Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Streven
| |
[pagina 487]
| |
Naar een nieuw (anti-)modernisme?
| |
[pagina 488]
| |
de andere mensen van hun tijd’ (GS, 62) of dat ‘de theologen, met behoud van hun eigen wetenschappelijke methoden en vereisten, uitgenodigd [worden] om steeds een meer aangepaste wijze te zoeken om de leer aan de mensen van hun tijd mee te delen’ (Ibid.). De concrete implicaties van dergelijke stellingen worden in de post-conciliaire periode niet op dezelfde manier geïnterpreteerd. Hoe ver mag de aanpassing gaan? Waar ligt de grens voor het zoeken van de theologen? Het is het grote probleem geweest - en tot op een zekere hoogte ook het drama - van Paulus VI, de hernieuwing in de geest van het concilie verder te willen zetten en haar tevens te behoeden voor onaanvaardbare buitensporigheden. Voortdurend werd hij geconfronteerd met twee richtingen die leidden naar een gevaarlijke polarisatie, die tot uitdrukking kwam in alle domeinen van het kerkelijk leven: de theologie, de liturgie, de spiritualiteit, de pastoraal, de missionering, de kerkelijke structuren. De ene richting interpreteerde de conciliaire besluiten eenzijdig als een programma voor radicale verandering. De tweede vond haar rechtvaardiging in de eenzijdigheid en in de uitwassen van de eerste. De waarheid lag tussen de twee uitersten in en de paus stond voor de immense opdracht aan te tonen dat deze twee uitersten de conciliedocumenten en de complexe waarheid die ze wilden weergeven simplificeerden. Kissinger zegt in zijn Memoires dat hij in zijn diverse gesprekken met Paulus VI duidelijk de indruk opdeed dat de paus er meer dan wie ook van overtuigd was dat het vasthouden aan morele waarden niet minder nodig was dan het doorvoeren van hervormingen. Sommige hervormingen heeft hij inderdaad doorgevoerd. Reeds bij het begin van zijn pontificaat kondigde hij aan dat de curie moest worden ‘vereenvoudigd, gedecentraliseerd, verbreed en voor nieuwe functies geschikt gemaakt’. In 1967 trof hij maatregelen die in principe een einde moesten stellen aan ‘het carrière maken’ in de curie: de prefecten en secretarissen van de congregaties zouden slechts voor vijf jaar benoemd worden, met mogelijkheid tot herbenoeming. Niemand zou nog aanspraak kunnen maken op automatische bevordering. Bij de dood van de paus zouden de hogere functies ipso facto onderbroken worden. Ook voor de bisschoppen kwam er een leeftijdsgrens. Bovendien werden sommige administratieve structuren grondig gewijzigd. Twee jaar vroeger had hij de bisschoppensynode ingesteld met de bedoeling tot een grotere samenwerking te komen met het wereldepiscopaat (Apostolica sollicitudo, 15 sept. 1965) en werd het H. Officie omgevormd tot een meer positief ingestelde Congregatie voor de Geloofsleer (Integrae servandae, 7 dec. 1965). Dat in de werkelijkheid niet alles zo vlot is verlopen als de paus het gehoopt had, is vooral te wijten aan een sterke tegenstroming in de curie, waardoor een | |
[pagina 489]
| |
gevoelen van moedeloosheid en onmacht zijn laatste levensjaren kenmerkten en waardoor wellicht ook - hoe paradoxaal het ook moge klinken - het tot stand komen van een encycliek als Humanae vitae, tegen de meerderheid van zijn adviseurs in, kan verklaard worden. Een hopeloos pogen de situatie klaar te krijgen. Toen president Nixon hem tijdens een audiëntie niet zonder wrevel zijn bezorgdheid uitsprak over de linkse koers die een groot aantal Latijnsamerikaanse priesters ging varen, antwoordde de paus met een meewarige glimlach: ‘In feite, Mijnheer de President, is dat een probleem dat óns nog meer bekommert dan U’. | |
