| |
| |
| |
Streven
april 1990
| |
| |
| |
Geloof en beschavingscrisis
Frans Cromphout
Deze bijdrage zal misschien een taal spreken die in dit tijdschrift niet zo gebruikelijk is: de taal van de beleving, van de spiritualiteit, eerder dan die van de loutere intellectuele verheldering. Niet dat tussen die twee een tegenstelling hoeft te bestaan: spiritualiteit zonder intellectualiteit is een ongezonde zaak. Maar waar het accent vooral gelegd wordt op de beleving, slaat de taal van het vertoog om in die van de meditatie. Wij onderzoeken hier niet de verhouding tussen geloof en cultuur op zich; wij proberen na te gaan hoe geloof en cultuur vandààg op elkaar inwerken en reageren. Om ons uitgangspunt nog concreter te maken: allerlei voortreffelijke oproepen tot christenen om zich, vanuit hun gelovigheid, in te schakelen in processen van maatschappijverandering, krijgen nu minder weerklank of roepen zelfs een anti-affect op. Hoe komt dat? Moeten we dat uitsluitend op rekening schrijven van gemakzucht, egoïsme, vastgeroest conservatisme? Wordt er niet een bij de stap naar het engagement onmisbare schakel over het hoofd gezien: die van de persoonlijke spiritualiteit? Hameren niet vele manifesten uitentreure en vrij vruchteloos op de verplichting tot maatschappelijk en mondiaal engagement, terwijl ze de daarmee corresponderende cultuur van de innerlijke bereidheid verwaarlozen, dat wat D. Sölle ‘de heenreis’ noemt? Deze aandacht voor de spiritualiteit moge de misschien aparte, ietwat kerygmatische toon en inslag van dit artikel verklaren.
| |
Een culturele horizon
De concrete geloofsbeleving tekent zich altijd af tegen een culturele horizon, speelt zich af in wisselwerking met een tijdsgeest. De gelovende wordt door historische ontwikkelingen telkens weer voor vragen geplaatst. Hij wordt uitgedaagd. Hij kan op deze uitdagingen defensief, schuchter, afwerend reageren, of optimistisch, open, het nieuwe integrerend. Maar altijd is er wisselwerking tussen geloof en cultuur. Een verkenning van die culturele horizon is dus onmisbaar voor een authen- | |
| |
tieke geloofsbeleving en spiritualiteit. De vraag wordt dan: hoe ziet de culturele gesitueerdheid van het geloof er vandaag uit, nu wij de jaren tachtig ingaan? Binnen welk historisch spanningsveld komt het te staan? Voor welke nieuwe uitdagingen? Dan komen ons al direct problemen als vrede, ontwapening, vrijwaring van het milieu, mensenrechten, Derde en Vierde Wereld voor de geest. Stuk voor stuk levensgrote uitdagingen voor het geloof. Toch zullen ze hier niet of slechts zijdelings ter sprake komen. De eigenlijke, dé fundamentele uitdaging lijkt nu immers op een ander niveau te liggen: dat van een beschavingscrisis.
Het optimisme dat, sinds de tijd van de Verlichting en, ondanks twee wereldoorlogen, tot het midden van de twintigste eeuw in het Westen opgeld deed, is vrijwel volledig weggeëbd. We maken een totale omslag van de cultuur mee. Eén van de functies van de cultuur is, dat ze mensen doet participeren in een aantal ideeën en gedragingen en hun zodoende een som van (economische, politieke, sociale, ideologische) zekerheden aanreikt, waardoor ze het chaotische bestaan kunnen ordenen en zich oriënteren (hun plaats weten) in de wereld. Nu echter beleven we de paradoxale (in de geschiedenis evenwel lang niet unieke) situatie dat juist de cultuur in toenemende mate bewerker van on-zekerheid schijnt te worden. Dan is er terecht sprake van een beschavingscrisis. Expansie, vooruitgang - woorden waaraan de westerse mens een welhaast mythische betekenis heeft toegekend - zijn verdachte woorden geworden. Niet alleen wordt de vraag naar de zin van alles gesteld - dat doet de mens altijd, wil hij althans mens blijven. De zin zelf is tot vraag geworden.
