| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Marcio Moreira-Alves, L'Eglise et la politique au Brésil, (sciences humaines et religions), Ed. du Cerf, Paris, 1974, 266 pp.
Brazilië is het grootste katholieke land in de Derde Wereld. Het land zelf komt herhaaldelijk in het nieuws: politieke onrust, economische groei en daaraan verbonden sociale wantoestanden hebben de kerk ertoe verplicht op te treden en stelling te nemen. Namen als die van Kardinaal Arns, bisschop van Sao Paolo en die van mgr Helder Camara zijn lang geen onbekenden meer. De Braziliaanse kerk is sterk op de voorgrond getreden. Hoe werkt deze kerk? Hoe is ze georganiseerd? Is haar structuur niet te log geworden? Ook hier bestaan de spanningen tussen progressieve en reactionaire krachten. In welke mate slaagt de Braziliaanse kerk erin de boodschap van het evangelie waar te maken voor de hedendaagse mens? Al deze problemen en onderwerpen worden in dit boek klaar uiteengezet. Wij Europeanen kunnen er veel in leren.
J.F. Du Bois
| |
L.-J. Suenens en Helder Camara, Renouveau dans l'Esprit et service de l'homme, Ed. Lumen Vitae, Brussel, 1979, 2e uitg., 144 pp., BF 160.
Twee figuren uit het hedendaagse kerkelijk leven, twee vrienden ook, die zich in de laatste decennia moedig hebben ingezet voor een levende kerk, hebben in een viertal hoofdstukjes hun inzichten geconfronteerd over het godsprobleem, de dienst der mensen, de apostolische zending van de christenen en de noden van de huidige wereld. Geen tegenstellingen maar aanvullingen. Wat deze bladzijden zo boeiend maakt is te danken aan de concrete aanpak van de themata. Geschreven niet vanuit theoretische beschouwingen maar vanuit een levend geloof spreken de auteurs een taal die iedereen verstaat.
J.F. Du Bois
| |
Literatuur
José Candido de Carvalho, Le colonel et le loup-garou, (Coll. ‘Du Monde entier’) Gallimard, Parijs, 1978, 379 pp.
In deze uit 1964 daterende roman heeft Candido de Carvalho (o1914) het ‘portret’ gemaakt van een niet al te snuggere, maar wel rijke Braziliaanse grootgrondbezitter. ‘Colonel’ (alle fazendeiros maten zich een militaire titel aan) Ponciano de Azeredo Furtado is sentimenteel, bijgelovig, grootsprakerig en buitengewoon trots op zijn enorme fysieke kracht.
Zijn naïeviteit maakt hem tot het gedroomde slachtoffer voor de doutores, advocaten met of zonder diploma, die hand- en spandiensten leveren aan corrupte politici en dito bankiers. Die ma- | |
| |
nipuleren de suikerprijzen om de suicidaire speculatiedrift van de landeigenaar aan te wakkeren, met het te voorziene gevolg: totale ruïne.
C. de C. is het vooral om het type te doen. Ponciano's geklets (de hele roman is in de ik-vorm geschreven) gaat echter al gauw vervelen. C. de C. mist de epische vaart van een Amado of een Ubaldo Ribeiro. Hij verdoezelt de sociale dimensie van het personage; zijn bravourestukjes vertekenen Ponciano tot een karikatuur, die doeltreffender geweest was als de auteur zijn opus met twee derden had ingekort.
Guy Posson
| |
Frédéric J. Grover, Six entretiens avec André Malraux sur des écrivains de son temps (1959-1975), (Idées 401) Gallimard, Paris, 1978, 158 pp.
Tussen 1959 en 1975 voerde S. een reeks gesprekken met A. Malraux over Drieu la Rochelle, Maurice Barrès, Jean Paulhan, Louis-Ferdinand Céline en over de ‘Antimémoires’. Boeiend vooral omdat Malraux hier heel wat concrete gegevens over de Franse auteurs kwijt wil, meer nog omdat hij zijn persoonlijke reacties over de hedendaagse literatuur verduidelijkt. Malraux was in de eerste plaats een visionair. Vandaar dat hij over zijn Antimémoires kan getuigen: ‘Le sujet central du livre c'est la métamorphose de notre monde’ (p. 109). Meteen zitten we middenin de geestelijke odyssee van Malraux.
J.F. Du Bois
| |
José Mauro de Vasconcelos, Banana brava, Stock, Parijs, 1979, 204 pp.
Banana brava (1964) is de eersteling van deze Braziliaanse auteur (1920). Zoals in Jorge Amado's eerste roman (Cacaoplantage - 1933) is de hoofdpersoon een kind uit een begoede familie; hij begraaft zich in het oerwoud, waar hij het ruwe leven van de garimpeiros, de diamantzoekers, deelt.
Het grootste deel van het boek bestaat uit de beschrijving van Joëls omzwervingen in het oerwoud, waar zijn gewetenloze collega's hem hebben achtergelaten. Hier komt het klassieke thema van de strijd tussen mens en natuur aan de orde, dat sinds La vorágine (1924) van José Eustacio Rivera weinig nieuwe varianten heeft gekend. Joël brengt het er levend af, maar komt tenslotte om door mensenhanden, niet zonder dat zijn zwarte vriend, de goedige reus Gregorao, zich voor hem heeft opgeofferd.
Couleur locale in overvloed dus, om enkele overbekende didactisch bedoelde clichés op smaak te brengen. Op het hoogtepunt van Joëls beproevingen geeft M. de V. volgende bedenking ten beste: ‘Gek is dat. Als de kinderen die dromen van Tarzanfilms, en de jungle als iets prachtigs zien, eens de gevangenen konden zijn van de échte, woeste, onherbergzame, oneindige en ongenadige jungle, dan zouden ze wel van gedacht veranderen!’ Dat zegt m.i. wel iets over de afstand tussen deze literatuur (en het publiek waarvoor ze geschreven werd) en de Braziliaanse werkelijkheid!
Guy Posson
| |
Juan Carlos Onetti, Das kurze Leben, uit het Spaans vertaald door Curt Meyer-Clason, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1978, 367 pp., DM. 36,-.
Deze in 1950 verschenen roman (oorspronkelijke titel: La vida breve) betekent een keerpunt in het werk van J.C. Onetti (Montevideo, Uruguay, 1909). Er gaan enkele verzen van Walt Whitman aan vooraf: O Something pernicious and dread/ Something far away from a puny and pious life/ Something unproved! Something in a trance!/ Something escaped from the anchorage and driving free!
Juan Maria Brausen, de hoofdpersoon, leidt zo'n kleinzielig leven als scenarioschrijver in een reclamebureau. Hij is van zijn vrouw vervreemd en ver- | |
| |
langt naar een leven dat zo kort is, dat hij geen tijd heeft om ergens bij betrokken te raken, ergens berouw over te voelen of ouder te worden. Soms beleeft hij, als in trance, dat gevoel van tijdeloosheid, maar steeds wordt hij in de tijd teruggeworpen.