Integristische reactieEen hervormingsbeweging wordt gedragen door een innerlijke dynamiek waardoor ze soms ontsnapt aan de bedoeling van hen die haar op gang brachten. Onvermijdelijk roept dit dan een reactie op. De geest van Vaticanum II uitte zich weliswaar op een positieve manier in alle domeinen van het kerkelijk leven, maar leidde ook tot experimenten die de (moeilijk te bepalen) grens van het aanvaardbare overschreden en tot situaties die blijkbaar uit de hand liepen. Vaktheologische discussies kunnen door de doorsnee-gelovigen verkeerd worden geïnterpreteerd. De ‘aanpassing’ aan de geseculariseerde wereld kan tot een verwaterde catechese leiden, liturgische diensten kunnen geïmproviseerd worden en oecumenische gezindheid kan een ongenuanceerde nivellering van alle godsdiensten tot gevolg hebben. Dan wordt de bekoring van een integristische reactie groot. Iedere kerk heeft daarmee af te rekenen: de Grieks-orthodoxen hebben hun traditionalistische vleugel, de protestanten hun no-popery aanhangers. De katholieken hebben sinds eeuwen schrik gehad voor theologische ontsporingen en ze hebben die steeds hardnekkig bekampt. Het zou niet moeilijk zijn dit met talrijke voorbeelden uit de geschiedenis te illustreren. Voor het kerkelijk gezag was het exclusieve bezit van de waarheid zo vanzelfsprekend, dat de inquisitie als een normaal en natuurlijk iets werd aangezien. De kruisvaarders waren bereid zich voor het geloof te laten doden, maar bleken evenzeer bereid om anderen voor datzelfde geloof te doden. De huidige crisis roept ook thans als reactie een fundamentalisme op, dat als een deviatie van het concilie overkomt. Het heeft er de schijn van dat Johannes-Paulus II teken van tegenspraak wordt en dat zijn pontificaat gekenmerkt zal zijn door een versterking van wat we, bij gebrek aan een betere verwoording, integristische tendensen kunnen noemen. De paus is een leidersfiguur die ervan overtuigd schijnt | |
[pagina 490]
| |
te zijn dat hij dringend orde op zaken moet stellen in een kerk waar men vrij onbezonnen heeft geëxperimenteerd en waar de experimenten de zaken uit de hand hebben doen lopen. Hij treedt op met gezag. Zijn Poolse afkomst is hier op een dubbel vlak mede-bepalend. Vooreerst zijn de Polen vasthoudend van aard, doordrijvend, moeilijk van hun overtuiging af te brengen. Vervolgens heeft het Poolse katholicisme bewijzen gegeven van vitaliteit die men in het Westerse christendom vergeefs zoekt: het aantal praktizerende katholieken ligt er zeer hoog en geen ander land kan bogen op zovele priesters en religieuzen. De Poolse samenleving heeft niet de ontwikkeling van het Westen meegemaakt; zo heeft ook de kerk er een traditioneler aspect bewaard. De paus wil dat priesterroeping en priesterambt ernstig genomen worden. Men kan dat ten volle waarderen. Maar het was wel een erg drastische maatregel alle in Rome aanhangig zijnde aanvragen voor uittreding uit het ambt meteen te blokkeren en duidelijk te laten verstaan dat men op verdere dispensaties niet hoefde te rekenen. Op 3 maart 1979 sprak hij tot de rectoren van Engelstalige grootseminaries over het belang van de kerkelijke leer en van de kerkelijke discipline in de priesteropleiding, waarbij hij duidelijk het Tridentijnse type voor ogen had. Overigens laat hij geen gelegenheid voorbijgaan om te wijzen op de waardigheid van de priester die zijn geluk vindt in de sacramentele gaven die hem geschonken zijn, die hij mag doorgeven, de priester die zich niet door allerhande vreemde theorieën op sleeptouw laat nemen (aldus nog zijn homilie bij de zaligverklaring van Enrique de Osso y Cervello in oktober 1979). Aan het dragen van een priesterkledij (en een habijt voor zusters) hecht hij veel belang. De mogelijkheid vrouwen tot