We vertellen hiermee niemand iets nieuws. We vermelden het alleen, pro memorie, om het klimaat te beschrijven waarbinnen het geloof vandaag ademt. Twee aspecten daarvan moeten we hier nog even aanstippen. Ten eerste: wij leven in een klimaat van psychologische uithuizigheid. De westerse mens is een geestelijk ontheemde, voortdurend op zoek naar zichzelf in een frustrerende ‘queeste’ naar de verloren identiteit. Als men een hele maatschappij ‘vaderloos’ heeft kunnen noemen, dan heeft dat natuurlijk een bredere betekenis dan alleen de eng-pedagogische. ‘Vader’ zijn die mensen en die waarden, waarop de ‘zonen’ (de nog-zoekenden) zich kunnen oriënteren. In andere tijden of culturen heten zij de wijzen, de heiligen, de profeten, de goeroes. Er zijn geen vaders meer - een hedendaagse transpositie van de bijbelse klacht: er zijn geen profeten meer. Achter alle waarden en belevingen worden vraagtekens gezet. Onafgebroken wordt de angel van de kritiek gehanteerd tegenover alles wat zich ooit als zingeving heeft aangediend: religie, patriottisme, liefde, huwelijk, gezin...
| |
| |
Een tweede aspect van ons geestelijk klimaat, dat overigens niet los staat van het eerste, heet: pluraliteit. Wij worden voortdurend geconfronteerd met een verscheidenheid van opinies en gedragingen, van informatie, van media in alle betekenissen van dat woord. Pluraliteit maakt de mens onzeker: hij krijgt niet langer een eenheidsvisie aangereikt, waarop hij zich kan oriënteren. (Moeten wij, zoals dat heet, ‘met de onzekerheid leren leven’? Dat is een vraag waarop we hier niet nader ingaan.) Pluraliteit is de geestelijke tegenhanger van wat in economische termen overconsumptie heet. Zoals wij produkten en energie verbruiken, zo consumeren wij, onder dezelfde structurele dwang, informatie, beweging, snelheid, geluid. Pluraliteit geeft aanleiding tot een explosieve ontwikkeling van velerhande ervaringsmogelijkheden: psychologische, sportieve, erotische, religieuze, relationele. Ervaring is een cultus geworden. Maar juist de veelheid van ervaringen leidt tot een verschraling van de zin - ervaring. Die is immers altijd arm, vergt leegte, afstand, een zich concentreren op weinig, op bijna-niets. Op een kern. Vroegere tijden noemden dat: ziel.
| |
Uitgedaagd geloof
In dàt cultureel klimaat staat het geloof voor de uitdaging ‘zich waar te maken’. De centrale vraag is niet langer, zoals in de nadagen van het Concilie, die naar de geloofsinhouden, de ‘waarheden’, en hun hedendaagse vertolking, hoewel dat nu ook niet meteen onbelangrijk is geworden. De geloofs-act zelf staat nu op het spel. Is geloven nog mogelijk als de toekomst zo ongewis geworden is? Niet alleen de materiële overleving van de mens, maar de zin zelf van ‘het verschijnsel mens’ is in het geding. Teilhard de Chardin is veraf in 1980. Het geloof deelt in het algemeen gevoel van malaise en onmacht. Is het in staat de wereld en de mens te veranderen, uitzicht te geven midden in de zinloosheid? Die vraag - twijfelend, sceptisch, uitdagend, soms met een tikje hoop - stellen velen vandaag, zij het niet altijd met evenzoveel woorden. Kan het geloof de beschavingscrisis aan? Is het evangelie in staat de maatschappij te veranderen? Het geloof wordt uitgedaagd zijn werkzaamheid, zijn bruikbaarheid aan te tonen.
Deze - levensbelangrijke - vragen zouden toch wel eens verkeerde, minstens voorbarige vragen kunnen zijn. Ze zouden kunnen uitgaan van een nog consumptieve mentaliteit: wat koop ik voor mijn geloof? Wat brengt het op? Doet het ons een of andere onfeilbare strategie voor wereldverbetering aan de hand? Er schuilt nog ongeloof in deze aanspraak op
| |
| |
zekerheid. We verlangen dan dat het geloof cultureel produktief zal zijn, dat het bruikbaar zal zijn bij het te boven komen van een beschavingscrisis. Ongeveer zoals een Napoleon (en andere machthebbers voor en na hem) religie en kerk onontbeerlijk achtten voor de handhaving van de orde en de goede gang van de staatszaken.
