im religiösen Theater des Mittelalters, W. Braumüller, Wien, 1978, 319 pp., öS. 280,-.
Deze Habilitationsschrift verlegt op vrij fundamentele wijze het gebruikelijke debat over wat de herkomst en de ontwikkeling van het religieuze drama en theater in de (Westeuropese) middeleeuwen kan hebben gedetermineerd. Al lopen de argumenten, zoals uit de titel ook blijkt, grotendeels over de artistieke en attitudinele tekencode, S. ruimt, met in qua distributie van tijd en plaats nog beperkte maar qua intrinsieke overtuigingskracht geldige bewijsvoering, op met de gangbare gegevens over de uitbreiding van de speeldrift bij de clerici binnen het liturgische kader, de toenemende functie en betekenis van de anti-figuren, de verruiming naar de volkstaal toe. Vertrekkend vanuit de tegenstelling tussen de kloostertraditie (liturgisch en Latijn) en de stads(kerk)vernieuwing (mysteriespel en sacramentsdagcycli) ziet hij de groei van de volkstaaldramatiek gefundeerd op politiek-sociale stellingen (wereldlijke autoriteit gefundeerd op theologische basis, stadsburgermacht met cultuur als demonstratie van autonomie). De theaterwetenschappe- | |
| |
lijk geadstrueerde analyses spitsen zich toe op voorbeelden uit het Duitse taalgebied (al hoort het Jeu d'Adam uit het Normandische invloedsveld er ook bij) maar zijn bevindingen laten zich verruimen naar de overige gewesten toe. Het debat is hiermee niet afgesloten; zijn vernieuwende visie zal echter de discussie voortaan verleggen naar macrohistorische impulsen en fenomenen waarvan het theater als gemeenschapsfactor in de middeleeuwen op vanzelfsprekende wijze een collectiviteitsdeterminerend element is geweest.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Iser, Die Artistik des Misslingens. Ersticktes Lachen im Theater Becketts, C. Winter, Heidelberg, 1979, 60 pp., DM. 30,-.
Literatuurtheoreticus en Beckettexpert W. Iser verenigt in deze voordracht zijn beide kennisvelden om een voor de twee themata belangrijke stelling te adstrueren. Vanuit vooral H. Plessners antropologische benadering van het ‘lachen’ bouwt S. een systeemschema op waaruit moet (en kan) blijken dat het ‘komische’ stratageem in Becketts dramatische ontwerpen de inversie van de menselijke conventie (verrassing die lach produceert) vertegenwoordigt. De stelling vertakt zich tot een (bijna normatieve) analyse van het verschijnsel contrast, breuk, normafwijking, botsing, waarbij niet de sociale afspraakpatronen gekneusd raken maar de menselijke bestaansconstanten. Moeilijk argumenterend is het beslist een thesis die in het toch wat moeizame debat over wat humor is resp. kan zijn organisch thuis zal blijven horen.
C. Tindemans
| |
Jean Jourdheuil, Le théâtre, l'artiste, l'état, Hachette, Paris, 1979, 238 pp.
Academicus, dramaturg, regisseur (Théâtre de l'Espérance, Théâtre National de Strasbourg), bundelt S. zijn teksten (1976-79) die hij naar opvoeringen toe heeft gericht en die telkens ook duidelijk willen maken waar hij als eigentijds theatermaker wenst te staan. Theater als staatsinstituut met specifieke economische en ideëelpolitieke contexten, culturele actie in partijsocialistische zin (erg kritisch), Lukacs- en (de jonge) Brecht-discussie, de problematiek van het romantische repertoire, de vraag of een populistisch theater moet dan wel een intellectualistisch met het voornemen geen van beide uit te brengen, al deze aspecten vallen samen in zijn strategie van een grootschalig visionair theater (te vergelijken met wat in Nederland het Rotheater onderneemt) dat in gedurfde beeldtaal de gevoeligheid en de behoeften van bewust-in-de-tijd-staande theatermakers poogt uitdrukking te verlenen. ‘Ecriture’ als ensceneringsintentie. Utopie als de werkelijkheid van morgen. Lectuur voor iedereen die het theater nog niet als een archaïsche kunst heeft afgeschreven.
C. Tindemans
| |
Emmanuel Levy, The Habima - Israel's National Theater 1917-1977. A Study of Cultural Nationalism, Columbia UP, New York, 1979, 346 pp., $28,10.