priester te wijden sluit hij uit. Vooral deze laatste beslissing wekte heel wat verwondering en deining - men herinnert zich de emotionele oproep van Sister Kane tijdens de Amerikareis van de paus - enerzijds omdat de paus het zo vaak heeft over de mensenrechten en anderzijds omdat de theologische fundering waarop hij zich baseert, nl. het voorbeeld van Christus die slechts mannen tot apostelen heeft gekozen, niet als een ernstig argument kan beschouwd worden. De apostolische constitutie Sapientia christiana (febr. 1979) over de kerkelijke universiteiten en faculteiten moet gezien worden in het licht van het herstel van de traditie. Een niet gering aantal pauselijke toespraken wijzen duidelijk in de richting van een restauratiebeleid of komen in ieder geval bij velen als dusdanig over. Men denke aan zijn woorden over het priestercelibaat, over de contraceptie die op één lijn werd gesteld met abortus. Dezelfde indruk van afremming werd opgedaan in Puebla, waar de bevrijdingstheologie net niet werd veroordeeld. Het is het goede recht | |
[pagina 491]
| |
en de plicht van de paus te wijzen op afwijkingen en de gelovigen op de hoede te stellen voor houdingen of leerstellingen die tegen het geloof indruisen, maar legt hij niet wat exclusief het accent op wat moet ‘hersteld’ worden? Hebben waarnemers niet de indruk opgedaan dat de paus op het einde van zijn verblijf in Latijns-Amerika enigszins heeft moeten inbinden en dat er bij de voorbereidingen van Puebla, zowel als bij de benoemingen van de Celam heel wat touwtrekkerij te pas kwam? Maar ook hier oefende hij ten volle zijn gezag uit. In een brief aan de Nederlandse gelovigen (begin jan. 1980), waarin de paus vroeg te bidden voor de door hem te Rome samengeroepen synode van de Nederlandse bisschoppen, herinnerde hij aan de niet mis te verstane woorden van kardinaal Alfrink: de bisschoppen hebben niet alleen de verantwoordelijkheid om de stem van het volk weer te geven, maar ook om als echte voorgangers hun eigen stem te laten horen. In Spanje werd het concordaat vervangen door de zg. Acuerdos Parciales (1979), waardoor Rome niet alleen méér zeggingsmacht heeft in de bisschoppenconferenties, maar waar de ‘rechterzijde’ zich ook gesterkt voelt, zoals al bleek uit de asembleas XXXI en XXXIII. Het bewustzijn de waarheid te bezitten, dat Dominic Milroy nog onlangs ‘the fundamentalist fallacy’Ga naar voetnoot2 heeft genoemd, en voor deze waarheid verantwoordelijk te zijn, kan tot een autoritaire gezagsuitoefening leiden. Milroy wees er daarbij op dat er maar een kleine stap is van geloof naar fanatisme en dat die stap zoveel te gemakkelijker gezet wordt wanneer men ervan overtuigd is dat de Schrift geen dwalingen bevat en dat de paus als hoofd van de kerk onfeilbaar is. Integrisme negeert de rechten van het menselijk verstand, daar waar de authentieke gelovige er in constante dialoog mee is. Met deze beschouwingen wordt geen afbreuk gedaan aan al het goede en bemoedigende dat Johannes-Paulus II tot stand heeft gebracht. Het was in meer dan een domein nodig de puntjes op de i te zetten en uit evangelische trouw tegen een zekere geest van secularisatie in te gaan. Het feit dat de paus enerzijds moedige woorden heeft gesproken en tegen bepaalde misbruiken krachtdadige maatregelen heeft genomen, en anderzijds daden stelt die aan Pius X doen terugdenken, maakt een objectieve beoordeling van zijn persoonlijkheid vooralsnog moeilijk. Het gaat vanzelfsprekend niet op hem zonder meer onder de integristen te rekenen. Toch treft het hoeveel houdingen en handelingen er zijn die als | |
[pagina 492]
| |