Maar het geloof laat zich niet gebruiken als een handig middel om beschavingscrisissen op te lossen en culturen te vrijwaren voor verval en mislukking. Het heeft een àndere vruchtbaarheid. De bijbel houdt ons keer op keer de paradoxale gestalte voor van mensen die (historisch, cultureel) onvruchtbaar zijn en dan toch vruchtbaar: de landloze, de kinderloze, toekomstloze Abraham, die toch toekomst ontvangt; de treurende, kinderloze Vrouwe Sion op de puinen van Jeruzalem, die zal juichen en moeder zijn van velen; de lijdende Dienaar, geminacht, mislukt, maar die zal slagen en hoog verheven zal zijn; en Jezus die, historisch gezien, niet geslaagd is in zijn opzet, afgewezen werd, en juist dan door de honderdman herkend wordt als de ‘zoon van God’. Dit mag niet worden begrepen als een verheerlijking van (historisch-culturele) onvruchtbaarheid en mislukking: dat zou masochisme zijn en leiden tot een vlucht voor onze verantwoordelijkheid ten aanzien van de wereld. De bijbelse God is een God van lévenden, ondanks de dood, dus van vruchtbaren, ondanks de onvruchtbaarheid, van mensen die slagen, ondanks de mislukking. Het geloof hééft te maken met het welzijn van mens en wereld. Maar om vruchtbaarheid en leven te vinden moet de mens het valse, niet authentieke bestaan prijsgeven: een bestaan in het teken van de vrees en van de panische drang tot zelfbehoud. Wie zijn leven voor zich houdt, verliest het.
| |
Geloof als uitdaging
Macht-in-onmacht: deze paradox tekent te allen tijde, ook vandaag, de situatie van het geloof. Het kan, cultureel gezien, niet veel: in deze tijd staat het ongeloof in een cultureel sterkere positie. Het geloof weegt niet op tegen de heersende machten die ons vandaag bedreigen. Het verschaft ons niet de zekerheid dat aan oorlog en uitbuiting, verspilling en vervuiling, vervreemding en zinloosheid een eind kan worden gemaakt. Het is arm, het is klein, een mosterdzaadje, ‘het allerkleinste zaadje op aarde’ (Mc. 4,31). De parabel is een oproep om iets te zien waar er ‘in werkelijkheid’ (volgens historische, sociologische of psychologische normen) niets te bespeuren is. Die oproep, die uitdaging is niet op de eerste plaats gericht
| |
| |
op het veranderen van het systeem, het heersende bestel. De uitdaging richt zich tot ieder ‘ik’. Ik word uitgedaagd om méér te zijn dan ik ben, méér te durven dan ik durf. Opnieuw stoten we hier op de taalvorm van de paradox, de typische taalvorm van het geloof: het kleinste wordt het grootste. Het is de typische taalvorm van het geloof, die erop gericht is de mens te bevrijden van de vrees. Om die bevrijding is het in het geloof allereerst te doen. Bevrijding van onze zorg om have en goed en lijfsbehoud. Wees niet bezorgd. Wees niet bang. Tientallen keren komen deze uitdagende woorden in het evangelie voor. Ze bewijzen niets en zijn niet bewijsbaar. Ze worden niet met argumenten onderbouwd. Ze zijn pure oproep. Doé die woorden, en ge zult zien. De parabeltaal mààkt toekomst, zet de door vrees verstarde mens in beweging. De rustig slapende Jezus midden in de storm: dat is een beeld van het geloven. Het geloof legt de storm niet stil: het bedaren van de golven is nog zo iets als een ‘pedagogische’ toegeving van Jezus aan de kleingelovigheid - het ongeloof, zegt Marcus cru - van de leerlingen. Als wij verlangen dat het geloof de cultuurcrisis aan zal kunnen, vragen wij dan niet dat de storm wordt stilgelegd? Het evangelie roept ons op tot het vertrouwen om ons aan de storm te wagen. Het weet van onze vrees, maar het leert ons het geloof kennen als de overwinning op de vrees. Alle grote geloofsverhalen in de bijbel staan in het teken van een confrontatie met het onmogelijke. Met Abraham geloven in een onmogelijke zegen. Met Mozes een vormeloze troep gastarbeiders onder de loodzware druk van de piramiden vandaan doen kruipen. Met Petrus over water lopen. Met de leerlingen een menigte te eten geven als je zelf (bijna) niets hebt. En al de verhalen staan ook in het teken van de overwinning op de onmacht en het besef dat het niet kan. Ik ben al oud, zegt Abraham. Wie ben ik, vraagt
Mozes, dat ik naar Farao zou gaan. Red mij, ik verga, roept Petrus. Waar kan iemand hier brood vandaan halen, vragen de leerlingen. En het antwoord op die, zakelijk onweerlegbare opwerpingen is telkens weer iets als: jij die bang bent, ‘wees niet bang, maar blijf geloven’ (Mc. 5,36). Altijd weer tekent het geloof zich af tegen een horizon van vrees. In dat licht gezien is de huidige cultuur-situatie, die bij uitstek in het teken staat van de vrees en de onmogelijkheid, een situatie die bij uitstek tot geloven uitnodigt.