In Moskou (1917) groepeert zich een aantal Joden, werkzaam vanuit de Zionistische beweging, met het doel in theatervorm het Hebreeuws (in mindere mate het Jiddisch) te cultiveren. Stanislawsky is geïnteresseerd en aanvaardt de groep als een van de studio's van zijn Kunsttheater; zijn pupil E. Wakhtangow zal er de artistieke begeleiding verzorgen en in 1922 de wereldberoemde en theaterhistorische opvoering van Dybboek (S. Anski) uitbrengen. Tussen 1926 en 1931 vallen de eerste wereldreizen, overigens met wel artistieke maar geen financiële bijval, vooral niet in de VSA. Tussen 1931 en 1948 krijgt de groep vaste voet in Palestina, daarna in Israël, sedert 1969 als het staatstheater, waarbij het niveau bedenkelijk slinkt en de waarde grotendeels naar het Camernytheater toe gaat. S. beschrijft dit verhaal zonder emotie, als een nagenoeg logisch proces van de bewustwording van een natie bij middel van een taal. Toch is zijn sociologische vorming verantwoordelijk voor de grote nadruk op de functiewijze die, als collectief opgericht, deze bestaanswijze heeft aangehouden wat meteen rechtstreeks de artistieke normen bevroren heeft uit lijfs- | |
| |
behoud. Het is bepaald geen epos bij alle ingehouden bewondering; het fenomeen kan immers niet op zich worden beoordeeld maar enkel als een uitingsgegeven van de Israëlitische hergroepering. Als theater-constructie eiste deze beweging dan ook logisch een socioloog en minder een theaterwetenschapper.
C. Tindemans
| |
Walter Mehring, Die Höllische Komödie. Drei Dramen, Claassen, Düsseldorf, 1979, 272 pp., DM. 32,-.
W. Mehring (o1896-), expressionist, dadaïst, cabarettier uit de jaren 20, een onderschatte figuur, krijgt hier voor het eerst in zijn leven zijn dramatische teksten gebundeld. Die Frühe der Städte (1916) ademt nog helemaal de Sturm-geest, vol hikkerige syntaxis, met geluid en decor als personages, één reusachtige abstractie, volstrekt onspeelbaar. Die höllische Komödie (1932) is een Volkerenbondpersiflage waarin Satan de vrije markteconomie en Beelzebuth de klassenmaatschappij vertegenwoordigt en waarin beiden om strijd tot de dictatuur elkaar (en de mensen op aarde) bevechten. Der Kaufmann von Berlin (1929), op Shylock-en-Jessica-basis, in Georg-Grosz-stijl, met het Jiddisch als instrument, meer libretto voor Piscator (voor wie de opvoering het begin van het voortijdige einde inluidde), is een inflatiedrama waarin Oosteuropese Jodenwoekeraars samenwerken (zij het als slachtoffer) met het latente Duitsnationale militarisme. Mehring is een onvervalst satiricus, met puntige bonmots, met slagzinbeelden, grotesk toegespitst op het slapstick, nergens literair poserend. De (pijnigende) humor zal het thans wat moeilijk hebben, de prikkende directheid van dramatische on-zin lijkt me nog steeds effectief. Te ontdekken?
C. Tindemans
| |
Wolfgang Wittkowski, Georg Büchner. Persönlichkeit. Weltbild. Werk, C. Winter, Heidelberg, 1978, 378 pp., DM. 48,-.
Jan Thorn-Prikker, Revolutionär ohne Revolution. Interpretationen der Werke Georg Büchners, Klett Cotta, Stuttgart, 1978, 138 pp., DM 16.80.
Ludwig Fischer (Hrsg.), Zeitgenosse Büchner, Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 152 pp., DM. 20,-
Dwarsligger Wittkowski, de huidige sociologische benadering afwijzend, schuift de religieuze componenten in Büchners levenswil en dramatiek eenzijdig naar voren als raam voor een verklaarbaarheid van zijn maatschappelijk outsiderdom. De Fichte-invloed minimaliseert hij, de Kant-geest overdrijft hij. Kenmerken vanuit het piëtisme beklemtonend, plaatst hij Büchner tussen het laïcistische klassicisme en het transcendente revolutionarisme in als terecht vertegenwoordiger van de Biedermeier die de ethisering van mens en gemeenschap (tegen de theologische ‘eudaemonisering’ in) in een maatschappijveranderende projectie geformuleerd heeft. Thorn-Prikker gaat daarentegen volkomen de actualistisch-ideologiekritische richting uit en stelt de volstrekte eenheid vast tussen artistieke produktie en revolutionair streven. Esthetica als radicaal criterium voor de ontgoochelende werkelijkheid. Fischer brengt enkele opstellen samen die alle trachten de brugfunctie van Büchner voor deze tijd (grote identificatie met elk veranderend streven) aan te tonen, B. Ullman in A. Bergs opera Wozzeck, L. Fischer in F.T. Csokors dramatiek en in G. Salvatores drama Büchners Tod, W.H. Pott en O. Sahlberg en P. Schneiders novelle Lenz. Waar Wittkowski Büchner een tijdsgebonden (in positieve zin weliswaar) auteur acht, gaan deze auteurs er juist van uit dat hij een reïncarnatie, en daardoor een prototype, is van de generatie die op het einde van de jaren 60 de ethische kortsluiting heeft geconstateerd en daaruit een even utopische gooi naar een andere tijd en een andere mens heeft gewaagd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
Siegfried Kracauer, Von Caligari zu Hitler, Kracauer Schriften Band 2, Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M, 1979, 632 pp., geïll., DM. 40,-.