een stap achteruit overkomen. In een evaluatie van de belangrijke brief over de catechese (Catechesi tradendae) vond Prof. J. Bulckens het opvallend, dat over aanpassing, vernieuwing en inculturatie alleen in het hoofdstuk over de catechetische methode werd gesproken en niet in dat over de inhoud. Hij stelde daartegenover de meer dynamische benadering van het Vlaams basisdocument, in opdracht van het episcopaat in 1970 door de catechetische commissie samengesteld, waarin gezegd werd dat een adaptatie van de methode niet voldoende was, maar dat echte geloofswaarden alleen zichzelf konden blijven als ze een eigentijdse gestalte kregen. De boodschap van Christus wordt niet gewijzigd, maar het is een teken van leven dat de geloofswaarheden gestalte krijgen vanuit een geëvolueerd wereld- en mensenbeeld. De missiologie worstelt met analoge problemen. Feit is dat in cultuurlanden als China of India de missionering mislukt is. Het christendom is er een minoriteitsgroep die als het ware buiten de eigen cultuur is gegleden. Er zijn herhaaldelijk pogingen geweest om het westerse christendom aan te passen, maar het werd niet ‘herdacht’ vanuit de Chinese of Indiase cultuur zelf. Mogen pogingen in die zin ondernomen worden? Als Christus' boodschap moet uitgedragen worden, dan moet dit toch kunnen zonder dat enig volk er zich door uitgesloten voelt. | |
Theologen in opspraakHet theologisch denken is uiteraard belangrijk omdat het het geloof als object heeft. In zijn toespraak aan de katholieke universiteit van Washington sprak de paus met waardering over het werk van de theologen: ‘De kerk heeft de theologen nodig. De bisschoppen van de kerk aan wie de Heer de bewaring van de eenheid van het geloof en de prediking van het geloof heeft toevertrouwd [...], wij allen hebben behoefte aan uw werk, uw toewijding en de uitkomsten van uw denkwerk. Wij verlangen ernaar, naar u te luisteren en we willen niets liever dan de waardevolle hulp van uw verantwoorde studie ontvangen’. Maar tevens liet hij duidelijk verstaan dat de theologie voor de kerk slechts een verrijking zou betekenen als zij rekening hield met de eigenlijke functie van de bisschoppen, aan wie het recht toekwam de authenticiteit en de eenheid van geloof en zeden te beveiligen, en met het recht van de gelovigen niet in de war te worden gebracht door theorieën en hypothesen die zij niet in staat zijn te beoordelen en die, overgesimplificeerd, door de publieke opinie gemanipuleerd worden voor doeleinden die met de waarheid niets te maken hebben. Tegen de distinctie tussen de taak van de theologen en die van de bis- | |
[pagina 493]
| |
schoppen kan niets ingebracht worden, maar opvallend is de waarschuwende toon die eens te meer aantoont dat de paus orde op zaken wenst te stellen met dan ook alle risico's vandien. Door te wijzen op het daarnet vernoemde onderscheid wil hij een mogelijke verwarring onder de gelovigen wegnemen en voorkómen dat de theologen zelf in eenzijdigheid of onvolledigheid uitmonden. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat Johannes-Paulus II niet zonder een zeker wantrouwen tegenover de post-conciliaire theologie staat, een theologie die het niet meer vanzefsprekend vindt zich te vereenzelvigen met de ‘Romeinse school’. Theologie is reflexie over het geloof en is daarom ook voor creatieve geesten een riskant bedrijf. Het is begrijpelijk dat Rome ook daarom zoekt de theologen beter in handen te houden, maar uiteraard is de bekoring daarbij groot, hen die de geloofsboodschap willen ‘vertalen’ in eigentijdse bewoordingen en rekening houdend met verworvenheden op exegetisch, filosofisch, antropologisch enz. gebied, te gaan verdenken van afwijkingen van het traditionele. De recente processen tegen bekende theologen bewijzen dat het niet bij