Waarom ben je bang? Win je ziel terug. Je kern. Je diepte. Dat is het antwoord van het geloof op de uitdaging van de tijd. Het wordt op zijn beurt uitdagend. Word wie je worden kunt. Doe wat je doen moet, ook al zou dat niets aan de loop van de wereld veranderen. Laat je niet verlammen door de vraag of en hoe de crisis bezworen moet worden. Ontdek en beleef je eigen wezenskern, de verborgen en vergeten levenskracht. Maak
| |
| |
de verstopte bron vrij zodat ze opnieuw kan gaan stromen. Word wie je worden kunt. Doe wat te doen staat.
| |
En al het andere?
Oproepen tot maatschappelijk engagement die niet hun wortels hebben in die evangelische spiritualiteit, zouden wel eens de wagen voor de paarden kunnen spannen. Ze dreigen te verworden tot eenzijdige ideologie, tot slechte, ongeduldige utopie. Ze vermoeien en ontmoedigen. Zoek eerst het koninkrijk en zijn gerechtigheid, zegt een ander uitdagend woord van Jezus. Dan zal al het andere u daarbij worden gegeven. Al het andere: vandaag mogen we daaronder misschien verstaan, niet alleen voedsel en kleding, maar de genezing van de zieke, angstige mens en van een bange, voor eigen toekomst vrezende en daarom juist anderen onderdrukkende maatschappij.
Dat zal u erbij ‘gegeven’ worden. We zouden dat wel eens verkeerd kunnen verstaan. Alsof we er werkeloos bij mochten zitten, de ‘weg naar binnen gaan’ en wereld en geschiedenis aan hun lot overlaten. Dat is de kracht en de zwakheid van beelden. Ze benadrukken één aspect van de werkelijkheid. Hetzelfde geldt voor het al eerder aangehaalde beeld van het ‘slapen in de storm’ - alsof de gelovende iemand zou zijn die zich veilig kan verschuilen in een ark van vertrouwen en de wereld daarbuiten prijsgeeft aan de zondvloed. Dan toch liever niet slapen, maar proberen iets te doen aan de boot, roeien, zeilen uitzetten of reven, rekening houdend met de kracht van golven en wind. Maar de gelovende, de ideale gelovende, die wij nog lang niet zijn, en die ons voorgehouden wordt in het beeld van de slapende Jezus - zou dat alles doen met de gemoedsrust van iemand die net zo goed zou kunnen slapen. Op dezelfde wijze wordt de uitdrukking ‘het zal u gegeven worden’ pas goed verstaan, als we erin lezen dat we het toch zelf zullen doen. Het zal ons gegeven worden het zelf te doen. Het aanstekelijke woord van het evangelie kan het ‘méér’ in ons wakker roepen; het opent ons voor het onverwachte, voor de verrassend nieuwe mogelijkheden die we gaan bespeuren in een vastgelopen situatie. Het onmogelijke lijkt niet meer zo onmogelijk, als je er eenmaal aan begint. Je vraagt niet langer of het kan. Je probeert te doen wat gedaan moet worden, wil je je ziel, je menselijkheid niet verliezen. Je laat de groot- of kleinschalige corruptie, de aanbidding van carrière en status, het bedroefde cynisme van er-is-toch-niet-aan-te-beginnen voor wat ze zijn. Je laat je dragen door het evangelie dat, boven alle veroorde- | |
| |
ling en aanklacht, vooral belofte is. Daar is de eenzaamheid voor nodig van het gebed, waarin telkens weer de geloofsmoed herwonnen
moet worden op de vrees en de twijfel. Het evangelie zegt me aan te zijn wie ik zijn kan en te doen wat gedaan moet worden, ook al zou dat niets aan de loop van de wereld veranderen. Juist zo - en dat is dan alweer een paradox - wordt de wereld anders en wordt het geloof vruchtbaar voor de maatschappij.
|
|