Professioneel gaat het hem ook niet voor de wind: hij weet dat zijn baas hem wil ontslaan. Hij zoekt naar een onderwerp voor een goedlopend, glad-commercieel draaiboek, als hij plots dr. Diaz Grey ‘vindt’, een oude, levensmoede arts, die in Santa Maria, een stadje aan de rio de la Plata, praktizeert. Dat provincienest (ook een ‘vondst’ van Brausen) wordt het toneel van alle volgende romans en verhalen van Onetti. Natuurlijk is de sage van Santa Maria totaal onbruikbaar voor een reclamefilm...
Als een soort overgang tussen de dagelijkse sleur en de van haar ankers losgeslagen fictie heeft Brausen, onder de naam Arce, een liaison met la Queca, een prostituée, die in een appartementje naast het zijne woont. De drie verhalen vloeien samen bij het einde van de roman: Brausen-Arce wil la Queca vermoorden, maar Ernesto, haar vroegere vriend, is hem voor. Moordenaar en moordenaar-in-spe vluchten naar Santa-Maria: de fictie slokt de realiteit op.
Ik twijfel of Das kurze Leben ooit in het Nederlands zal vertaald worden. Onetti past blijkbaar niet in het schema van de ‘geëngageerde’ Nederlandse lectoren en dito critici. Dat is jammer voor de lezer: door een soort occulte censuur blijft Onetti's werk voor hem verborgen. (Van La vida breve verscheen in 1971 een Franse vertaling bij Stock te Parijs.)
Guy Posson
| |
Clem Schouwenaars, Bougainvillea, B. Gottmer, Nijmegen / Orion, Brugge, 1979, 310 pp.
De bougainvillea is een Zuidamerikaanse lianenplant met grote lila of witte schutblaren die het uitzicht van fraaie bloemen hebben. In de laatste roman van S. is het de alternatieve naam voor een van de personages, via associaties met begijn en ville, bedacht voor het in Vlaanderen gesitueerde stadje Vatekapelle waar het verhaal zich afspeelt. Twee kunstenaars, een aquarellist die al lang geleden naar het Zuiden van Frankrijk was geëmigreerd, en een kunstfotograaf, wiens vrouw het in het enggeestig stadje niet meer kan harden, besluiten voor een jaar van woning te ruilen. Alban Preis, aquarel-schilder, ongetrouwd, ongelovig en financieel onafhankelijk, wordt in Vatekapelle, alias Bougainvillea, geleidelijk meer en meer geconfronteerd met de mentaliteit van de meeste bewoners. In hen heeft de auteur de belangrijkste facetten geprojecteerd van de overal in Vlaanderen merkbare verrechtsing: racisme (de Tunesiër Marcel en zijn Belgische vrouw die in Vatekapelle café houden zijn het mikpunt van de lokale politie en rijkswacht), fascisme (S. plaatst o.a. vraagtekens bij het optreden van extremistische groeperingen in de marge van manifestaties zoals de IJzerbedevaart, in het boek doorzichtig aangeduid in de benamingen Mudekerke en Kruisenzuil), intimidatie van de met werkloosheid bedreigde kleine man, aperte intolerantie in kerk en onderwijs.
De tegenstelling katholiek - vrijzinnig die soms groteske vormen aanneemt blijft in deze roman nog even scherp en reëel als in de vorige eeuw. Bougainvillea is een tendensroman waarin het hoofdpersonage als een andere Robin Hood het geestelijk en moreel verzet tegen de verschillende vormen van groeiende onvrijheid en onderdrukking organiseert. Dat dit gebeurt met sterke zwart-wit accenten is eigen aan het genre. Hoe dan ook, de waarschuwing van Schouwenaars dat ‘1984’ voor de deur staat is op meeslepende wijze geschreven en niet mis te verstaan.
J. Gerits
| |
| |
| |
Antonio Skármeta, Nixpassiert, uit het Spaans vertaald door Monika López, Luchterhand, Darmstadt, 1978, 82 pp. Niks-aan-de-hand, Sjaloom, Odijk, 1979.
Wijlen Pierre Viansson-Ponté heeft herhaaldelijk het racisme ordinaire van zijn landgenoten aangeklaagd. In zijn wekelijkse kroniek in Le Monde kon je lezen hoe bv. Noordafrikanen slachtoffer werden van ratonnades, collectieve lynchpartijen. Zijn strakke verteltrant kwam veel harder aan dan een opgewonden pamflet.
Nixpassiert gaat ook over zo'n afrekening. Om zijn meisje te verdedigen, schopt Lucho, een veertienjarige in Berlijn levende Chileense jongen, een brutale inheemse straatvechter het hospitaal in. De broer van het deerlijk gehavende slachtoffer zint op wraak, maar het wordt gelukkig geen collectieve wraakactie: dan zou het Chileentje geen schijn van kans maken. Weer heeft de jongen geluk: hoewel Skármeta twee bladzijden lang beschrijft hoe de Berlijner hem tot moes beukt, ziet hij kans zijn tegenstrever met een steen buiten westen te slaan, waarna ook hij bewusteloos raakt.
Lucho komt het eerst bij en maakt zich niet uit de voeten: hij luistert of hij Michaels hartslag kan horen! Als de kerel dank zij zijn goede zorgen wakker wordt, gaan ze met z'n beidjes een pizza eten. Wat een geluk dat Michael het Chileentje niet doodgeslagen heeft: dat zouden de Duitsers niet graag lezen - zo racistisch zijn ze immers niet (meer). Wat een geluk dat Michael zo sportief is zich gewonnen te geven: zo kan Lucho zijn belangstelling wekken voorde activiteiten van het Chili-comité! Over de gewonde broer wordt niet meer gerept - ze gaan hem nèt niet opzoeken in het hospitaal, met een ruiker bloemen en een doos bonbons...
Nixpassiert is, naar het schijnt, een politiek jeugdboek, dat ook door volwassenen kan gelezen worden. De stichting Sjaloom was er als de kippen bij om dit stichtelijk opus ook voor de zieltjeswinnerij in Nederland beschikbaar te maken. Jammer voor haar is elke schrijvende Chileen nog geen Chileense schrijver!
Guy Posson
| |
Marguerite Yourcenar, Nouvelles Orientales, (L'Imaginaire 31), Gallimard, Paris, 1963, 151 pp.
Tien korte verhalen, bewerkingen van reeds vroeger verschenen teksten. Yourcenar behandelt twee grote themata (liefde en dood) die met elkaar verweven zijn. Liefde als instinctieve natuurkracht vol geweld, bedreiging en dood. De kunst van Yourcenar bestaat erin dergelijke mythische gegevens zo om te werken dat zij het diepere bestaansmysterie blootleggen. ‘Il m'arrive de penser que l'illusion est peutêtre la forme que prennent aux yeux des vulgaires les plus secrètes réalités.’ Aan deze metamorfose ontleent haar proza kracht, poëzie en charme.