woorden blijft. Laten we even abstractie maken van het al dan niet gefundeerd zijn van de Romeinse bezwaren en gewoon zien wat er gebeurd is. Op 21 april 1978 richtte de Congregatie voor de geloofsleer een brief aan de algemene overste van de Dominicanen, waarin gezegd werd dat het boek Quand je dis Dieu van J. Pohier, O.P., professor aan het Institut catholique van Parijs, dwalingen tegen het geloof bevatte. Toen de auteur op een verzoek tot herroeping niet inging, werden de aangeklaagde stellingen op 3 april 1979 officieel veroordeeld. Hans Küng, die tijdens het concilie als adviseur van het Duitse episcopaat fungeerde doch vooral sinds het verschijnen van zijn boek Unfehlbar? (1970) in de kijker liep, werd herhaaldelijk naar Rome geroepen om zich over een aantal leerstellingen te verantwoorden, doch legde de invitaties gewoon naast zich neerGa naar voetnoot3. Ook een monitum van 1975 bleef zonder gevolg. Eind december 1979 ontzegde de congregatie voor de geloofsleer hem de bevoegdheid nog langer als katholiek theoloog op te treden. Dichter bij ons is het geval-Schillebeeckx, professor in Nijmegen en tijdens het concilie deskundige van het Nederlands episcopaat. Vooral sommige stellingnamen in ‘Jezus, het verhaal van een levende’ (1974) en ‘Gerech- | |
[pagina 494]
| |
tigheid en liefde, genade en bevrijding’ (1977) worden aangevochten. In feite werd reeds in 1968 een kerkelijk proces tegen hem ingespannen, maar de zaak werd toen, dank zij vooral Karl Rahner die hem in Rome verdedigde, geclasseerd. Eind 1977 begon de congregatie voor de geloofsleer een rapport op te stellen, vooral over het eerstgenoemde boek. Dit rapport werd overgemaakt aan de auteur met verzoek op vragen die tijdens het onderzoek gerezen waren, schriftelijk te willen antwoorden. De vragen betroffen de christologie, de relatie tussen de mensheid en de godheid van Christus, de hypostatische vereniging, de verrijzenis, evenals kwesties die in het boek niet voorkwamen, doch voor een nieuw boek voorzien waren, zoals de stichting van de kerk door Jezus, het normatief karakter van het geloof en van de oecumenische concilies of de pauselijke onfeilbaarheid. Zijn dertig bladzijden tellende verduidelijkingen werden blijkbaar onvoldoende geacht, evenals een klein in het Duits geschreven boekje dat hij - mede ter opheldering - naar Rome stuurde. Aan het verzoek om zich in Rome te komen verantwoorden heeft hij voldaan. Half december 1979 had hij er over negen punten een ‘gesprek’ met drie theologen: de onbekende pater Patfoort, dominicaan, de Waalse jezuïet Jean Galot, professor aan de Gregoriana en kenner van de concilies uit de eerste eeuwen, en Mgr Descamps, gewezen rector van de Leuvense universiteit. Het resultaat van hun bevindingen zal aan de paus worden overgemaakt, die in laatste instantie zal moeten beslissen of Schillebeeckx al dan niet, en zo ja in welke mate, veroordeeld wordt. Rond de jaarwisseling 1980 raakte nog bekend dat de congregatie voor de geloofsleer een nieuw proces aan het voorbereiden is, nu tegen een van de voornaamste vertegenwoordigers van de bevrijdingstheologie, de Braziliaan Leonardo Boff. Van zeker drie processen kan men zeggen dat ze aanhangig werden gemaakt onder het pontificaat van een van de voorgangers van de huidige paus, maar ze werden door Johannes-Paulus II bespoedigd en zullen waarschijnlijk ook door hem beslecht worden. Het betreft ook top-theologen die bovendien - toevallig of niet - alle drie tot de redactie van Concilium behoren. Een en ander schijnt erop te wijzen dat de paus van plan is met zijn volle gezag een opheldering van de mistige situatie door te drukken, te snoeien in de theologische wildgroei en de teugels van het kerkelijk beleid weer stevig in handen te nemen. Het feit dat hij in september 1979 Pedro Arrupe, generaal-overste van de jezuïeten, bij zich ontbood en hem nadrukkelijk vroeg de 27.000 leden van zijn orde weer zin voor tucht en trouw in te scherpen zal ook wel niet louter toeval geweest zijn. | |