Dit is een nieuwe vertaling in het Duits van een in '45 in het Engels geschreven studie over de opkomst van het nazisme zoals dat gezien kan worden in de Duitse stomme film. Het werk gaat door als een klassieker (en voorganger) op het vlak van de ‘filmsociologie’. Wat echter bij hernieuwde lectuur opvalt is het gebrek aan methodologische aanpak van de S. Zijn benadering beperkt zich tot een herhaaldelijk formuleren van het werkwoord ‘weerspiegelen’. Dit ‘model’ heeft dan ook later heel wat nabootsingen opgeleverd die meenden dat het voldoende was een sociaal-historische thematiek weerspiegeld te vinden in een film om aan filmsociologie te doen. De jongste jaren is hier gelukkig (maar nog niet radicaal genoeg, naar mijn mening) een wijziging in gekomen. Dit is de zwakke kant van ‘Von Caligari...’, en het heeft geen zin deze tekortkoming te willen verdoezelen, zoals bv. de uitgever K. Witte het blijkbaar zelf nogal overtuigd meent te moeten doen. Bij hernieuwde lectuur komen ook de onmiskenbare kwaliteiten van het werk tot uiting: dit is een erg geïnspireerde vorm van film (historische) essayïstiek. S. interpreteert - meer dan analyseert - films met een ontegensprekelijke gevoeligheid voor thematische beïnvloedingen. Merkwaardig hierbij is dat hij zeer zelden refereert naar cultuurhistorische (vnl. de romantiek en het expressionisme) of literaire naburige velden. Iets wat nu ook des te meer als een mankement ervaren wordt, nadat anderen zoals Lotte Eisner dit juist, en zeer slecht, hebben proberen te ontwikkelen. Bij dit hoofdwerk heeft de uitgever terecht twee andere belangrijke onderdelen gevoegd: de dagbladrecensies van Kracauer (voor het grootste gedeelte geschreven in het begin der jaren dertig), en een analyse van nazi-propagandafilms (beter gezegd oorlogsdocumentaires). In de korte recensies voor de Frankfurter Zeitung geschreven leest men reeds veel zaken die naderhand zullen
uitgewerkt worden in ‘Caligari’. In ‘Propaganda und der Nazikriegsfilm’, in 1942 in opdracht geschreven van het Museum of Modern Art met de steun van een Rockefeller-stipendium, doet S. een poging tot een meer systematische en methodologisch beter gefundeerde ‘inhoudsanalytische’ en ‘werkingsanalystische’ benadering. Ook hierin is S. beslist een voorloper.
Wat echter ontbreekt is een zekere afstand, die gezien de omstandigheden waarschijnlijk ook niet mogelijk was. S. schijnt dit gebrek zelf geregeld aan te voelen, door toe te geven dat wat hij als specificiteit aanvoert voor de nazipropagandafilm, ook in deze periode in andere films gevonden wordt. Conclusies worden hieruit niet getrokken! Het is dus de lezer aanbevolen deze teksten met de nodige historische en kritische afstand te lezen, hen zowel als positieve als negatieve modellen te willen beschouwen. En niet, omdat de S. toevallig dezelfde morele verontwaardiging deelt als wij, ook te menen dat Kracauer een ongenuanceerde navolging of onthaal verdient (cfr. weer eens K. Witte).
Eric de Kuyper
| |
Miscellanea
D. Rosenberg & B. Rosenberg, The Music Makers, Columbia University Press, New York, 1979, 466 pp., $19,95.
Dit boek wordt uitgegeven als een onderdeel in een project ‘oral history in music in de USA’, maar in feite is het niets meer dan een aantal losse interviews die de auteurs gevoerd hebben met ‘mensen die zich bezighouden met muziek’. Dat zijn, in casu: componisten, docenten, dirigenten, uitvoerende kunstenaars, managers en critici. In totaal een dertigtal gesprekken die niet veel verder gaan dan wat je in een min of meer gespecialiseerd tijdschrift zou kunnen lezen. Het lijkt me onontbeerlijk, wanneer het om ‘oral history’ gaat, zeer uitvoerig de gesprekspartners aan het woord te laten, opdat een mooi genuanceerd totaalbeeld zou ontstaan... dit is hier niet gebeurd en dat is jammer.
Eric de Kuyper
|
|