J.F. Du Bois
| |
Martin Walser, Seelenarbeit, Suhrkamp, Frankfurt, 1979, 294 pp., DM 28,-
In deze zevende roman gaat Walser (o1927) voort met zijn doorlichting van het bestaan in de Westduitse welvaartstaat. Het boek beschrijft in pregnante zinnen drie maanden uit het leven van Xaver Zürn, privé-chauffeur bij een fabrikant: een meester-knecht-verhouding anno 1975. Walser laat zijn personage uitspreken wat het als chauffeur tijdens het rijden (maar niet alleen dan...) moet onderdrukken. Achter een beheerst uiterlijk verschijnt een complexe binnenwereld van opgekropte gevoelens, gedachten en herinneringen. Satirische observatie van de ‘betere’ lui, tragikomische pogingen om de eigen machteloosheid door historisch bewustzijn te overwinnen, het lijden onder een beroep, dat hem van
| |
| |
zichzelf en zijn gezin vervreemdt, zijn enkele facetten van Xavers piekerend zieleleven. Walser schrijft met deze roman een monument voor de verliezer, en toont tegelijk de betrekkelijkheid van dit etiket aan. Want het illusieloos inzicht waar de onderdrukte toe komt, zet de tevredenheid van de maatschappij voor schut. ‘De slaven zullen hun meesters verlossen’, zegt Canetti in een aforisme. Walsers roman is te realistisch om die uitspraak in werkelijkheid om te zetten, maar kritisch genoeg om je van haar waarheid te overtuigen.
Erik De Smedt
| |
Kunst
Karl Clausberg, Die Manessische Liederhandschrift, (dumont-kunst-taschenbücher 62) DuMont, Köln, 1978, 204 pp., 66 zw./w. en 28 kl. ill., DM. 12,80.
Het Manessische Liedboek (rond 1300) is een pareltje van vroeg-gotische miniatuur. In deze monografie worden de historiek en de culturele betekenis van de inhoud beschreven. Volgt daarop een analyse en een situering van de miniaturen die telkens in prachtige kleurendruk worden afgebeeld. Een belangrijke bijdrage tot de kennis van de aanvang van de wereldlijke schilderkunst in de Middeleeuwen.
J.F. Du Bois
| |
Painton Cowen, Die Rosenfenster der gotischen Kathedralen, uit het Engels door I. Schmid, Herderverlag, Freiburg/Basel/Wien, 1979, 144 pp., 82 zw./w. ill. en 59 kl. ill., DM. 39,50.
Het roosvenster in de gotische kathedraal duikt vrij plots op rond het jaar 1200 en verspreidt zich in amper vijftig jaar over Frankrijk en verder over heel West-Europa. Waaraan ontleent dat architectonisch motief zijn bijval? Niet alleen aan de prachtige glasramen die ook in andere vensters teruggevonden worden. Veeleer moet gedacht worden aan de symbolistische taal die zich erin uitdrukt, en aan de geestelijke achtergronden van de 13e eeuw. Na een prachtig overzicht van de historische ontwikkeling en een uiteenzetting over de vervaardiging, de kleuren en de beschildering van het glas, schetst de auteur de denkpatronen die het roosvenster en de aangewende motieven beheersen. De cirkel als symbool van het Universum en van de volkomenheid; de stralen die zowel de wegen naar het centrum (Christus of Maria) als de expansie van het goddelijk principe doorheen de hele schepping aangeven. De roos zelf als symbool van Maria, van het goddelijke of van het hemelse Jeruzalem. De auteur ziet het roosvenster als een mandala, wijst op parallelle motieven in het boeddhisme, op de invloed van het scholastisch denken in deze vormgeving (vooral via de school van Chartres) en legt ook verbanden met le roman de la rose en de graalcyclus. Het boek besluit met een nauwkeurige analyse van de iconografie die in de roosvensters te Parijs, Beauvais, Chartres en Lausanne voorkomt.
Een boeiende inleiding op de vorm- en kleursymfonieën van de gotische roosvensters.
J.F. Du Bois
| |
George Grosz, Een klein ja, een groot nee, vert. Hans Hom, (privé-domein 49) De Arbeiderspers, Amsterdam, 1978, 372 pp.
Het oeuvre van een kunstenaar leeft op zichzelf. Zijn leven is nooit het echte commentaar op zijn werk. Wel kan een biografie, of een boek herinneringen alles beter situeren, vooral wanneer het gaat om een geëngageerd kunstenaar. Dan kan de sociale implicatie van het werk niet verwaarloosd worden: het
| |
| |
komt immers in een concrete tijd te staan. Daarom zijn deze memoires van G. Grosz zo interessant. Hij heeft de hele 20e eeuw meegemaakt: sociale misstanden, wereldoorlog I, de Berlijnse revolutie, dadaïsme en noem maar op. Zich revolterend tegen alles wat naar onrecht en machtsmisbruik ruikt. Vandaar zijn bitter-ironische karikaturen. Wat velen niet weten is wel dat Grosz achteraf naar een zuiverder kunstvorm is gaan zoeken: ‘De tweede periode van mijn leven ontrolt zich in Amerika en begon met een innerlijk conflict met mijn verleden... Meer dan ooit wijs ik nu de karikatuur een achterafplaatsje in de kunst toe en ik beschouw de perioden dat de karikatuur al te zeer op de voorgrond treedt als perioden van verval. Want leven en dood zijn, staat u me toe, grootse thema's - het zijn geen thema's die zich lenen voor hoon en goedkope grapjes’. Dat een kunstenaar tot dergelijke inzichten komt, bewijst dat hij de ware dimensies van de kunst kent. Zijn memoires zijn niet alleen een historisch document maar het getuigenis van een authentieke mens. Een pluimpje voor de voortreffelijke vertaling.
J.F. Du Bois
| |
Wassily Kandinsky, Cours du Bauhaus, uit het Duits vertaald door S. en J. Leppien, (Bib. Médiations 174) Denoël/Gonthier, Paris, 1975, 240 pp., FF. 15,-.
De lessen die Kandinsky gaf aan de studenten van het Bauhaus werden hier samengebundeld. Het zijn meer schemata en vluchtige notities. Zij vormen een heel interessante inleiding op het pedagogisch denken van Kandinsky. Uit andere geschriften kennen wij zijn opvattingen over de functie van de kunst: men leze daarover vooral zijn ‘Ueber das Geistige in der Kunst’. Hier zien we hoe hij deze ideeën pedagogisch wist te vertalen. Belangrijk voor de kennis van het Bauhausgebeuren.
J.F. Du Bois
| |
Octavio Paz, Marcel Duchamp: L'apparence mise à nu, Les essays CXCVII, Gallimard, Paris, 1977, 189 pp.
Twee essays van de Mexicaanse dichter O. Paz werden hier samengebundeld: Le château de la pureté en *water writes always in* plurial. Paz analyseert in Le château Duchamps bekend oeuvre Le grand verre ou la mariée mise à nu par ses célibataires, même. In het tweede opstel stelt hij een interpretatie voor van diens beroemde assemblage die zich in het museum van Philadelphia bevindt. Volgens Paz is het hele oeuvre van Duchamp een reactie tegen de moderne kunst, vooral die van zijn tijd. Hij verwerpt de opvatting dat het kunstwerk een object is. Er bestaat geen kunst op zich; de kunst is geen ding maar een overdracht van ideeën en gevoelens. Daarom de ready-
| |
| |
mades of de gelijkschakeling van alle objecten op het niveau van de waarde. Niet het bezit van het object is belangrijk maar de visie. Duchamps erotiek sluit derhalve geen fysische verkrachting in maar wat Paz noemt: le viol visuel. De triomf van het zien op het tasten. Vandaar de stereoscopie in de assemblage te Philadelphia. Zo herneemt Duchamp de aloude thematiek van de Westeuropese kunst: de liefde en de kennis, hoofse liefde en het hermetisme van de neo-platonici. Belangrijke bijdrage tot de interpretatie van Duchamps bemoeiingen i.v.m. het wezen en de functie van de kunst.