[pagina 495]
| |
Een gelovige moet met eerbied en deemoed tegenover het kerkelijk gezag staan. Hij mag zich evenwel ook vragen stellen, in het besef dat paus en kerk geholpen worden door een kritische visie van diegenen die toch het volk Gods zijn. Als theoloog heeft men de specifieke taak het gegeven van het geloof, vanuit de Schrift als uiteindelijke norm, uit te diepen, te zorgen voor een continuïteit in de leer, maar deze toch steeds opnieuw te formuleren, rekening houdend met nieuwe verworvenheden en concrete historische situaties. De spanning tussen Rome en ‘niet-Romeinse’ theologen wordt grotelijks gevoed door de verschillende houding die aangenomen wordt tegenover de geloofsformuleringen. Rome heeft de tendens de formulering als formulering te zien, eeuwig en onveranderlijk. De aangeklaagde theologen (waarvan in de praktijk sommigen óók te ver kunnen gaan) beseffen dat een ‘hervertalen’ mogelijk en noodzakelijk is, omdat een geloofsformulering altijd in bepaalde historische omstandigheden tot stand komt en meestal een antwoord is op dàn gestelde vragen. Voor velen in Rome is alleen reeds een zoekende houding van theologen een doorn in het oog. Denken dat het verzamelen van handtekeningen en het stemmen van moties (zoals b.v. voor Schillebeeckx op grote schaal werd gedaan) Rome zal beïnvloeden is een illusie en ze wekt daar vaak juist een tegenovergestelde reactie op. Zoiets dient dus eigenlijk de zaak niet, al kan ze voor de verdachte theologen een aanmoediging zijn. | |
Het precedentAls kerkhistoricus kan men bij het gebeuren van de laatste maanden niet anders dan met onbehagen, schaamte en angst terugdenken aan de integristische reactie tegen het zg. ‘modernisme’ uit het begin van deze eeuw. Ook toen deed ze zich voor als een streven naar het herstel van de orthodoxie, als een antwoord aan theologen en denkers die zich met de vastgegroeide, levenloos geworden formuleringen niet meer konden tevreden stellen en in de geloofsbenadering rekening meenden te moeten houden met de bevindingen van de moderne wetenschap. Sommige ‘modernen’ gingen ongetwijfeld te ver en men kan het de kerk niet verwijten dat ze vreesde dat hier of daar aan het geloof zelf zou worden geraakt. Maar de integristische reactie had iets van een simplistisch fanatisme, al diende ze zich officieel aan als een verdediging van de geopenbaarde waarheid. Lamentabili (juli 1907) veroordeelde stellingen die enerzijds uit hun verband werden gerukt en anderzijds thans ten dele gemeengoed geworden zijn. Pascendi (juli 1907) herleidde het streven van velen tot een hard en koud systeem, waar niemand zich in herkende, zag de hoofdoor- | |
[pagina 496]
| |
zaak van deze ‘kwaal’ in de ‘hoogmoed’ en had geen woord van begrip of aanmoediging voor hen die naar vernieuwing zochten. In alle bisdommen moesten ‘raden van waakzaamheid’ opgericht worden, waarover de bisschoppen verslag dienden uit te brengen. De censuur op boeken en tijdschriften werd verscherpt. Een instituut dat de vooruitgang van de wetenschappen positief moest bevorderen en waarvoor o.m. kardinaal Mercier ijverde, kwam wegens integristische intrigues niet van de grond. In 1910 werd de anti-modernistische eed ingevoerd. Wat in zekere zin nog erger was: er ontstond een klimaat van verdachtmaking, van persoonlijke aantijgingen en verklikking, van kwaadwillige interpretaties. Men hoeft zich maar de