J.F. Du Bois
| |
Jean Stengers e.a., Brussel, groei van een hoofdstad, Mercatorfonds, Antwerpen, 1979, 455 pp., overvloedige zw.w. en kl. ill., BF. 2.900.
De stad Brussel heeft in 1979 het millennium van haar bestaan gevierd. Bij die gelegenheid hebben professor Stenger en zijn ploeg medewerkers een boek samengesteld waarin de geschiedenis, het artistieke verleden, de politieke betekenis en de hedendaagse problematiek van de Belgische hoofdstad worden behandeld. Een reeks lezenswaardige monografieën waaruit heel wat te leren valt over de politieke en de culturele betekenis van Brussel. Ik werd o.m. geboeid door de bijdragen over het urbanisme en vooral over de langzame verfransing van deze stad. Prof. Hasquin biedt hier een historisch inzicht in één der zwaarste hypotheken die op de Belgische samenleving drukt. De iconografie van Brussel werd met zorg uitgekozen; de prachtige kleurillustratie van stadsgedeelten en van oude en moderne kunstwerken verhogen het kijkgenot. Dit is wel het mooiste en meest blijvende geschenk dat onze hoofdstad bij haar milleenium aangeboden kreeg.
J.F. Du Bois
| |
Gabriele Sterner, Barcelona: Antoni Gaudi y Corn'et, Architektur als Ereignis, (dumont taschenbücher 73) DuMont, Köln, 1979, 173 pp., 63 zw./w. en 30 kl. ill., DM. 12,80.
Antoni Gaudi (1852-1926), de architect van o.m. het Palacio Güell, de Casa Mila en de Sagrada Familia, vatte de bouwkunst altijd op als een terugkeer naar de oorsprong. Hij bedoelde hiermee niet een onderduiken in de culturele traditie van verleden eeuwen. Hij had het veeleer over de organische harmonie van delen en geheel. Zijn gebouwen zijn een reageren op de ervaring, het leven, d.w.z. de verbinding van schoonheid en noodzakelijkheid. ‘Zonder waarheid geen schoonheid’. Zo moest voor hem een ornament bepaald worden door structuur, materiaal en economische overwegingen. Gaudi heeft zich derhalve bevrijd van de neogotische traditie die toen in Europa, ook in Spanje, heerste. En de architectuur langs meer bevrijde banen geleid. In deze monografie wordt Gaudi gesitueerd en worden zijn basisinzichten klaar uiteengezet. Verder worden zijn voornaamste bouwwerken geanalyseerd. Uit de studie van zijn ontwerpen en realisaties blijkt duidelijk dat voor hem architectuur geen herhaling is van formules en tradities, maar echt ‘een gebeurtenis’.
J.F. Du Bois
| |
Adriaan Venema, De ballingen: Frits van den Berghe, Gustave De Smet en Rik Wauters in Nederland (1914-1921), Het Wereldvenster, Baarn/Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1979, 182 pp., rijk geïll., BF. 1.350.
Bij het uitbreken van W.O.I zochten heel wat landgenoten een toevlucht bij onze Noorderburen. Zo kwamen ook van den Berghe, De Smet en Wauters in Nederland terecht waar ze vrij vlug in contact kwamen met het daar heersende kunstleven. Voor hen werd het
| |
| |
o.m. de kennismaking met het Cubisme wat hun kunst bevrijdt van eng provincialisme. Over deze gekende feiten publiceerde Venema een uitgebreide en heel goed gedocumenteerde studie. Een belangrijke episode van onze kunstgeschiedenis wordt hierdoor verhelderd. Toch mag men nog niet concluderen dat de Cubistische stijl uitsluitend door Hollandse beïnvloeding bij de Vlaamse kunstenaars doordrong. En dat le Fauconnier de grondlegger is van het Cubisme blijft een aanvechtbare bewering. Laten we Braque en Picasso niet over het hoofd zien.
J.F. Du Bois
| |
Theater
W.D. Howarth (ed.), Comic Drama. The European Heritage, Methuen, London, 1978, 194 pp., £7,50.
Natuurlijk is een selectief boek als dit er een opzettelijk wil zijn, er bij benadering niet toe in staat het geschakeerde gamma van wat nu de komedie in 2500 jaar Europese dramatiek heeft uitgemaakt aan te geven binnen zo weinige bladzijden. Alvast echter gaat de samensteller op alle denkbare opvattingen (en verklaringen) principieel in en dat geeft een uitstekende introductie aan deze panoramische tocht. Een aantal Britse experts lopen dan de gebruikelijke indelingsnormen af: antieke tijden, middeleeuwen, Italië, Spanje, Frankrijk, Groot-Brittannië, Noord-Europa en, wat verrassend toch, de 20e eeuw. Bij alle snelheid waarmee deze tocht noodgedwongen gebeurt, is er rijkelijk inzicht aanwezig; de bedrevenheid waarmee complexe aspecten inzichtelijk worden gemaakt, imponeert. Als basisverkenning is deze uitgave dan ook bijzonder geschikt, al blijft de bibliografische steun dan toch iets te beperkt.
C. Tindemans
| |
Eckard Lefèvre (Hrsg.), Das Römische Drama, Wissensch. Buchgesellschaft, Darmstadt, 1978, 463 pp., DM. 74,- (ledenprijs DM. 49,-).
Mag het Romeinse drama vandaag grotendeels van het theaterrepertoire verdwenen zijn, voor de kennis van de evolutie van drama en theater in West-Europa blijft het onmisbaar. Een aantal experts zet zich hier aan een synthese die de wetenschappelijke kennis van deze periode zo zorgvuldig en zo actueel mogelijk optekent, de diverse opinies bij elkaar legt en tot een zelfstandige conclusie komt die tevens ruimte laat voor zelfstandig verwerkingsonderzoek. E. Lefèvre zelf legt de dominante principes van het Latijnse dramatische denken samen. J. Blänsdorf behandelt de preliteraire vormen en de organisatievoorwaarden van het theater, terwijl hij tevens de hele Plautus voor zijn rekening neemt, tot diens nawerking toe. H. Juhnke presenteert Terentius, H. Concik de republikeinse tragedie, R. Rieks de wisselvormen van de mimus en de attelane, G.A. Seeck Seneca's tragedie en I. Opelt het drama uit de keizertijd. Al deze opstellen worden geschraagd door een ontstellend internationale bibliografie en het resultaat is even leesbaar als het erudiet is.
C. Tindemans
| |
Paul-Louis Mignon, Panorama du théâtre au XXe siècle, Gallimard, Paris, 1978, 359 pp., FF 42,-.
Alfred Simon, Le théâtre à bout de souffle?, (Intervention), Ed. du Seuil, Paris, 1979, 127 pp., FF 30,-.
Wat P.-L. Mignon over de krachtlijnen van het moderne theater neerschrijft, is nergens banaal; zijn zowel essayistische als inzichtelijke beknoptheid leidt weliswaar herhaaldelijk tot oversimplificatie maar zijn zin voor de epigrammatische formule vangt dan weer prikkelend een aantal constanten en (betwistbare) oordelen op. Bij alle zelf- | |
| |
beperking tref je toch wel de onmisbare grote compartimenten aan: theoretische theateresthetica, de (maatschappelijke) voorwaarden tot theaterkunst, theatergeschiedenis toch nog steeds opgehangen aan personen en gebeurtenissen, prognose voorde onmiddellijke toekomst, aangevuld met overzichten van de dramatische letterkunde die (chauvinistisch maar toch verklaarbaar) alle voorrang aan de Franse produkten verleent en de werelddramatiek in vlugge trekjes samenperst. Voor een Frans publiek (dat immers geen toegang heeft tot de overige wereldtalen) boeiend is er een anthologie van teksten over drama en theater waarin de practici en de auteurs (maar niet de wetenschap!) vertegenwoordigd zijn. A. Simon spreidt zijn kater over het huidige Franse theater breedvoerig uit; hoofdzakelijk zijn heimwee naar de rol van de auteur valt daarbij op en eveneens zijn partijdige afkeer van de hegemonie van de regisseur. Zijn volstrekt eenzijdige opstelling is makkelijk te weerleggen maar dat neemt niet weg dat zijn discussiepunt een geldig aspect uitmaakt in het voortdurende debat over wezen, werking en toekomst van het theater.
C. Tindemans
| |
George Rowell, The Victorian Theatre 1792-1914. A Survey, Cambridge UP, Cambridge, 2 978, 239 pp., hc., £10,50, pb., £3,95.
Deze herdruk (11956) bevat dezelfde basisgegevens om het panorama van het Victoriaanse theater rechtvaardig te leren kennen. Wijzigingen in het bezoekpatroon van het theater, aansluitende adaptatie van het drama, moralistische injectie van de thematiek, opkomst van het ‘betere’ drama dat zich aan de volksmassa onttrekt en de burgerlijke kringen opvrijt, langzame verbrokkeling van het eenheidsbeeld in maatschappij en ethos, deze ook elders in Europa (zij het telkens onder andere benamingen) bekende fenomenen worden zorgvuldig gepresenteerd, af en toe iets te beperkt geargumenteerd maar toch wel rechtvaardig samengevat als gezichtspunten die zowel de eigen periode karakteriseren als de breuk met de daaropvolgende verklaren. De verse druk bevat, tekenend voor de gewijzigde belangstelling, een sterk uitgebreide bibliografie, het bewijs dat de studie sedert 1956 verblijdend toegenomen is.
C. Tindemans
| |
Ernst Schröder, Das Leben-verspielt, S. Fischer, Frankfurt, 1978, 295 pp., DM. 24,-.
S., een topacteur in het na-oorlogse Duitse theater, acht zich geroepen zijn leven retrospectief toch te integreren in deze kwart eeuw maatschappelijkheid, tegelijk toegevend aan zijn behoefte fraai over zichzelf en zijn levensopvatting te literariseren. Het resultaat is ergerlijk ongelijk. Wat grondiger analyse in zijn eigen acteurscredo geeft hij niet en zijn commentaar op de tijdsrand is kinderlijk gebleven; dagdromen over zon en zee doet hij te vaak zodat hij nauwelijks iets te bieden heeft voor wie zowel in het theater als in deze acteur geïnteresseerd is.
C. Tindemans
| |
Erich Strassner, Schwank, (SM 77), J.B. Metzler, Stuttgart, 21978, 123 pp., DM. 12,80.
Encyclopedisch is deze monografie over de ‘klucht’ in deze zin dat ze alle denkbare aspecten over het historische en het essentiële karakter van het verschijnsel samenvat en bibliografisch ondersteunt. De hoofdnadruk ligt wel op de epische bestaansvorm die als genre onderzocht wordt, in zijn herkomst uit Egypte over diverse verwerkingsstadia gedifferentieerd wordt waarna zijn Duitse versie chronologisch, thematisch, formeel en invloedshistorisch breed bekeken wordt. Uiteraard ont- | |
| |
breekt ook niet het sociologische reliëf. Europees beoordeeld wordt de dramatische variant van dit genre m.i. onderschat. Het bibliografische kapittel maakt dat weer goed.
C. Tindemans
| |
Oliver Taplin, Greek Tragedy in Action, (UP 651), Methuen, London, 1978, 203 pp., £3,50.
De eminente Graecist spant zich in, mét behoud van alle geleerderigheid die hij als fundament van zijn uitgangspunt nodig heeft, een aantal vooroordelen over de spel-eigenschappen en de opvoerbaarheid van de Griekse tragedie (toen en thans) uit te schakelen. Met overtuigend succes. Begin- en eindpunt van zijn interpretatie is de theatervoorstelling en alle behandelde aspecten winnen slechts onder dat oogpunt hun functionele zin. Daartoe gaat hij, binnen de tekst en niet als een inventaris van historische realia, principieel in op de normen en conventies van drama en theater bij de oude Grieken, om, na een werkselectie van 9 teksten verantwoord te hebben, de op- en afgang van personages, de handelingen en gebaren, de voorwerpen en rekwisieten, de groepstaferelen, de geluiden en de stiltes, de scenische ritmiek, de emoties en de betekenissen van de mythische traditie indringend te analyseren en te verhelderen. Dat gebeurt in een theatrale duidelijkheid en in een simpelheid van taalgebruik die zeldzaam zijn. Het maakt het mogelijk dit boek te gebruiken zowel als introductie tot een onbekend domein dan als verdieping in een matig vertrouwd veld.
C. Tindemans
| |
Ernst Schumacher, Schriften zur darstellenden Kunst, Henschelverlag, Berlin, 1978 551 pp., DDR M 35,-.
S., leerstoel theaterwetenschap Humboldt-universiteit Oost-Berlijn, bundelt de principiële opstellen over zijn vakgebied dat hij weliswaar als hét theater voorop kan plaatsen, dat hij echter niet beperkt wil houden tot het conventionele schouwburg-proces en waaronder hij dus alle vormen van theatraliteit schakelt zonder aanzien van het gebruikte medium (film, televisie, muziektheater, radio, ballet, mime). Het eerste hoofdstuk (Darstellende Künste und Gesellschaft) is meteen fundamenteel; theater, als element van de bovenbouw, behoort tot de vanzelfsprekende factoren in de opbouw van een socialistische samenleving en dus moet de theorie van het theater er fundamenteel een politiek-maatschappelijke zijn. Dit fundament blijft alle overige opstellen determineren, of het nu gaat om het (historische) drama, het documentendrama, het Duitse classicisme, de Brecht-interpretatie, de problemen met P. Hacks, dan wel om de afwijzing van het belcanto, de verbijzondering van acteursprestaties, notities i.v.m. film, de dramaturgie van de televisie, het gebaar in het Oosterse en het Westerse theater. Het aanvangs-raam wordt symmetrisch dichtgemaakt door het eindopstel dat een aantal geladen stellingen over de theorie van de uitbeeldende kunsten bevat die, bij alle axiomatiek, zelfs binnen de DDR nog geen systematische realisering hebben ontvangen. Bij alle eenzijdigheid is dit boek echter onder geen voorwaarde uit de discussie over het object van de theaterwetenschap te weren.