geheime activiteit in het geheugen te roepen van mgr. Benigni en de Sapinière, van Thompson in Nederland en van Jonckx in België. Uit de correspondentie van de zg. ‘modernisten’ die deze laatste jaren gepubliceerd werd blijkt het immense persoonlijke leed dat aan deze mensen werd berokkend. De brieven die Blondel aan kardinaal Mercier schreef, zijn één kreet van pijn tegenover de naamloze agitatie die op verdenking van ketterij aanstuurde, terwijl hij zich niet kon verdedigen omdat hij niet eens wist wie hem aanklaagde. De Romeinse curie, vooral het H. Officie - thans congregatie voor de geloofsleer - zag zichzelf als verdediger van de waarheid, maar pas nu wordt duidelijk hoezeer door zo'n houding het theologisch onderzoek werd afgeremd. Iets van die pijn moeten de verdachten van vandaag ook ervaren. Schillebeeckx heeft in een paar meer leesbare en minder technische artikelen (Tijdschrift voor Geestelijk Leven, 1979, nr. 5 en Kultuurleven, 1979, nr. 10) zijn Jezusvisie verduidelijkt. Hij drukt daarin ook de pijn van de onmacht uit, niet méér over Christus te kunnen zeggen dan hij zegt. Zich bedienend van de historische methode en zoekend naar de historische Jezus komt hij tot het besluit dat ‘de man Jezus en de bepaling van wat Hij is, inderdaad te maken heeft met het wezen van God’. Daar voegt hij dit commentaar aan toe: ‘Of we dit theoretisch nog precieser kunnen, moeten en mogen bepalen weet ik nog niet. Ik ben er soms huiverig voor, het mysterie van een persoon, vooral van de persoon van Jezus, als het ware tot op het bot te omlijnen. Als mensen nog méér te zeggen hebben dan ze rationeel onder woorden kunnen brengen, beginnen ze veeleer verhalen en parabels te vertellen. Het symbolisch evoceren overstijgt de onmacht van de begrippelijke articulatie. Hiermee is geen christologisch agnosticisme verdedigd. Maar de omlijning is ook afgrenzing, en bij dit omgrenzen loop je uiteraard het gevaar het mysterie te kort te doen, het te vertekenen...’ (Kultuurleven, dec. 1979, p. 901). | |
[pagina 497]
| |
Waarborgen voor de dialoogMen zal zich herinneren dat kardinaal Frings tijdens het concilie (op 8 nov. 1963) een scherpe aanval deed op het H. Officie. Hij zei dat administratieve en rechterlijke procedures niet met elkaar verward mochten worden: ‘De werkwijze van deze opperste congregatie past niet meer in de huidige wereld en veroorzaakt onrust in de zielen en ergernis in de wereld... Het is nodig dat niemand ooit nog veroordeeld wordt zonder zelfs gehoord te worden, zonder dat hij weet wat men hem verwijt, zonder dat hij in de mogelijkheid is verbeteringen aan te brengen aan wat men hem verwijt’. Kardinaal Ottaviani heeft daar op emotionele manier op gereageerd, verwijzend naar de theologen die geraadpleegd werden (Romeins-georiënteerde uiteraard) en bovendien als (bedenkelijk) principe stellend, dat aangezien de paus het hoofd van het H. Officie is, elke aanval op het H. Officie ook een aanval was op de paus. De hervorming die Paulus VI in 1965 doorvoerde bleek in veler ogen niet ver genoeg te gaan, want drie jaar later, in 1968, kwamen 38 vooraanstaande theologen, verbonden aan de redactie van het tijdschrift Concilium (o.m. K. Rahner, Ratzinger, Schillebeeckx, Kaspar, Metz...) op de hele zaak nog eens terug. Ze stelden ‘in loyauteit en ondubbelzinnige trouw’ een tekst op waarin enkele constructieve voorstellen werden gedaan om te voorkomen dat de eigen functie van de theologen in het gedrang zou komen. De tekst werd aan de paus gestuurd en de inhoud ervan nog eens door 1.322 leden van theologische faculteiten ondertekend. De voorstellen betroffen vooral de vrijheid van het theologisch onderzoek, de bestaansreden van