C. Tindemans
| |
Jean-Claude Amalric, Bernard Shaw. Du réformateur victorien au prophète édouardien, (Etudes anglaises 67), Didier, Paris, 1977, 588 pp.
Norbert Greiner, ‘Idealism’ and ‘Realism’ im Frühwerk George Bernard Shaws, (Anglistische Forschungen Heft 122), C. Winter, Heidelberg, 1977, 324 pp., DM. 80,-.
Hoe lijvig Amalric zijn opdracht (de ideeënvoorraad van G.B.S. tussen zijn
| |
| |
overkomst naar Londen tot ca 1910) ook heeft uitgeschreven in vele sterk onderverdeelde onderdelen, veel heeft hij in wezen niet aan te tonen. Zijn stelling dat Shaws visie op het leven grondig veranderd wordt door zijn ontdekking van het socialisme (voortreffelijk opgehangen aan de analyse van Shaws eerste mislukte romans), wordt gesterkt door zijn Fabian-pamfletproduktie en culmineert logisch in de Creative Force-doctrine die, omstreeks 1910 geformuleerd, niet meer gewijzigd wordt. S.'s verdienste bestaat erin dat hij deze simpele stellingen meer dan grondig in elke levensuiting opgespoord heeft en er de (grillige, ondanks de stoere zelfzekerheid) evolutie van classificeert. Greiner daarentegen grijpt enkel de basisideeën uit G.B.S.' Ibsen-commentaar op en tracht te demonstreren hoe consequent Shaw deze waardeklassen van de menselijke attitudes in zijn dramatische eerste oeuvre heeft uitgewerkt. Het resultaat is eerst dat S. de samenhang van deze begrippen weet te differentiëren en te verdiepen, en dat hij vervolgens dramaturgisch én ideologisch weet inzichtelijk te maken hoe elk nieuw drama van Shaw niets anders is dan een uitgetekende verbijzondering van deze ideeën. We houden er een ‘held’-begrip aan over dat ook buiten Shaw om als toets-gegeven erg nuttig kan worden.
C. Tindemans
| |
Ronald Ayling-Michael J. Durkan, Sean O'Casey. A Bibliography, Macmillan, London, 1978, 411 pp., £20,-. E.H. Mikhail, Oscar Wilde. An Annotated Bibliography of Criticism, Macmillan, London, 1978, 249 pp., £15,-.
Beide publikaties behoren tot dat vanzelfsprekende apparaat voor studie en evaluatie dat iedere rechtgeaarde cultuurperiode zich moet verschaffen. Ieder voor zich leggen de samenstellers op andere aspecten de nadruk. Bij Ayling-Durkan is de (bij alle voorzichtigheid toch wel zo definitief mogelijke) codex aanwezig van alles wat O'Casey ooit tijdens zijn leven heeft geschreven resp. gepubliceerd; zijn boekwerken voorop, maar ook de pamfletten, de bijdragen bij groepspublikaties, de medewerking aan tijdschriften, de vertalingen, de manu- en typoscripten, de premières en hoofdopvoeringen, de adaptaties, de plaatopnamen, de radio- en tv-praatjes, de films. Identificatie en (vaak) vindplaats zijn aangegeven; raadpleging wordt echt mogelijk. Mikhail verzamelt alles wat over O. Wilde werd gepubliceerd, althans wat in boekvorm of tijdschriftbijdrage in de voornaamste cultuurtalen bereikbaar is, zowat 3.500 bibliografische gegevens; die bronnen liggen opgetekend in verzamelbibliografieën (waarvan deze dan een bijzondere vorm is), in de verzamelbibliografie n.a.v. de eerste publikatie van Wildes oeuvre, in de literaire en theatrale kritiek zoals in erg verscheiden publikatievormen aan te treffen (van boek over tijdschrift tot de brede pers), in de dissertaties, discografie en zelfs satirische documenten. Benijdenswaardig.
C. Tindemans
| |
Film
J. Aumont, Montage Eisenstein, Editions Albatros, Paris, 1979, 221 pp., (geïll.).
Cahiers du Cinéma (ed.), S.M. Eisenstein Esquisses et Dessins, Editions de l'Etoile, Paris, 1978, 95 pp., FF. 38,-.
J. Aumont is de Franse uitgever van de geschriften van Eisenstein. Zijn benadering van het werk van de grote Russische filmer en theoreticus is oorspronkelijk, boeiend, kordaat en toch genuanceerd in zijn formuleringen.
Aumont doet een poging om, laverend tussen filmisch werk en theoretische geschriften (die hij beide grondig blijkt
| |
| |
te kennen) een systeem-immanente verklaring te geven van Eisensteins werk- en denkwijze. Dit is een bijzonder moeilijke opdracht omdat er zoveel externe elementen zijn die een nuchtere evaluatie in de weg staan (toegankelijkheid van de theoretische bronnen, ideologische vooringenomenheid, biografische lacunes, enz.). De lectuur van dit essay is boeiend, vaak verhelderend, plezierig voor de nauwgezetheid en de kritische aanpak. Maar de eindindruk is toch een beetje teleurstellend: dat komt vnl. doordat S. al te voorzichtig blijft en al te rechtvaardig wil zijn. Samen met de Oktober-analyse in dezelfde reeks, geeft deze studie echter weer eens blijk van de ernst waarmee de Franse theoretici momenteel bezig zijn met de re-evaluatie van het werk van Eisenstein. Aansluitend hierbij vestig ik graag de aandacht op de publikatie van een 150-tal schetsen van Eisenstein (de begeleiding van een gelijkaardige tentoonstelling). Zij bevat veel en onbekend materiaal: Eisenstein was een geïnspireerd en produktief schetser. Zijn decor-ontwerpen zullen velen verrassen.
Eric De Kuyper
| |
B. Lawton & J. Staiger (eds.), Explorations in National Cinemas, The 1977 Film Studies Annual: Part One, Redgrave Publishing Company, Pleasantville, 1977, 160 pp., $14,95.
B. Lawton & J. Staiger (eds.), Film: Historical-Theoretical Speculations, The 1977 Film Studies Annual: Part Two, Redgrave Publishing Company, Pleasantville, 1977, 81 pp., $19,00.
Twee afleveringen van een interessant jaarboek met een reeks opstellen die losjes iets - of helemaal niets - te maken hebben met de titel. Het eerste nummer bevat vnl. reflexies naar aanleiding van losstaande films (van Ford, Kubrick, Eisenstein, Vertov, enz) en een beschouwing gewijd aan dialoog in film en fictie. Het andere nummer biedt enkele nuttige benaderingen van de filmhistoriografische bezigheid: te weinig echter om de basis te leggen voor allernoodzakelijkste hernieuwde aanpak, maar toch fragmentarisch inspirerend. Ook de twee opstellen gewijd aan de genre-problematiek doen een poging tot verruiming van de problematiek. Ontgoochelend, hier zoals in de vorige aflevering, zijn de semiotische benaderingen. Het allerinteressantste is een psychoanalytische systematisering van de pornografische film. Eens te meer is deze publikatie het bewijs van de vitaliteit van de filmstudies aan de Amerikaanse universiteiten.
Eric de Kuyper
| |
Georges Sadoul, Chroniques du Cinéma Français. Ecrits I, (Coll. 10/18-1302), Union Générale d'Editions, Paris, 1979, 413 pp.
G. Sadoul staat vooral bekend als één van de vooraanstaande Franse filmhistorici. Van hem - en postuum samengelezen door B. Eisenschitz - verschijnt nu een reeks andere geschriften. Dit eerste deel bestaat uit besprekingen gewijd aan de Franse film van vóór de oorlog, na de oorlog en de ‘nouvelle vague’. Het zijn korte opstellen die in kranten of weekbladen verschenen. Sadoul is een goede en vlotte ‘chroniqueur’ met ‘feeling’ en (politiek links) engagement. Hij is echter een zwakke criticus, fladdert om de films heen; weet niet strak te ontwikkelen en zijn standpunt is voorspelbaar en vaak banaal. Het misverstand om Sadoul wordt hier nogmaals bevestigd: hij heeft de kwaliteiten niet die men van een historicus mag verwachten: hij blijft een chroniqueur. En als recensent is hij bovenal journalist. Dit zou niet zo erg zijn als deze karakteristieken erkend werden en de publikatie van deze geschriften ware een mooie aanleiding voor reëvaluatie. Zijn monumentaal (historisch) oeuvre blokkeert helaas meer dan het reveleert.
E. de Kuyper
| |
| |
| |
C. Devarrieux, Entretiens avec Joris Ivens, (Coll. ça/cinéma), Ed. Albatros, Paris, 1979, 124 pp. (geïll.).
Ik heb nooit goed begrepen wat men in J. Ivens zag. Een geëngageerd documentarist? Zo wordt hij door zijn bewonderaars geschilderd. Zijn Chinafilm heeft - voor de zoveelste keer - duidelijk gemaakt dat hij de laatste drie decennia wel overal bij is geweest, maar nergens iets heeft gezien. Overal heeft hij kansen gemist om werkelijk als ‘geëngageerd cineast’ te fungeren: iemand die kritisch ziet. Deze gesprekken met C. Devarrieux bewijzen nog maar eens dat Ivens, beslist een eerlijk mens, inzicht mist: in zijn eigen activiteiten en in die van anderen en dat hij tot die generatie van naïeve geëngageerden behoort, die alles verontschuldigen met hun ‘spontaneïteit’. Hoedt u voor zulke cineasten, hoedt u voor zulke mensen!
E. de Kuyper
| |
M. Estève, Cinéma et Condition Humaine, (Coll. ça/cinéma), Ed. Albatros, Paris, 1979, 217 pp.
Dit is een bundeling van recensies verschenen in Esprit, Etudes en een paar andere tijdschriften. Ze zijn voornamelijk gewijd aan cineasten of films, die deze recensent inspireerden tot humanistische beschouwingen. Het is het soort kritiek waar ik weinig voor voel (het gaat wel degelijk om ‘la condition humaine’, bekommernissen die ik nauwelijks of nooit verantwoord acht in verband met ‘film’), en bijgevolg ook voor het allergrootste deel gewijd aan Latijnsamerikaanse cineasten, films uit Oostelijke landen, enz. Vergeleken bij onze Vlaamse tegenhangers van dit soort kritiek zijn deze beschouwingen altijd leesbaar, elegant geformuleerd, en nooit prekerig. Alleen heb ik als lezer en filmliefhebber altijd de indruk bij Estève dat hij zich van medium vergist.
E. de Kuyper
| |
Varia
Herbert Brunner, Alexander Reitzenstein, Reclame Kunstführer Deutschland II: Bad-Würtemberg, Reclam Verlag, Stuttgart, 1979, 925 pp., 176 ill, 2 kaarten, geb. DM. 39,80.
Een zevende, herwerkte uitgave van een handige reisgids over Bad-Würtemberg. Zoals in de andere delen van deze reeks reisgidsen vinden we hier degelijke informatie over geschiedenis en cultuur, grondschema's van belangrijke gebouwen en keurig fotomateriaal van kunstwerken. Je kunt je reis in de huiskamer voorbereiden, tot in het detail. En bij voorbaat genieten van de volgende vakantie in het zuiden van Duitsland.
J.F. Du Bois
| |
Jean-Victor Hocquard, Cosi Fan Tutte, Aubier, Paris, 1978, 220 pp.
Jean-Victor Hocquard, Le Don Giovanni de Mozart, Aubier, Paris, 1978, 218 pp.
Het lijkt wel of de Fransen hun achterstand op het vlak van muziekpublikaties willen goedmaken: nog nooit verscheen er zo veel en zo veel verscheidene boeken over muziek. Ditmaal grondige en vrij zakelijke besprekingen en analyses van twee van Mozarts beroemdste opera's. De analyse van het werk is telkens én muzikaal en dramaturgisch. Bijzonder goed is de analist hier in het bestuderen van de verschillen tussen da Ponte, de librettist en Mozart de componist. Vanzelfsprekend valt er weinig nieuws te vertellen over deze twee werken, maar wat Hocquard schrijft is degelijk en helder. Erg prettig in gebruik is dat je zonder al te veel moeilijkheden het leesritme kunt aanpassen aan het luisterritme. Een discografie ontbreekt, en dat is misschien toch wel jammer gezien de eerder vulgariserende opzet van de werkjes.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Walter Kugler, Rudolf und die Anthroposofie, Wege zu einem neuen Menschenbild, DuMont Buchverlag, Köln, 1978, 241 pp., zw./w. ill., DM. 12,80.
R. Steiner heeft de antroposofie ooit omschreven als een ‘bewustzijnsvorming van het mensdom’. Zij beoogt volgens hem een omslaan van het menselijk streven, een bewustzijnservaring, een beleven van het tijdsgebeuren. M.a.w. aan de ziel een richting geven. Steiner legt daarmee de nadruk op de individuele mens die door bewustwording tot dynamische hernieuwing komt. Gebruikmakend van de vele geschriften uit de Steinernalatenschap behandelt de auteur hield de ideeën van de grote antroposoof over wetenschap en vorming, over kunst en leven, over de sociale betrokkenheid van het individu. Een confrontatie met de vele eigentijdse problemen. Vele inzichten van Steiner werken verhelderend en bevrijdend. Zijn pleidooi voor een meer bewust geestelijk leven zijn een belangrijke bijdrage om in een beschaving waar bureaucratie en consumptie alles vervlakt, toch weer als mens te leren leven.