verscheidene theologische denkrichtingen en de procedure die gevolgd moest worden in geval iemand ervan verdacht werd van de ware leer af te wijken. De voorstellen die thans geformuleerd worden betreffende de in Rome gevoerde processen wijzen erop dat met de voorstellen van 1968 slechts ten dele rekening werd gehouden. Men klaagt het geheim houden aan van belangrijke stukken van het proces. Wie zijn de aanklagers? Is deze geheimhouding niet in strijd met de rechten van de mens? Mogen de aangeklaagden zelf hun verdedigers kiezen? Schillebeeckx heeft tot kort vóór hij naar Rome vertrok niet geweten wie zijn drie ondervragers zouden zijn. Bovendien waren ook de decaan en de kanselier van de universiteit niet op de hoogte gebracht noch gehoord. Maar er is meer dan de procedure van een proces. Het gaat ook om de natuur en de functie van de theologie, een theologische benadering die totaal anders is dan de dogmatische formulering waarin Rome de waarheid veilig geborgen weet, | |
[pagina 498]
| |
maar die ‘onvertaald’ niet meer overkomt als een uitdrukking van de Blijde Boodschap. De redactie van Streven vroeg me enkele bladzijden te schrijven over het al dan niet opkomen van een neo-modernisme. Gezien de steeds sterker voelbare polarisatie en de recente evolutie in het kerkelijk gebeuren, had de titel even goed kunnen luiden: naar een neo-integrisme? Enigszins vereenvoudigd kan men stellen dat er twee vormen zijn van christelijke existentie: de open vorm, die de mogelijkheid biedt tot zoeken en herbevragen; en de gesloten vorm, die de antwoorden reeds heeft en ook weet dat ze die heeft. Een open christelijke existentie sluit zich nooit op in zelfgenoegzaamheid, maar wil dezelfde onveranderde boodschap opnieuw formuleren. Een gesloten visie vreest dat adaptatie tot ontrouw zal leiden. Het is nog niet mogelijk te zeggen in hoever Johannes-Paulus II, van nature en wellicht uit plicht en inzicht conservatief, de geschiedenis zal ingaan als een paus van het gesloten type en in hoever hij als dusdanig op het kerkelijk leven zijn stempel zal drukken. Hij zoekt verwarring te voorkomen, maar handhaving van orde en autoriteit houdt in zich de bekoring van geslotenheid. Een groot aantal mensen hebben nood aan veilige situaties en precieze antwoorden en zullen wellicht met voldoening een figuur als de paus volgen. Ook andere beleidsfiguren in de kerk gaan overigens de autoritaire weg op: men denke aan kardinaal Ratzingers weigering om prof. J.B. Metz in München (door de Beierse cultusminister) te laten benoemen, niettegenstaande Metz door de benoemingscommissie als eerste vooropgesteld was. Karl Rahner heeft daarop in Publik-Forum (16 nov. 1979) met een ongewoon scherp memorandum gereageerd. In naam van de theologische vrijheid protesteert hij daarin tegen het feit dat Metz op autoritaire manier geweerd werd omdat Ratzinger het niet eens was met de theologie van Metz waarin de bevrijdingstheologie rijkelijk heeft geput. Rahner herinnert er bij die gelegenheid aan hoe hem, ca 25 jaar geleden, door het H. Officie uitdrukkelijk verboden werd ook nog maar één woord te schrijven over ‘concelebratie’. Dat een dergelijke maatregel hem door een behoudsgezinde groep werd opgelegd is al duidelijk wanneer wij zien waar hij op dat gebied thans staan. Het christendom moet voor alle ernstig theologisch onderzoek een werkelijk ‘tehuis’ kunnen zijn. Daarvoor moet uiteraard de polarisatie worden doorbroken. De paus heeft hier geen gemakkelijke opdracht en geen geringe verantwoordelijkheid. De manier waarop de synode van de Nederlandse bisschoppen in Rome zal verlopen, zal wellicht iets duidelijker aantonen in welke richting het schip van Petrus stevent. |
|