J.F. Du Bois
| |
Renate Rubinstein, Hedendaags Feminisme, Meulenhoff, Amsterdam, 1979, 77 pp., fl. 10,-.
Andreas Burnier, De Zwembadmentaliteit, Querido, Amsterdam, 1979, 180 pp.
Beide schrijfsters hebben het in deze boekjes over ‘feminisme’. R. Rubinstein is duidelijk ‘anti-’ en A. Burnier duidelijk ‘pro-’. Houdt het verschil daarbij op? Beiden willen overtuigen, en gebruiken daarvoor contradictorische middelen. Rubinstein gaat polemiserend te werk, op zo'n talentrijke en beeldrijke manier dat je gewoon versteld staat dat ze uiteindelijk (in de Nederlandse context dan, waarvoor ze schrijft) niet veel meer bereikt. Ze bereikt niet veel meer dan dat ze een populair curiosum is, en wordt op die manier geneutraliseerd. Burnier daartegen argumenteert - ze trekt daarbij, soms welsprekend, soms nogal log en pedant, enkele laden uit de culturele erfenis open (Goethe, Jung, o.m.). Mij overtuigt ze helemaal niet, en ik krijg bij de lectuur geen zin om tegenargumenten te bedenken, zoals bv. Maarten 't Hart wel deed één maand lang in de NRC. Ik betrap me er zelf op me te vervelen bij de lectuur van Burniers pleidooi; het ergste wat haar wel kan overkomen, vermits wat ze schrijft in principe ‘niemand’, noch man noch vrouw, onverschillig kan laten. Ze doen maar, denk ik er bij. Hetzelfde zullen waarschijnlijk veel lezers ook van R. Rubinstein denken.
Eric de Kuyper
| |
L. Van Poecke, De Taal van de Kledij. Een dubbele lectuur van R. Barthes' Système de la Mode, voorafgegaan door een inleiding op de semiologie, Centrum voor Communicatiewetenschappen, Leuven, 1978, 132 pp.
L. Van Poecke heeft een grondige en weldoordachte ‘lectuur’ gedaan van één van R. Barthes moeilijkste boeken. Hij heeft het nodig geacht daar een beknopte doch fundamentele inleiding in de semiotiek aan mee te geven. Geen oppervlakkige vulgarisatie zoals je maar al te vaak tegenkomt, maar een beheerste en coherente benadering, die ook ‘nevengebieden’ er bij betrekt. S. blijkt trouwens een erg ruime blik te hebben op de hele context, zodat hij waar het moet - en vaak op oorspronkelijke wijze - Kristeva, Lacan, Baudrillard, Foucault enz. ter sprake kan brengen. Allemaal kwaliteiten die we in ons Nederlandstalige culturele milieu niet zo gewend zijn. Wat we echter wel - helaas - gewend zijn is dat deze waardevolle bijdrage tot een kernproblematiek van deze tijd, marginaal gepubliceerd wordt. Met de gekende spreuk: je mag je gelukkig achten dat het gepubliceerd wordt! Dit
| |
| |
blijft een schande. Hoe veel briljanter en effectvoller zou van Poecke overkomen als hij zijn studie ‘echt’ had kunnen uitgeven. Hij zou dan vermoedelijk ook de persoonlijke passages meer uitbreiding hebben kunnen geven.
E. de Kuyper
| |
Jan Baptist Chrysostomus Verlooy, Verhandeling op d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden (1788), Martinus Nijhoff /den Haag, Tjeenk Willink /Noorduijn, 1979, 140 pp., BF 435.
In zijn ‘Verhandeling’ schreef de Brusselse advokaat J.B.C. Verlooy o.m. het volgende over het Nederlands in het Brussel van zijn tijd: ‘de Nederduitse taal is in deze stad niet alleen veronachtzaamd, maar ook veracht; men spreekt er schier niets anders dan de straat-taal; (...), er is geen Brusselaar of hij zal zeggen dat hij geen sermoen kan schoon vinden in 't vlaams, maar dat het moet in 't frans en van een Fransman zijn; daar zijn er die vermijden vlaams te spreken in gezelschap of op straat.’ (p. 39)
Bijna 200 j. na de eerste publikatie bezorgen de professoren J. Smeyers (specialist in de Nederlandse literatuur van de 18de e.) en J. Van Den Broeck (rechtshistoricus), een nieuwe uitgave van de ‘Verhandeling’, algemeen aangezien als het eerste document in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. In de inleiding wordt de politieke en culturele situatie in de Zuidelijke Nederlanden onder het Oostenrijks bewind toegelicht alsook het aandeel dat Verlooy gehad heeft in de ontvoogding van zijn volk: op rechtsgebied door de publikatie van de Codex Brabanticus, op politiek gebied waar hij als naaste medewerker van J.F. Vonck een van de drijvende krachten in de Brabantse Omwenteling (1789) is geweest en op taalgebied, zoals blijkt uit zijn ‘Verhandeling’. De oorspronkelijke tekst daarvan is in het tweede deel in ‘facsimile’ opgenomen, ruim voorzien van verduidelijkende commentaar in de marge en van woordverklaringen in voetnoot. De ‘Verhandeling’ blijft merkwaardig genoeg een actueel geschrift in dit land van communautaire twisten, waar taalincidenten geregeld de voorpagina van de kranten halen.
J. Gerits
| |
Claude F. Baudez, Mittelamerika, Wilhelm Heyne Verlag, München, 1979, 207 pp., DM. 9,80, 53 kleur- en 107 zw.-wit illustraties. Bibliografie, register.
Dit mooie pocketboek verscheen in 1972 in een duurdere uitvoering bij Nagel te Genève. C.B. beschrijft nauwkeurig de problemen waarvoor de onderzoeker van de landbrug tussen de twee Amerikaanse subcontinenten zich gesteld ziet. Honduras, El Salvador, Nicaragua, Costa Rica en Panama werden tot 1950 ‘geëxploreerd’ door huaqueros, professionele plunderaars, die de vindplaatsen goeddeels verwoestten, zodat het erg moeilijk is relatieve chronologieën op te stellen.
Pas enkele tientallen jaren geleden is men daarmee begonnen. De talrijke illustraties bewijzen dat het de moeite loont. Ofschoon er bijna geen bouwwerken overeind zijn gebleven, en keramiek en beeldhouwkunst qua thematiek vaak de invloed van de Azteken en de Maya's (en in mindere mate die van de eigenlijke Zuidamerikaanse culturen) verraden, heeft de Middenamerikaanse kunst toch een eigen gezicht. Goede voorbeelden daarvan zijn de basaltfiguren uit de provincie Chontales (Nicaragua) (p. 101 e.v.) of uit Costa Rica (p. 175, 180 e.v.), en de soms één meter hoge cultische basalten tafels. Ze zijn uit één stuk steen gehouwen en dragen tussen de poten mythologische figuren (p. 189 e.v.). De duiding ervan blijft echter mysterieus, omdat Midden-Amerika geen schrift-tekens kende (cf. de Mayaglyphen) en omdat na de Conquista de aandacht van de kroniekschrijvers meestal naar de Mexicaanse en Peruviaanse Indianen is gegaan.
Guy Posson
|
|